De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 158]
| |
innere, dat op die bladzijde des avonds behoort te worden vermeld, wat er op den dag geschied is, en wat men, goed of kwaad, gedaan hebbe. In het dagboek, als de heilige bewaarplaats van de diepste geheimen des schrijvers, teekent deze daarin al het gedachte en zijne innigste gewaarwordingen op. Voor iederen dag moet eene afzonderlijke bladzijde open gelaten worden; opdat dadelijk, bij het opslaan en doorbladeren van het boek, blijke, in hoeverre aan de verpligting, om dagelijks op te teekenen, is voldaan. Deze eerste bladzijde moet op elken eersten dag der maand met aandacht gelezen worden; terwijl men zich steeds meer en meer moet trachten te overtuigen van de waarheid der volgende stellingen: | |
I.Alles, wat men ziet, hoort of ontwaart, heeft zijne eigenaardige oorzaak. | |
II.Alles wat geschiedt, alles wat men doet, en alles wat men denkt, heeft zijn eigenaardig gevolg. | |
III.Het goede heeft steeds goed, het kwade steeds kwaad ten gevolge. Hierom is het nooit onverschillig, wat men denkt, doet, of hoe men leeft. | |
IV.Alle goed en alle kwaad ontwikkelt zich slechts langzaam, maar zeker en geregeld. Daarom wachte men zich steeds voor den eersten stap. | |
V.Van den inhoud der kiem hangt alles af. Een goede boom kan geene kwade, maar een kwade boom geene goede vruchten voortbrengen. Men plukt geene rozen van distelen. | |
VI.Wat eenmaal gedaan is, kan nooit ongedaan gemaakt worden. Maar men kan steeds van het punt, waarop men staat, aan vangen met het kwade na te laten en het goede te doen, om alzoo voortaan gedurig beter te worden. | |
VII.De gevolgen van alles wat men doet, en dus zoowel van het kwade als van het goede, blijven voortduren tot in der eeuwigheid. | |
VIII.Want het ligchaam wordt wel bij den dood afgelegd; doch de mensch zelf sterft niet. | |
IX.Bij den dood ontwikkelt zich uit den mensch een nieuw wezen, beter en gelukkiger, naar mate hij, bij zijn sterven, voor grooter goed en hooger geluk vatbaar was. | |
X.Daarom, zoo als de mensch zich vormt, zoo wordt hij meer en meer. Doet hij het kwade, dan wordt hij steeds slechter; doet hij het goede, dan wordt hij gedurig beter en gelukkiger. | |
[pagina 159]
| |
XI.Het ware en goede maken alleen het schoone uit en den gelukkigen; daarom is wijs en deugdzaam te zijn, geluk; en zijn wijsheid en deugd tevens de eenige middelen om nog gelukkiger te worden. | |
XII.Die niet zaait, kan niet maaijen; maar een ieder zal maaijen al naar dat hij gezaaid heeft - goed of kwaad. Dit aanzijn zal u ras begeven;
Gebruik het, jong'ling! wijs.
Het heeft, verknocht aan 't volgend leven,
Een' eindeloozen prijs.
De kleinste ontwikkling houdt haar waarde,
Wat ooit de tijd verstoort;
Maar 't zaad, dat hier verstikt in de aarde,
Brengt nimmer vruchten voort.
Het stof moog met den wind verwaaijen,
Tot vroeger stof vergaârd:
De mensch zal eenmaal zeker maaijen,
Wat hij hier zaaide op aard.
Hier hangen van geringe schreden
Vaak deugd en ondeugd af,
Van oogenblikken eeuwigheden,
Aan gindsche zij van 't graf.
V.H. |
|