| |
Eene trits geschriften van een waardig en beroemd beoefenaar der économie politique.
F. Bastiat. Onvereenigbaarheid van betrekkingen, gevolgd door twee voorlezingen over enz.
door Mr. C.M.A. Simon van der Aa. Te Leeuwarden, bij gebr. Borgrink, 1852.
De doctorale graad en het Socialismus.
Krediet om niet. Redetwist tusschen Fr. Bastiat en P.J Proudhon.
Als opregte vereerders van den heer Bastiat, den vriend der ware vrijheid, den heldhaftigen bestrijder van het socialisme en communisme, kunnen wij niet nalaten, met een woord verslag te geven van den laatsten arbeid, waarmeê die echte patriot zoo bij monde als bij geschrifte optrad, toen aan zijne gezondheid reeds de worm knaagde, die hem aan zijn vaderland zou ontrukken. W ij voor ons keuren het niet af, dat de heer van der Aa den arbeid der vertaling heeft ondernomen; want, al deelen wij niet overal in de zienswijze van den heer Bastiat, wij hebben overal den toon gevonden van innige overtuiging, die zich in warme maar heldere taal uitstort zonder onedele bijoogmerken en daarenboven zijn de zaken, in de beide eerste boekjes behandeld, van zoo groot belang en vinden ook te onzent, hoezeer dan ook gewijzigd, zulk eene gemakkelijke toepassing, dat zij waarlijk wel verdienen overwogen te worden.
No 1 bevat drie adviezen, waarvan het eerste schriftelijk bij de nationale vergadering werd ingediend, de beide andere aldaar voor de vuist werden uitgesproken. Wat het eerste betreft, gezegde vergadering had voorloopig beslist, dat geene ambtenaren tot haar den toegang zouden hebben, maar omgekeerd, dat, schoon volksvertegenwoordigers niet benoembaar zouden zijn voor andere ambten, zij evenwel toch sommige aanzienlijke betrekkingen, met name die van minister, zouden mogen aanvaarden. Tusschenbeide doen wij opmerken, dat het belang van dit vraagstuk op dit oogenblik in Frankrijk zelf geheel van bespiegelenden aard is geworden, sedert de 2 December 1851 het staatsbeheer tot de eenvoudige formule: l'état c'est moi heeft teruggebragt. Maar toen Bastiat
| |
| |
volksvertegenwoordiger was, trok hij zich de zaak te regt met ernst aan en verklaarde hij, eene zienswijze te zijn toegedaan, lijnregt strijdig met die van de nationale vergadering. Daarom betoogde hij, in verband met de toenmalige constitutie, dat, ter waarborging van de wezenlijk vrije verkiezing, ambtenaren allezins benoembaar dienden te zijn, mits zij ophielden, bezoldiging als zoodanig te trekken en noch bevorderd, noch teruggezet, veel minder afgezet konden worden, zoo lang hunne zending duurde. Omgekeerd achtte hij de benoembaarheid van leden der vergadering, vooral tot de waardigheid van minister, hoogst verderfelijk en eene vruchtbare bron van nationale rampen.
Het lust ons niet, in eene beschouwing te treden van het amendement van den heer Bastiat en het toe te lichten uit den toestand van Frankrijk en eene vergelijking der toenmalige met de vorige constitutie. Wij herhalen het, die kwestie is voor dat land op dit oogenblik geheel bespiegelend. Alleen zeggen wij er dit van, dat de heer Bastiat tot het gezond verstand spreekt en dat zijne schildering van de gevolgen der benoembaarheid van parlementsleden tot ministers, uit de parlementaire geschiedenis ook van den jongsten tijd van Engeland en Frankrijk ontleend, treffend is en huiveringwekkend. Natuurlijk dachten wij daarbij aan ons eigen vaderland en schoon wij in de praktijk de onmogelijkheid gevoelen, om buiten de kamer altijd bekwame ministers te vinden, verheugden wij ons toch, bij den Koning een streven te hebben waargenomen, om zich te verzetten tegen de toepassing van het beginsel: ôte toi de là, que je m'y mette. Overigens hebben ook wij er vrede meê, dat ambtenaren onder zekere bepalingen leden van de kamer kunnen zijn, maar wij keuren het af, dat daaromtrent geen billijke regels zijn vastgesteld, die het geweten van ministers en kamerleden niet in verzoeking kunnen brengen en nog meer keuren wij het af, dat regters aan de ten gevolge der wet van 1849 van D. Curtius zwak bezette regtbanken onttrokken, rustig in het genot worden gelaten van hunne bezoldiging als zoodanig, terwijl andere ambtenaren, meenen wij, zoozeer zijn bemoeijelijkt geworden.
