De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 134]
| |
Mengelwerk.Losse bladen uit een oud schrijvers dagboek.I. Schrijversroem.Wij schrijvers meenen dikwijls al op eene tamelijke hoogte te staan boven de lezers, even als een spreker boven zijne hoorders. Het is misschien niet verstandig van mij, dat ik, naar het oud vaderlandsche spreekwoord, mijne eigene glazen zou stuk werpen. En desniettemin kan ik de vrees niet van mij weren, dat die hoogte zoo hoog niet is, ten minste zoo zeker niet, als zij schijnt. De denker is vrij, is onafhankelijk; hij heeft boven hem, die niet denkt, niet nadenkt ten minste, eene soortgelijke meerderheid, als de Engel boven den mensch en de mensch boven het dier. Maar die spreken wil, moet zich schikken naar hen, die hooren; die schrijven wil, naar hen, die lezen. Anders beware hij zijne wijsheid voor zich. Het komt mij evenzoo voor, als wanneer een chemist, omdat hij als zoodanig onafhankelijk is, het ook als distillateur zijn wilde. Het publiek heeft een straf, een vreesselijke straf, erger dan de scherpste kritiek, in hare onverschilligheid. Zij straft den winkelier met niet te koopen, den schrijver met niet te lezen. En de schrijver zonder lezers, de wijste, de braafste, is ten slotte niets, dan een fabriekant van misdruk. Wij moeten dus, als wij schrijvers willen zijn en blijven, ons publiek bestuderen. Acht een tooneelspeler zich verheven boven het oordeel van het parterre, dat hij aftrede en te huis declamere of in een vriendenkring. Heeft het publiek zijnen smaak, wij moeten dien eerbiedigen; heeft die smaak zijne mode, wij moeten haar volgen, van nabij of van verre. De vruchten van ons denken en onderzoeken worden anders evenmin in een fatsoenlijk gezelschap toegelaten, als de havelooze bedelaar, of er evenzeer bespot, als de bejaarde man, die nog zijn bruigoms rok aan heeft, of hij, die een pruik draagt, nadat de tijd der pruiken voorbij is. - Men verkrijgt die kennis door opmerking van en omgang met het publiek, en heeft zóó al minder en minder de modeplaatjes noodig, om te weten, hoe men zich kleeden moet, als men wèl wil ontvangen worden. | |
[pagina 135]
| |
Het spreekt van zelf, dat ook hierin alle overdrijving en dwaas gunstbejag bespottelijk wordt. De ernstige schrijver, die het luchtigste modekleed van den stijl kiest, is in mijn oog even bespottelijk, als een rector of professor met een karwats en een predikant met korset en badinetje. Alle overdrijving van mode, bij voorbeeld in onzen tijd van de humoristische mode, is eene dwaasheid, zoowel als de hoogste bol en de breedste rand, die de mode slechts aan een hoed toelaat. En het spreekt evenzeer van zelf, dat de eeuwige en onveranderlijke wetten van het ware, goede en schoone, meer gezag bij ons moeten hebben, dan de grillen van smaak en mode, en de luimen der volksgunst. Die zich daartoe niet sterk genoeg gevoelt, is ongeschikt om een waar auteur te zijn; hij verlaagt zich tot een broodschrijver: dat is, niet alleen iemand, die ook voor het brood van zich en de zijnen schrijft, maar die om het brood, en om het brood alleen, werkt. Eene actrice, die zich ook eene schaamtelooze kleeding laat aanpassen, een acteur, die ook een zedeloos stuk mede opvoert, een potsenmaker, die alleen naar het gelach zijne grappen kiest, en een advokaat, die ook de meest schurfte zaken aanneemt, behooren tot hetzelfde menschensoort als hij. Zelfs die hen gebruikt, veracht ze. De wet der zedelijkheid is de hoogste; zij staat nog een trap hooger, dan die der noodzakelijkheid. Zelfs onder dit voorbehoud blijft er nog ruimte genoeg, om zich vrij te bewegen, zichzelven te veranderen, te voegen naar den geest des tijds. Gij klaagt, dat uwe brieven, uwe verhandelingen en bespiegelingen, geen aftrek hebben. Het is uwe schuld. Zij