De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijJaarboekjes voor 1853.Aurora. - Vergeet mij niet. - Muzen-almanak.Het is met de Jaarboekjes, vooral met die, welke men prachtjaarboekjes pleegt te noemen, als met de meeste artikelen van weelde, die door gewoonte tot behoefte, en allengs onmisbaar zijn geworden. Als het jaar ten eindespoedt, zien onze waarde landgenooten reikhalzend uit naar die letterkundige winterbloemen, om zich aan den liefelijken geur, die er hun uit te gemoet ademt, te verkwikken, en het zou eene bittere teleurstelling zijn, als ze niet op den gewonen tijd geplukt konden worden. Het is inderdaad nu eenmaal eene behoefte geworden, om bij de lange winteravonden de sierlijke bandjes van den boekenhanger te kunnen grijpen, en zich te verlustigen in de keur van proza en poëzij, die ons daarin wordt aangeboden, terwijl menigeen zijn vernuft niet heeft uit te putten, noch van zijne scherpzinnigheid het schier onmogelijke te vergen, om eenig Sint-Nicolaas- of Nieuwjaarsgeschenk voor geliefde, zuster of nicht te vinden; maar door de weldadige verschijning der Jaarboekjes uit zijne verlegenheid gered wordt. - Of men aan deze winterbloemen blijvende waarde heeft toe te kennen, dan of ze te gelijk met de winterkamerbloemen verflensen en verwelken, schoon en geur verliezen, is eene vraag, die misschien een vinnig recensent, in een oogenblik van gramstorige woede, zou kunnen opperen, maar die door ons met billijken afschuw verworpen wordt. Immers de tijd is lang voorbij, waarin aspirantauteurs, of wouldbe-poëten in de Jaarboekjes debuteerden, en het zijn thans alleen prozaïsten, die zich in de letterkundige wereld behoorlijk gelegitimeerd hebben, en erkende muzenzonen, op den Parnassus volkomen te huis, die den | |
[pagina 119]
| |
winterbloemenkrans der Jaarboekjes zamenvlechten. Of dáárom de Jaarboekjes als een standaard onzer letterkunde beschouwd kunnen worden, blijft nog altijd eenigzins quaestieus; althans zoo lang de mogelijkheid blijft bestaan, dat de respectieve redacteurs stukken opnemen om een beroemden naam, en stukken afwijzen om een onberoemden naam; zoo lang het gebeuren kan, dat de auteurs, gerust op hunne behaalde lauweren, en veilig achter een beroemden naam, voor goud biljoen, voor diamant glas aanbieden. Veiligst ware het hier althans een dubbelen standaard aan te nemen, één' voor de pracht-, een' anderen voor de prachtlooze Jaarboekjes, en de tweede klasse volstrekt niet met de eerste te amalgameren. Even moeijelijk blijft het nog steeds om de bepaalde rigting (een geliefkoosd, zekerlijk hoogst gewigtig, allengs meer noodzakelijk tijdswoord) der verschillende Jaarboekjes op te geven, en die moeijelijkheid is voorzeker in de laatste jaren niet verminderd, getuigen de aangeheven kreten over stukken, als Geertruida van Oosten, het Voorgeborchte, opgenomen in Jaarboekjes, waarvan men vooronderstellen kon, mogt en moest, dat ze zich niet ten doel kozen: de middeneeuwen te verheerlijken. Doch wij willen niets herkaauwen als de koe, die boter geeft en melk, roemruchtiger gedachtenis. Zonder ons breedvoerig en opzettelijk met het onderzoek in te laten, of en in hoever de prachtjaarboekjes in de eerste plaats als zwaartewegers en gehaltebepalers onzer fraaije literatuur te beschouwen zijn, en of ze zich ieder eene eigene rigting kozen en volgden; - zonder met de deftigheid en onbarmhartigheid van een recensent van professie, die zelfs in zijne droomen de wetten en regelen der aesthetiek toepast, elke