Van de beide andere adviezen loopt het eerste over de beteugeling der nijverheidsvereenigingen. Men wilde namelijk bij de wet de coalitiën voorkomen, die de strekking hadden, aan de zijde der werklieden, om de arbeidsloonen te verhoogen, aan die der meesters, om ze te drukken, maar men had voor de laatste het middel, om de strafbepaling te ontduiken, zoo gemakkelijk gemaakt en tegen de eerste door diezelfde wet zoo gereede wapens in handen gegeven, dat de meesters, schoon schuldig, konden vrij komen, de laatste, schoon niet schuldig, straf konden beloopen. De vriend der orde, maar tevens de vriend van vrijheid, treedt hier als de verdediger der werklieden op en doet zich, in zake van vereenigingen of, zoo ge wilt, coalitiën, als voorstander van het, onzes inziens, eenige ware d.i. van het repressieve stelsel kennen. Hij wil zoowel aan meesters als werklieden de onbeperktste vrijheid gelaten hebben in aanbod van loon en prijs van arbeid en wil dan eerst hebben tusschenbeide getreden, als orde en veiligheid gewelddadig worden aangerand. Treffend toont hij aan uit de geschiedenis van Engeland, dat men daar eerst rust heeft verkregen, nadat men te vergeefs zeven en dertig wetten, de eene krachtiger dan de andere, had gemaakt, toen men die vereenigingen
| |
| |
van werklieden uitdrukkelijk niet strafbaar had verklaard, en de wanbedrijven, waartoe ze mogten overgaan, onder de gewone strafwet had begrepen. Men staat verbaasd, hoe in het land der vrijheid, in een tijd, toen men er zwijmeldronken van was, eene commissie uit de nationale vergadering met een voorstel heeft durven voor den dag komen, waarin zoo jammerlijk met de wezenlijke vrijheid werd omgesprongen. Neen, zeggen wij, Frankrijk is het land der vrijheid niet; - maar wij hopen, dat een minister van Justitie te eeniger tijd door zijne wet op de vereenigingen zal bewijzen, dat Nederland het wèl is.
Het tweede advies bragt de heer Bastiat uit over de belasting op de dranken, waaronder, let wel, de wijn, die, zoo als bekend is, door den geringen burger dagelijks wordt gebruikt, eene voorname plaats bekleedt. Wij gelooven gaarne, dat de heffing: dier belastingen hare eigenaardige bezwaren medebrengt en stemmen het toe, dat zij in Frankrijk zeer ongelijk werkt en vooral de min gegoeden drukt, omdat daar alle wijnen even zwaar belast zijn, schoon de Champagne- en Bourgogne-wijnen natuurlijk alleen door de rijken en de ordinaire soorten uitsluitend door de niet rijken worden gebruikt, terwijl bij ons noch de gewone noch de zoogenaamde fijne wijnen een drank van den min bevoorregte kunnen zijn en de belasting der gedestilleerde wateren niet teonregt eene weldaad voor den geringen burger wordt geacht. Maar alhoewel wij niet twijfelen, of in de belasting op de dranken koude in Frankrijk eene groote verbetering worden aangebragt, wij zijn er verre af, daarom nog eene afschaffing dier belasting goed te keuren, omdat wij in dat land vooral onoverkomelijke bezwaren verbonden zien aan eene doelmatige vervanging der opbrengst en omdat, gelijk gewoonlijk met de staathuishoudkundigen het geval is, de heer Bastiat de eene helft van zijn betoog vergeten heeft. Want wèl heeft hij klaar bewezen, dat de belasting op de dranken gelijk alle andere accijnsen hare moeijelijkheden heeft, maar een voorstel ter vervanging door eene andere, hoe ook genaamd en vooral het betoog van hare onfeilbaar regtvaardiger werking is hij ons schuldig gebleven.