komen vijftig jaren te laat in het licht: schrijf schetsen, beelden of tafereelen. - Gij zijt grappig, burlesk: het is uit de mode, word een humorist. - Uwe sentimenteele romans bevallen niet: zij zijn uit den tijd, schrijf historische en het zal beter gaan. Er blijft nog meer ruimte, omdat het publiek een federatief gemeenebest is, waarin iedere staat afzonderlijke zeden en wetten heeft. Er is een publiek voor den Nieuwspost, zoowel als voor het Handelsblad; voor de leerredenen van van der Groe, zoowel als voor die van van der Palm; er is een publiek van geleerden, zoowel als van leesgezelschappen. Het is al dwaas genoeg, te schrijven voor een publiek, dat er grootendeels reeds geweest is; maar het dwaaste van alles is, te schrijven voor een publiek, dat er nog niet is. Alleen de catechisatie- en schoolboekjes worden niet door hun publiek gekozen, maar door deszelfs voogden, omdat dit publiek nog onmondig is. | |
II. Het publiek.Ik meende het reeds zoo goed te kennen, het publiek, toen ik mijn eerste blad beschreef; maar zie! hoe langer ik er op tuurde, hoe duisterder mij het beeld werd, en thans weet ik naauwelijks meer, welk een zonderling, onbestemd | |
[pagina 136]
| |
wezen ik mij moet voorstellen onder den naam van publiek. De naam is al vreemd. Hij staat over tegen privaat. Nu is privaat alles, wat men tot zekeren kring beperken, waarvan men een ander berooven, priveren kan. Maar wat publiek is, daarbij moet men ieder toelaten, of hij er bij behoort of niet; of liever, ieder behoort er bij, die twee gezonde beenen en een goeden wil heeft om er bij te komen. Zoo is er dan maar ééne bepaling van het groote publiek: gezondheid en vermogen somtijds, en vrije wil altijd. In onze beschaafde, westersche maatschappijen, waarin het leven meer privaat geworden is, is het levendigste beeld van een antiek, Atheensch of Oostersch publiek de goochelaar, de ronsebons, en als hij op eene vreemde plaats komt, de koning. Rondom dezen schaart zich een kring zonder distinctiën, zonder onderscheid van plaatsen, dan die van den eerstkomende en van de breedste schouders of de scherpste ellebogen. Er is geen entrée, hoogstens eene collekte. Er is maar één hinderpaal, om er zich bij te voegen: het fatsoen. Want het is alleen fatsoenlijk, om den koning te gaan zien, ofschoon hij niet eens spreekt in 't publiek, gelijk de omroeper, en niets vreemds doet, als de goochelaar. Zoo als dus de koning het geheele volk tot zijn publiek heeft, en de straatkunstenaars het gemeen; zoo vormt verder ieder spreker een publiek van hoorders en ieder schrijver een publiek van lezers, even als elke steen, die in het water valt, een kring vormt bij het vallen. En evenzoo breidt zich die uit, maar verdwijnt ook, naar mate de steen zinkt. Alleen zware steenen geven eenige blijvende beroering en opborreling; en zeer ligte, die de kinderen over het water laten scheren, maken haastig en onder het handgeklap der knapen eene tweede, derde en vierde editie. 't Is dus de hoofdzaak maar - en in zoo verre wordt de schrijver weder de dienaar, en niet de schepper en heer van zijn publiek - dat men stil water vindt en dat men goed mikt. Ieder publiek heeft die eigenschap, dat het oordeelt. Het rekent er zich van zelf bevoegd toe. En het doet dit met eenig regt. Want behalve de patient, die het schavot beklimt en zeker liever in het parterre zou staan en toezien, treedt ieder mensch vrijwillig voor het publiek op: de redenaar, de acteur, de schrijver, zoowel als de marktschreeuwer. Daarbij is er in ons finantieel land nog een regt te meer, het ware beginsel van alle burgerlijk regt: het geld. Het publiek, direct of indirect, betaalt, ergo beoordeelt ons. En wordt ook niet de winkelier en koopman en ambachtsman beoordeeld door hen, die betalen, al hebben zij de