bijdrage op de ontleedtafel der kritiek te leggen, en met het scherpe mes tot de binnenste bekleedselen door te dringen; - zonder ook te verlangen noch te verwachten, dat men onze korte opmerkingen voor iets meer houde dan voor korte opmerkingen, waarbij de lezer vriendelijk uitgenoodigd wordt zijne eigene, en betere, te voegen, laten wij thans Aurora het eerst de revue passeren. Reeds haar uiterlijk, iets, dat in onzen tijd meer en meer begint te beteekenen, waarborgt haar eene vriendelijke ontvangst in onze fatsoenlijke en aanzienlijke kringen, 't welk geene tautologie is. Haar groengouden band is liefelijk voor het oog, en spelt ons lentegroen en zomerzonnegoud. Laat ons zien, hoe de inhoud daaraan beantwoordt. Wij beginnen, gelijk betamelijk en billijk is, eerst bij de dichters. Onderrigting aan eene koe en vier schapen, is blijkbaar een gedicht om het plaatje, naar eene verdienstelijke schilderij van J.D. Koelman. Of de onderrigting met de vatbaarheid van het vijftal quadrupèdes strookt, kunnen wij niet beoordeelen; voor tweevoeters komt het ons voor, dat de constructie hier en daar wat stroef, en de versbouw niet zeer gemakkelijk is. Dat de dichter zich niet genoemd heeft, en zich met drie sterretjes *** vergenoegt, kunnen wij geenszins afkeuren. - De heer Hofdijk, wiens welgelijkend afbeeldsel tegenover den titel aanschouwd wordt, biedt ons uit zijn onuitputtelijken voorraad eene Kennemer Legende aan, Omar Saïn. Dat de heer Hofdijk in het descriptieve, vooral in natuurschilderingen, groote verdiensten bezit, erkennen wij zoo zeer als iemand; dat hij ook stroeve en gewrongen verzen kan leveren, wordt hier bevestigd. Voor de verstaanbaarheid ware een klein glossarium, met opheldering van woorden, als: dormter, ijfel, krijgsdromoon, niet kwaad. Wij vinden hier hoofdzakelijk een uitvoerig avondgesprek in de Egmonder | |
[pagina 120]
| |
abdij, tusschen twee grijsaards, een Benedictijner monnik en een kloosterbroeder. De Benedictijner, vroeger tempelridder, de kloosterbroeder, eertijds Mohammedaan. De eerste gaat met zijne herinneringen een veertigtal jaren terug, en verhaalt hoe bij een der kruistogten in het heilige land een meisje, ‘naauw meer dan negen jaar,’ in handen viel ‘eens vuurgen krijgers.’ Dat meisje werd hem dra ‘de appel van zijn oog’ En vaak in 't zondige gebed
------
Bad hij den duivel Mohammed:
Hij mocht haar met zijn licht omzweven;
Haar ziel bestralen met den glans,
Die blinkt uit 't heilwoord alkorans!
(hortend, en dat alkorans! taalkundig onjuist). Natuurlijk wordt hij hartstogtelijk op haar verliefd, en hoopt dat Avaas hart zijn stille trouw
In 't eind toch wel vergelden zou.
Omar neemt later een jongen tempelridder (den verhaler zelven) gevangen, die op Avaas voorspraak als vriend en broeder in zijn huis behandeld wordt, voor wien Omar zijn hart uitstort, maar die met het meisje ontvlugt, toen Omar zich ‘om eens broeders krankte drie dagen van zijn tente’ verwijderen moest. De bedroefde, bijkans wanhopige Omar valt (in den meest letterlijken zin) op een wijze van de bergwoestijn, Sheik Ayoeb ben Almozijn (een echt poëtische naam). Men hoore: - Zoo hadden hem zijn schreden
Eens diep een bergklove ingeleid,
Die Endors dal van Hermon scheidt.
Daar was de grond zijn voet ontgleden -
En met graniet en brokklende aard,
Dat dondrend uitschoot naar beneden,
Viel hij in zwindelende vaart,
Alsof de hemel rond hem wielde,
En heel natuur met zich vernielde,
Tot hem besef en kracht begaf,
De helling langs en wervlende af.