No 2. Het smart ons, dat wij van den heer Bastiat, metwien wij het zoo gaarne eens zijn, moeten verschillen in zijn advies over den doctoraten graad. Hij wil er de afschaffing van en onbepaalde vrijheid, onbepaalde concurrentie van onderwijs; hij wil die, omdat hij het onderwijs in Latijn en Grieksch voor eene pest houdt van de opkomende jeugd, en dus van de maatschappij en omdat hij de studie der oude letteren voor een stilstand houdt op de baan van vooruitgang; eindelijk, omdat hij het voor eene schreeuwende onregtvaardigheid houdt, de verkrijging van velerlei ambten van eene vastgestelde maat van bekendheid met de oudheid afhankelijk te stellen. Gewis druischen deze stellingen geweldig in tegen de inrigting van ons onderwijs en tegen ons, ik mag haast zeggen, nationaal gevoel, dat er trots op draagt, dat in ons land zoo vele mannen werden geboren en gekweekt, die, gevoed door de oude letteren, welligt meer weldadig licht over de wereld hebben verspreid dan het uitgestrekte Frankrijk heeft kunnen doen; maar wij moeten niet vergeten, onder welke omstandigheden Bastiat zijn advies uitbragt. Het was in een tijd, toen de socialisten alles in zijn vaderland dreigden omver te werpen en luide hun voornemen te kennen gaven, om op de puinhoopen hunner verwoesting
| |
| |
eene maatschappij van hun eigen maaksel op te rigten. Bastiat, die inzag, van wat al naamlooze rampen die maatschappij, als zij werkelijk beproefde, in het leven te treden, de vruchtbare moeder zou zijn, trad als hun moedige bestrijder op en heeft door woord en geschrift niet Frankrijk alleen, maar geheel de menschheid aan zich verpligt. Is het te verwonderen, zoo de heer Bastiat, in de koortsachtige spanning, waarin dit grootsche plan hem hield, bij de bouwvallige zwakheid van zijn ligchaam en vooral op het scheve standpunt, waarop hij als Franschman stond, in zijne rigting eenzijdig werd en eene absolute strekking tot socialismus ook daar zag, waar zij althans niet behoorde te zijn? Hoe was het anders mogelijk geweest, dat dat heldere verstand aan de beoefening der oude letteren, aan den doctoralen graad de ontwikkeling had kunnen toeschrijven van het gruwzame socialisme? Maar zoo komt het, dat hij zijne beschuldiging niet alleen van het nuttelooze, maar ook van het verderfelijke der klassieke talen, vooral van het Latijn, genoeg gestaafd acht, als hij heeft opgemerkt, dat de Romeinen leefden van een stelsel van roof, dat men in de oudheid naauwelijks eene dragelijke bepaling van eigendom kan vinden, dat volgens haar de maatschappij een zamenstel is, niet van de natuur uitgegaan, maar geboren uit eene overeenkomst en eindelijk, dat de wet de regten daarstelt. Om nu te bewijzen, dat de Fransche maatschappij door de wetten en wetsontwerpen van Plato en Lycurgus is verpest, brengt hij eenige plaatsen uit Corneille, Fénelon, Rollin, Montesquieu, Rousseau, Mably en anderen bij en beroept zich op eenige phrasen van Mirabeau, Robespierre, St. Just enz., waaruit zal moeten volgen, dat Baboeuf eigenlijk een echt leerling is van de school van Plato. Hieruit wordt dan gereedelijk aanleiding genomen, om een stelsel van onbeperkte vrijheid aan te bevelen, waarbij, met afschaffing van den doctoralen graad, aan de universiteit en geestelijkheid de
vergunning wordt gelaten om Latijn en Grieksch te doceren, maar waarnevens, onder gelijke regten, een ander onderwijs zich zal kunnen verheffen, meer gegrond op de hoogte der wetenschappen en gerigt op de mededeeling van die kundigheden, waardoor de mensch het bevel zal kunnen naleven: ‘in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten.’
Wij gevoelen, dat menigeen hier te lande, voor wien de heer Bastiat eene auctoriteit is, getroffen door de meer dan levendige voordragt van dit advies, zijne ingenomenheid met de oude letterkunde en de inrigting ook van ons middelbaar en hooger onderwijs begint te veroordeelen en eene verandering ook te onzent hoogst wenschelijk te rekenen. Er zou meer dan een boekdeel toe vereischt worden, om het vraagstuk behoorlijk toe te lichten en tot eenig resultaat te geraken; maar daar zoo iets buiten den kring van een Tijdschrift valt, zullen wij ons vergenoegen, met eenige weinige aanmerkingen, tot waarschuwing van onze landgenooten, te laten volgen. Wij zullen er de verbazing meê regtvaardigen, die ons aangreep, toen wij zagen, dat een man als Bastiat zoo oppervlakkig kon schrijven.