veiling der handelmaatschappij niet bijgewoond, noch de meetkunde of de modeplaatjes bestudeerd? Ieder, ook wij schrijvers, vinden of vormen dan ons publiek, zoo als de winkelier zijne kalanten; en ons publiek beoordeelt ons. Dat is zoo, en wij moeten er ons aan onderwerpen; het is een conventioneel regt in onze maatschappij. Ik had hier meenen bij te voegen, dat er alleen één publiek is, dat niet oordeelt, omdat het onder voogdijschap staat, en de voogden groote liefhebbers van oordeelen zijn, waar ze het dus onbezorgd aan kunnen overlaten. Ik bedoelde de schoolkinderen. Maar gisteren kwam mijn kleine van de school, en zeide: ‘Va! nu heb ik een boek, dat veel mooijer is om te lezen dan het vorige, zie eens!’ - Het was Moeder Anna. Wij zijn nu al zoo wat gevorderd, om aan het woord publiek een meer bepaal- | |
[pagina 137]
| |
den zin te geven. Het boekenlezend, of juister gezegd, boekenkoopend publiek in 't algemeen is dan dat der boekverkoopers; even als de rookers het publiek uitmaken van den tabaksverkooper. Maar dit publiek is voor ons schrijvers even onderscheiden, als dat van den portorico-tabak van dat der manilla-sigaren, en het publiek der varinas van dat der Vriesche baai. Er is eene verdeeling naar godsdiensten: een joodsch, naauwelijks noemenswaard, een roomsch, beperkt maar standvastig, een oud calvinistisch, dito, dito, en een protestantsch, even onbestemd als de naam. Er is eene andere verdeeling, die wetenschappelijk is: medisch, juridisch, literarisch, theologisch enz. enz., waarop doorgaans vrij zekere statistieke berekeningen zijn, omdat het bestaat uit alle lieden van het vak, die drie of vier gulden missen kunnen voor een ruim gedrukt groot octavo deel; die het er ook voor over hebben, en - wier vrouwen er niet tegen zijn. Maar het ruimste en tevens wisselvalligste publiek, waarop heeren boekhandelaren het meest speculeeren en bankroet lijden, is het publiek van smaak. In onzen smaakvollen tijd laten velen zich hierbij inschrijven. De aandeelen er toe worden gesplitst in de leesgezelschappen, of in termijnen betaald bij periodieke werken. Ik wilde er gaarne nog veel meer van zeggen, maar stuit hier op het verband tusschen smaak en mode; - en de eenige beschrijving van de mode, die doorgaat, is immers, dat er geene beschrijving van te geven is? Laat mij nu op den koop toe nog het publiek der nieuwsgierigen noemen: het pratend, politiserend, geeuwend en kaartspelend publiek, waarbij de knechts en meiden en de ambachtslieden in schofttijd over den schouder staan te kijken, - het echte publiek van het Handelsblad en de Haarlemmercourant. | |
III. Recensenten.De Recensenten.... Maar daar wij schrijvers altijd, zelfs bij ons geheim dagboek, aan lezers denken, verbeelde ik mij reeds een lezer te zien, die bij dit eerste woord het blad omslaat en zegt: Weêr wat over de recensenten! ba! - Doch wees gerust, onbekende lezer, gij zult geen beleedigden schrijver hooren, die zijn pennemes gewet, de pen regt puntig gemaakt en den inkt met wat azijn en koperrood aangelengd heeft, om eens eene regt scherpe en venijnige antikritiek te schrijven. Integendeel, ik heb alle reden, om met achting van die heeren te spreken; met zoo veel vaderlijke goedheid hebben zij mij tot nu toe bejegend; zoo dikwijls zijn zij mij met een vriendelijk knikje en vriendelijk onderrigt - hoogstens met een blik van medelijden - voorbijgegaan, om een grooter en waardiger tegenpartij op te zoeken en te bestrijden. Laat mij dus uitspreken. De recensenten dan zijn nuttige menschen. Zij maken, bij den gestadigen stroom van nieuwe boeken, ons eenigzins bekend met alles wat er uitkomt. Zij | |
[pagina 138]
| |