Bij dien wijze vertoefde hij jaren lang, maar hervond er de verloren rust niet, en vraagt eindelijk: O - waar - verloren zielevrede;
Hervinde ik u? ter welker stede?
zeer duidelijk; niet zeer dichterlijk. Ayoeb neemt het edelgesteente van zijn tulband, slingert het in 't meir, en zegt hem, dat hij dáár de rust hervinden zal, waar zijn oog dit gesteente aanschouwt. Omar vertrekt, wordt nu, op zijne beurt, gevangen genomen door een tempelier, medegevoerd over zee en land, tot naar Egmond. Daar ‘schittert’ inmiddels de ‘flonkersteen op het hoog altaar,’ door een ‘eiber’ (ooijevaar) ‘aan een schamel vrouwke’ gebragt. Eindelijk blijkt het dat hier de voormalige tempelridder en Omar Saïn nevens elkander staan. Ava is daar ook. Zij heet nu Eva, is abt Luitbrecht's zuster, en verschijnt niet zeldzaam ter abdij - sterft ook nog dien eigen avond. Men ziet, dat het in deze legende avontuurlijk en miraculeus genoeg toegaat. Wanneer zal de cyclus eens gesloten worden? Wanneer zullen de legendendichters eindelijk eens uitgezongen hebben? - Qui nous délivrera des moines et des templiers?? Prentjeskijken - doen wij gaarne met den heer Heije, maar nog liever leeren wij door onzen vaderlandschen zanger Van den Bergh de schoonheden in Spoels schilderij opmerken, en herlezen zijn gespierd vers: Maastricht in 1579, terwijl wij van ganscher harte amen zeggen op het slotcouplet: Vergeten neen! vergeten nimmer!
Zoo lang ons Bijbel rest en zwaard,
Blijft uwe erinring trouw bewaard,
En groent zij even frisch als immer,
| |
[pagina 121]
| |
O helden! aan wier moed wij 't licht
Naast onze vrijheid zijn verplicht!
En wie zich uw verguizing wijden,
Uw lauwren schenden en uw graf, -
Het Neêrlandsch kroost der laatste tijden
Zweert hen als Neêrlands zonen af!
Een dag buiten, door Richard, prettig voor wien het vooruitzigt streelt, om ook eens zulk een dag te hebben. Vloeijend en los geschreven; maar, helaas! naäperij van een groot man door een kleine. De vloek van Eden, door Wijsman. Wat er aan de dictie ontbreken mogt, vergoed door het treffende denkbeeld, hoe die vloek in zegen verkeerd is. Aan Eudoxia, op haar bruidsdag, door W.H. Warnsinck, Bz. Wij brengen den grijzen dichter onze hulde, het vuur der jeugdige kracht gloeit nog in zijn uitmuntend gedicht, al bevat het zeer bekende denkbeelden; de magt van het contrast weet hij treffend te doen uitkomen, bij de schets van de trouwe bruid en den ontrouwen bruidegom. Het gedicht grijpt in 't hart en in 't leven, al konden er de Circe's, en Paphos priesterinnen-schaar uit gemist worden. A. van der Hoop, Jrszoon, huppelt en dartelt in Geen bijschrift bij een plaatje met studentikoos poëtische vlugheid in 't ronde, en toont dat hij wel degelijk een bijschrift bij een plaatje, en nog vrij wat beters kan leveren. Een oude vrijersles, door S.M. Boëseken, beviel ons beter dan de onderrigting aan eene koe en vier schapen. De les op zichzelve, heeft misschien meer waarde voor de belanghebbenden, dan het versje voor de poëzij. - Tollens bezingt het koninklijk regt van gratie op zijne, dat is, meesterlijke wijze in Des konings vrijspraak, en wij danken hem dat hij de Aurora met een zijner dichtstralen wilde opluisteren. - Stavorens val, door Schimmel, is, onzes bedunkens, zoo veel te kort, als Omar Saïn te lang is. Stavoren klonk ons vreemd, en herinnerde aan 't bekende: Nos Poloni non curamus enz. - Aandoenlijk is het Weleer en thans. Aan mijne kinderen op mijn geboortedag, van den heer Ter Haar, en staaft op nieuw, dat dergelijke poëzij, die een blik doet werpen in het binnenste van des dichters hart, uitnemend geschikt en waardig is om ook buiten den kring van eenige vertrouwde vrienden verspreid te worden. - Wanhoop in eenzaamheid. Een dramatisch gedicht, waarin de heer Withuys ons de folteringen des gewetens van Johannes Parricida, bij zijne vlugt over de Alpen, in fiksche en vloeijende verzen schetst. - Bennink Janssonius bezingt Nonna, de moeder van Gregorius Nazianzenus, die in het heiligdom de handjes van haar wicht op de rolle der Schrift legt, het in den gebede aan God opdraagt, en tot tolk van Zijn Woord wijdt. Vooral het laatste gedeelte, waar de dichter zich tot de moeders rigt, is rijkaan poëtisch gevoel. Behartiging waardig, vooral ook in onze dagen, is het slot: Moeders, laat niet af van bidden!