geven daardoor het vermogen, van te kunnen oordeelen zonder te lezen, aan dat publiek, waaraan de zuinige natuur, die niet alles aan allen gaf, alleen het vermogen schonk om te lezen zonder te oordeelen. Zij zetten hunne keernetten voor onze stroomen, waar het bergwater van Duitschland veel onnuts inspoelt; zij maken heiningen met spijkers of glas er op, rondom Hollands tuin. Wel is hunne defensie tegen vertalers en prulschrijvers niet voldoende, maardes te edeler is hunne volharding. Zij doen immers, wat zij kunnen? Ik wil zelfs niet het masker afkeuren, waarmede zij zich bedekken, evenmin als ik het balloteren in plaats van openlijk stemmen afkeur, in maatschappelijke en letterkundige kringen. Het is een noodzakelijke maatregel, om ongelukken voor te komen; een maatregel, die meer waard is, dan eene wet tegen het duël. Want een beleedigde schrijver is gevaarlijk; een gehekelde dichter bloeddorstig. Ik wil niet eens vorderen, dat zij altijd onpartijdig zijn. Zij zijn ook menschen, en een onpartijdig mensch is een onding. Alleen de marqueur bij de billart is onpartijdig, en de bankier - of liever zijn gelastigde, zijn machine - aan de farotafel. Ik kan alleen niet geheel goedkeuren, dat zij in ons land zich dikwijls zoo laat na de uitgave van een werk laten hooren, en dus het publiek meer schijnen te volgen, dan te leiden. Maar de stapel wordt ook zoo groot. Men heeft meer te doen. Men stelt uit. Er zijn maanbrieven noodig. En dan, nu ja, dan gaat het! Doch wat ik nu nog wel wilde, bij al die recensenten-deugden? Dat elk van deze heeren, tegenover zich, boven zijne boekenkast, eene spreuk geschreven had, die even algemeen bekend is, als zij algemeen vergeten wordt: Hetgeen gij wilt dat u een ander doe, doe hem ook alzoo. ‘Maar hoe? Denkt gij dan, dat wij met een liefdeloos hart, met hatelijke bedoelingen recenseren? Ziet gij ons voor zoo onmenschelijk, zoo onchristelijk aan?’ - Ik zie wel, dat ik mij weêr wat nader zal moeten verklaren. Ik geloof dan alleen, dat een recensent een mensch is gelijk een ander mensch, alleen een weinig scherper van oog, en een weinig vlugger van pen, door oefening. Wel nu, als wij menschen ons eens aan het een of ander gewijd hebben, dan krijgen wij behagen in onze eigene bezigheden, ook al zijn die op zichzelven onbehagelijk; eveneens bij voorbeeld, als een kind met welgevallen de tong uitsteekt en zijn gezigt misvormt, en nog eens in den spiegel gaat zien, hoe hij dat doet. Gij ontmoet een doodgraver: wat spreekt hij met genoegen van lijken en graven! Een aanspreker of lijkbidder ook: maar deze zet ambtshalve zijn gelaat in eene condoleantie-plooi, terwijl hij werktuigelijk iets zegt ‘van op een volmaakter plaats weêr te zien.’ Beiden echter vinden een sterfgeval ganscli niet verdrietig, en het graf al eene beste plaats, vooral als het een hoog kerkhof is, en drooge, deftige kelders, door geen onfatsoenlijk gebeente besmet. Spreek eens met een chirurgijn, een operateur vooral -: wat vuur en vreugde is er op zijn gelaat, bij het verhaal van een interessanten patient, eene brillante operatie, waarbij toch de lijder wegkromp van pijn. Hij zou immers niet kunnen verlangen, dat de arme hals niet van de derde verdieping of uit de mast gevallen ware? En nu een procureur, een advokaat, en wat al vakken niet menschelijke dwaasheid en menschelijke ellende heeft voortgebragt.... Denkt gij, dat het alleen winzucht is, die alle deze menschen drijft? Goed, laat hen dan winnen, maar daarna | |
[pagina 139]
| |