't Volk zinkt haast in doodslaap neer;
't Vroom geloof van 't schoon weleer,Ga naar voetnoot*)
Kweekt, o kweekt Gij 't in ons midden!
Geeft ons tal van Priesters weêr!
Zouden doode wetten 't leven
Aan een sluimrend volk hergeven!
Neen, niet voor dat Christus' geest
Daalt in stulpen en op throonen,
En uw dochtren wijdt en zonen,
Daagt het blij herlevingsfeest.
Zie, wanneer door de onweêrswinden
Thans de Hemelduif gejaagd
Vruchtloos elders schuilplaats vraagt -
Moog ze woning bij u vinden,
Die den naam van Moeders draagt!
Laat de geest van kracht en leven,
Bij de wiegjens nederzweven,
En wij zien een nieuw geslacht
Uit het kroost te voorschijn treden,
Dat met Bijbel en met beden
Eens door u werd opgewacht.
| |
[pagina 122]
| |
Wij rekenen deze bijdrage, al komen er geene onverstaanbare woorden in voor, tot de meest rijpe poëtische vruchten van de groen-gouden Aurora. - Met de hand op het hart durven wij dit niet zeggen van het stuk des heeren Beets. Geen redacteur, hij zij dichter of ondichter, bevriend of onbekend met den heer Beets, ingenomen met of afkeerig van zijne rigting, geen redacteur, of hij zal prijs stellen op de bijdragen van den heer Beets, en dàt is billijk en regtmatig en natuurlijk, dàt kan niet anders. De heer Beets brengt zijne aanbeveling mede. - En zijn erkend dichterstalent zal niemand in twijfel trekken. Toch meenen wij, dat vele lezers der Aurora gevaar zullen loopen, van in hun geloof aan Beets' dichtergaven een weinig geschokt te worden; wij vreezen zelfs dat er enkelen zullen zijn, die hier voor poëzij kreupelrijm vinden, en hier en daar misschien klingklang, b.v. Valt op deez' onweêrsdag,
Nergens een donderslag?
(Zeg eens, waarde dichter: Zag men ooit onweêrsdag,
Zonder een donderslag?
Wij zijn overtuigd, dat de heer Beets, had hij dezen zonderlingen vorm niet gekozen, een treffend gedicht over dit heilig en verheven onderwerp had kunnen leveren; maar wij zouden tegen onze innigste overtuiging spreken, beweerden wij, dat hij het hier geleverd heeft. Dit stuk laat zich reeds moeijelijk lezen - heeft regels als deze: Doende den diepen grond
Van uwe liefde kond;
‘Zalig de dorre schoot,
‘Nimmer van kinde groot!
Zulke en dergelijk lamme regels zouden gewis niet aan den dichter Beets worden toegekend, stond er zijn naam niet boven gedrukt. - Joanna de krankzinnige, een gedicht, waarin de heer Tatum Zubli ons, volgens historische data, het leed van het ‘Rampspoedig Vorstenkind’ mededeelt. - De heer Alberdingk Thijm geeft een viertal coupletten: Aan Ten Kate, op zijn ‘Christus Remunerator’ waarin hij, op zijnen bekenden trant, groteske beelden voorstelt. De wijsbegeerte staat te aanschouwen een spel (maar zeker een treurspel, want het is NB. niet meer noch minder dan ‘de waereld in nood; de rosse twistflambouwen, die flakkrend rond slaan). De wijsbegeerte aanschouwt dat spel met een versteenden grimlach op 't gelaat (!) met knikkende kniën (!) met glimmend voorhoofdzweet (!) Des dichters ziel ‘stormt heen in juubling en verrukken,’ naar het ‘Teeken van het kruis.’ Ten Kate ontvangt eene heusche vermaning: Al derft mijn pad den indruk van uw schreên!
Niet erkentelijk voor de opneming van het ‘Voorgeborchte!’ 't Gedicht eindigt met den wensch: ‘Geev' God, dat we aan zijn voet (den voet van 't kruis) elkaâr aan 't harte drukken.’ Wij begrijpen de strekking van het stuk niet genoegzaam, en vatten niet behoorlijk wat de heer A. Thijm met de ‘wijsbegeerte’ bedoelt, om met zijn' wensch te durven instemmen, hoe irenisch we ook anders zijn; want hij stort van tijd tot tijd wenschen uit, waarmede wij ons nimmer zullen kunnen vereenigen. - De pleegzuster, van den heer Brester. Niet onaardig. De vorm laat nog wel iets te wenschen over, en... zou dat waarlijk ook alles poëzij moeten heeten? - Naroem, aan de schim van Bilderdijk, door Beeloo. Kracht, vuur en gloed, facit indignatio versum. | |
[pagina 123]
| |
Eene waardige uitboezeming, gewijd aan de nagedachtenis des grooten Bards: Met eerlijk Hollandsch bloed in onverbasterde aderen;
- vreêgezind en mild, maar Protestant in 't hart,
En gloeijend voor den roem der nooit volprezen vaderen!
Een handdruk, een warme handdruk aan den vaderlandschen dichter! In de Huiswijding, door den heer Boxman, lezen wij dat De keuken met haar kookgewoel,
Zich zont in 't haardgevlam.
Wij hopen, dat de zon maar niet op de ‘schouw’ zal schijnen, en het ‘kookgewoel’ in den rook hullen, 't zou jammer zijn, in dat nieuwe, schoone huis. - Op waardige, en ook zijns waardige wijze besluit de dichter Ten Kate dezen jaargang der Aurora, en geeft ons in Guido Reni en zijn ‘Ecce homo’ een gedicht, dat ons weder zijn meesterschap over de taal en zijn rijkdom van poëtische gedachten doet kennen. Als naar gewoonte is het aantal prozastukken kleiner, dan dat der dichterlijke bijdragen, en staat als 4 tot 21. Of wij aan ‘De beste troost’ of aan ‘De vrucht der bezoeking’ de voorkeur geven? - Wij wenschen niet te beslissen tusschen den schrijver van ‘Ons dorp’ en van ‘De pastorij te Mastland.’ Beide hebben door hunne eigenaardige behandeling van een verwant onderwerp op nieuw getoond, dat zij ook onze Jaarboekjes met krachtige en degelijke bijdragen willen ondersteunen, en wij zullen het bij de vele ontrustende, althans één verblijdend teeken des tijds heeten, indien zulke verhalen, als de twee bovengenoemde, ruimer kring van lezers vinden, dan Arabella, dat zekerlijk, over het algemeen, gemakkelijk en los verteld is, maar waarin weinig diepte is, en de auteur op het oude aanbeeld slaat, min of meer eene variatie levert op het thema: amantium irae, amoris integratio, - ‘De vrucht der bezoeking’ is een fiksch bewerkt tafereel, dat het verderfelijke der modeorthodoxie, het weldadige van een rein Evangelisch geloof schetst. ‘De beste troost’ wijst op den besten, waardigsten, duurzamen, dien der Heilige Schrift. Wij rekenen beide tot de helderste stralen, die Aurora voor 1853 deed opgaan. Thineus en van Koetsveld beide weten het woord van Goethe toe te passen: Greif nur hinein in's volle Menschenleben,
Und wo du es fassest, ist's interessant.
Thineus kiest het dorp, Van Koetsveld de stad, en beide vinden er, wat naar de eischen des tijds in het volle licht geplaatst moet worden. - Mr. Nepveu, die het erkent ‘dat ons vaderland sedert Maart 1848 eene belangrijke schrede voorwaarts heeft gedaan op den weg van vooruitgang, en er zoo gaarne zou bijvoegen, van waar volksgeluk,’ geeft een verhaal uit de Engelsche regtspleging, Maria Blandy, dat zich zeer wel laat lezen, als men smaak heeft in den verhaaltrant van dien heer, ook op zichzelve zeer interessant is, maar zonder twijfel elders beter geplaatst ware, dan in een Jaarboekje, dat immers goeddeels voor Nederlandsche vrouwen en meisjes bestemd is. Wij eindigen hier onze korte opmerkingen, beducht dat ze, tegen onze oorspronkelijke bedoeling, in gerekte zouden ontaarden, en komen later op het tweede, aan het hoofd dezes genoemde, prachtjaarboekje terug. |
|