zwijgen. Neen, het is ambitie voor hun vak. - Och, heeren recensenten! wat ik u bidden mag, niet voor mij, maar voor mijne arme confraters, een weinig minder ambitie voor uw vak! Met wat trotschen stap brengt een dienaar der politie een bedelaar op, en op wat strengen toon beschuldigt een officier bij de regtbank den dief. Een weinig meer genade met ons, vooral wanneer wij alleen onbeduidend zijn en niemand kwaad doen! Maar gij hebt ook uw publiek, en dat applaudiseert, als gij eens regt op uw dreef zijt. Het zijn die baardelooze jongelingen, die lezen om te lagchen, en niet weten, dat zij lagchen ten koste van het zweet eens armen schrijvers; het zweet, dat hem vermagert, zonder dat zijne kinderen er vet door worden. Het zijn die burgerlieden en renteniers, die leden zijn van een leesgezelschap, die gaarne genot hebben van alles, waaraan zij mede betalen, en de recensies ook lezen, omdat ze nog al eens aardig zijn. Het zijn helaas! geleerden en schrijvers, die zich in elkanders leed verheugen, zoo als schooljongens te huis verhalen, wie van hunne makkers, trots de verlichting onzer eeuw, van den meester klappen hebben beloopen. Neen! ik wil niet, dat gij altijd prijzen zult; ik haat die flaauwe lofredenen, waarover een schrijver zonder blinddoek zichzelven schamen moet; maar keurt toch af zonder bitterheid, misprijst zonder boosheid, en weest, ten spijt der leden van menig leesgezelschap, wat minder aardig! Ook wilde ik u nog verzoeken, om eerst het werk te lezen en dan den naam des schrijvers. Dat bevrijdt u van de meeste vaderlijke raadgevingen, een jeugdig auteur naar het hoofd geworpen en waarvan de buil met ondank wordt ontvangen. Dat bespaart u den omslag van het excuus vragen, als gij van zijn hooggeleerde in sommige opzigten ‘meent te moeten verschillen.’ En nu ten slotte betuig ik u, onzigtbare beschermgeesten van het land der wetenschappen, cherubs vóór het paradijs van den roem! mijne hoogachting en dankbaarheid. Ik heb veel van u geleerd, en de gedachte aan u is mij niet onaangenaam. - Ik ben nooit bang voor spoken geweest. | |
IV. Een boek voor schrijvers.Het is misschien vermetel van mij, maar ik zou zoo gaarne een boek voor schrijvers schrijven. Alleen vrees ik, dat juist schrijvers slechte lezers zijn. Ik kan hier bij eigene ondervinding spreken. Wij schrijvers bladeren veel meer door, dan dat wij lezen. Onze oogen hebben altijd haast, omdat de pen altijd gereed ligt. Wij lezen, even als Peel of Wellington of O'Connel, even als ThiersGa naar voetnoot*) of.... hooren: om namelijk te weten, wanneer het hun tijd van spreken is, wat een | |
[pagina 140]
| |
ander heeft overgeslagen, of wat zij er tegen zullen inbrengen. Even zoo lezen wij. En nu vooronderstel ik nog het ergste niet. Sommigen willen wel beweren, dat wij schrijvers ook lezen, om te plunderen, en dan het lijk van den beroofde te verbergen. O foei! Dat is zeker laster. Maar in ieder geval, gesteld nog, dat de schrijvers lezers waren, zou het moeijelijk zijn, in hen gewone lezers te vinden, dat is menschen, die eenvoudiglijk lezen, om datgene te weten, wat er in een boek staat, en er iets uit te leeren. Want even moeijelijk als het voor een professor is, een professor te overtuigen, voor een advokaat, een advokaat tot zwijgen te brengen, en voor een predikant, een predikant te stichten, even moeijelijk is het voor een schrijver, eenen schrijver te leeren. En toch zou ik zoo gaarne een boek voor schrijvers schrijven, al was het alleen om hun toe te roepen: ‘Och kwetst toch, vooral in deze romantische eeuw, de goede zeden en de godsdienst niet. Ontziet den bloemknop der onschuld en den eersten bloesem der deugd!’ Maar, o wee mij! Ik hoor reeds van alle kanten den toon eens beleedigden, die zich de zaak aantrekt. ‘Wel, mijnheer! Ued. meent toch mij niet?’ - ‘De goede zeden kwetsen, waar durft de kerel van spreken! Wie onzer schrijft toch een onzedelijk boek?’ - ‘Men kan zien, dat mijnheer weinig bekend is met de literatuur van onzen tijd.’ Nu, met uw welnemen, mijne heeren! en eer de heeren uitgevers hunne helklinkende toonen er bijvoegen, laat mij ten minste mijne gedachten eens mogen zeggen. Ik bedoel niet, dat iemand uwer een eigenlijk onzedelijk boek schrijft, een boek, opzettelijk en luide zedeloosheid en ongeloof predikende. Gelukkig is de literatuur in ons vaderland in dit opzigt zoo doodarm, als zij ergens daaraan zijn kan. Maar zulk een boek zou misschien ook hier niet zoo veel schaden, als te vreezen was. Het is als eene rooversbende op den publieken weg. Er worden overal wachten tegen uitgezet, ieder vader beeft er voor ter wille zijner kinderen en - de slapende politie ontwaakt. Maar de zedelijkheid lijdt meer bij zijdelingsche, meest zelfs geheel ongemeende aanvallen en lagen. Ja zelfs als gij zedelessen verkondigt, werkt gij niet zelden de onzedelijkheid in de hand. Want uwe zedelessen zijn oud en bekend en spreken meest tot het verstand, maar uwe schilderijen van de onzedelijkheid zijn fraai, zijn bekoorlijk. Zij prikkelen de verbeelding, en de verbeelding verleidt, al verleidt gij zelven niet. Gij ligt met eene kunstige hand even den sluijer op, en laat dien dan vallen. Maar bedenkt eens, dat thans ook de onrijpe of vroegrijpe jeugd boeken in groot octavo leest. Die jeugd ziet door een gazen sluijer heen, en verstaat ook tittels en witte regels, en onderschept uwe gedachten en begrijpt uwen grimlach, toen gij aan de schrijftafel zat. Verstaat gij mij, mijne heeren? En wat nu de godsdienst aangaat, o! het doet den Christen goed, dat niet alleen hare stem zich in ons land vrijelijk mag doen hooren, maar dat zelfs elke andere stem, die zich openlijk tegen haar verheft, er of met een gemompel van misnoegen wordt ontvangen, of zelfs door een algemeenen kreet van verontwaardiging tot zwijgen gebragt. Maar het is niet alleen door een openlijken, krijgshaftigen aanval, dat men deze sterke, door God gestichte veste aanvalt; ook de baldadige knaap, die al spelend een ouden steen uit den muur neemt, ook de man, die uit eigenbaat een stroomend water langs hare | |
[pagina 141]
| |
fundamenten leidt, zijn gevaarlijke vijanden. Juist voor wetenschappelijke aanvallen is de godsdienst minst bevreesd; in het open veld heeft zij altijd de overwinning behaald. Maar als men een spottend gelaat toont bij het vermelden harer onmisbaarste waarheden; als men in het voorbijgaan een woord van twijfel aan hare vruchten daarheen werpt, zonder om te zien waar het nedervalt; als men den zedelijken invloed harer bedienaren door een ligten grimlach of weifelend schouderophalen verzwakt, - dan krenkt men wel het gevestigd geloove niet van hem, die de godsdienst als eene getrouwe vriendin van nabij heeft leeren kennen. Den ouden en beproefden vriend mistrouwt men niet om een enkel woord. Maar men zaait twijfel in jeugdige gemoederen; men kweekt ligtzinnigheid bij de onnadenkende menigte; en het zaad van den twijfel haakt zich ongemerkt overal vast, en schiet het spoedigst op in een weeken grond, even als het meeste onkruid; en de groote menigte ademt ruim in den dampkring der ligtzinnigheid.... Hier staat mij het ontroerend beeld voor den geest van die ontzettende vruchtbaarheid, aan één zaadje van het welig onkruid geschonken, - ja! en aan menig goed kruid, dat op den vreemden akker onkruid wordt. De gansche akker is bedorven, vervuild, de oogst verloren; - en de man, die spelend het eerste zaadje daarheen wierp, of die 't misschien onachtzaam liet vallen, juist toen hij het langs den akker weg bragt, weet het niet; - en die akker is een menschenleven, en dat onkruid dwaasheid, zonde, ellende; en die oogst de eeuwigheid.... O wee mij! Ik ben ook een schrijver!... Hier oogsten wij misschien lof; maar wat zullen wij oogsten, als al het verborgene openbaar wordt? O God! dood het onkruid, ook dat ik heb uitgestrooid of dat mij ontvallen is, met den adem uwes monds! Dood het, - of leer 't mij nog uitroeijen zoo het mogelijk is, vóór den dag des oogstes! K** S*** |
|