1o De heer Bastiat schrijft op de meest bepaalde wijze aan het gif der oude letterkunde den revolutionairen en socialistischen geest, die in Frankrijk woelde, toe; want wanneer de bisschop van Langres aan de universiteit had verweten: ‘gij zijt het, die ons de socialisten van 1848 hebt geschonken’ en de heer Cremieux der geestelijkheid
| |
| |
had toegeduwd: ‘gij zijt het, die de omwentelingsgezinden van 1793 hebt opgevoed,’ dan haast hij zich, beiden ongelijk te geven, en verklaart, dat het godsdienstig element in het onderwijs der geestelijkheid en het wijsgeerig in dat der universiteit juist het kwaad verzacht en beteugeld heeft. Bepaalder beschuldiging kan dus niet wel worden uitgebragt. Maar nu vragen wij, of Frankrijk het land bij uitstek is, waar gedurende de twee of drie laatste eeuwen de oude letterkunde met gelukkig gevolg is beoefend, of wel, dat het daarin door het kleine Nederland verre is overschaduwd? Indien dit laatste niet te ontkennen valt, dan moet van twee dingen één het geval zijn: òf Nederland moet veel meer dan Frankrijk het broeinest zijn van revolutie en socialisme, òf godsdienst en wijsbegeerte moeten daar veel beter aan hare bestemming hebben beantwoord en veel krachtiger tegengif zijn geweest voor de alles verpestende klassieken. Behoeven wij nog de conclusie op te maken?
2o Inderdaad! hoe meer wij over de zaak nadenken, des te meer gelooven wij, in strijd met den heer Bastiat, dat juist het kwaad goeddeels schuilt in het gebruik, dat van godsdienst en wijsbegeerte werd gemaakt en wij werpen het niet zoo ver weg als hij, wanneer de geestelijkheid tot de akademie zegt: ‘gij bederft de jeugd met uw wijsgeerig rationalisme’ en de akademie tot de geestelijkheid: ‘gij verstompt de jeugd met uw godsdienstig dogmatisme.’ Wie maar oppervlakkig met de geschiedenis van Frankrijk en hare kerk bekend is, weet reeds al te goed, dat de Christelijke godsdienst er niet heeft kunnen zijn de lichtende fakkel, die niet alleen de grove ondeugden, maar ook de splendida peccata der oudheid van het wezenlijk groote en voortreffelijke, dat zij aanbiedt, leerde onderscheiden; die weet al te goed, dat de wijsgeerte er van ongeloof uitging of een willekeurig deisme en dat zij minder waarnam dan construeerde; en daar zoo doende de letterkundige de beide steunsels miste, zonder welke de oudheid hare regte plaats niet kan bekomen in zijn verstand en hart, is het niet te verwonderen, dat zoo menigeen daar te lande in haar gezocht heeft, wat alleen in de voor hem gesloten Openbaring te vinden was. Maak iemand tot een heidensch christen en tot een philosophaster en leid hem, met een levendige verbeelding begaafd, de oudheid in, ge zult zien, wat er van groeit.
3o De heer Bastiat toont in dit zijn schrijven, dat hij even als vele zijner landgenooten de oudheid nooit goed begrepen heeft. Het Grieksch wordt ook in zijn vaderland weinig beoefend; de meeste auteurs zijn slechts uit vertalingen bekend en die vertalingen onderscheiden zich veelal nog door de moderne Fransche kleur. Zelfs met den geest der Romeinsche oudheid waren zij vaak niet vertrouwd. Tot bewijs noemen wij de twee grootste mannen, op wie zich Bastiat beroept, Montesquieu en Rousseau. Men leze ten aanzien van den eerste de Animadversiones philologicae in librum de causis legum van den grooten Ernesti en in de Confessions van den laatste zijne verklaring, dat hij dikwijls met het Latijn is begonnen maar er nooit mee teregt heeft kunnen komen, terwijl hij de levens van Plutarchus uit eene vertaling kende. Maar om op Bastiat zei ven terug te komen, blind bevooroordeeld als hij is, doet hij der oude wereld een schreeuwend onregt aan. Als over honderd jaren een groot staathuishoudkundige de werken van Bastiat uit de plaats rukte, die er aan toekwam,
| |
| |
en bij het licht, waarin hij dan zelf zich mag verheugen, ging veroordeelen, zou zoo iemand 's mans nagedachtenis niet schandelijk verguizen en den titel van onpartijdig hebben verbeurd? Maar als nu Bastiat Grieken en Romeinen niet naar hunne eigenaardige ontwikkeling maar naar zijne subjectiviteit beoordeelt, als hij niet den vooruitgang der menschheid in hen opmerkt, vergeleken bij de barbaren en de Oostersche volken, maar hunne minderheid vergeleken bij de nieuwe christen-natiën; eindelijk als hij alleen hunne gebreken en nimmer hunne deugden wil zien, wat doet hijzelf dan toch wel?
Wij zeggen geen woord tot verdediging der oudheid en laten het vraagstuk omtrent het onderwijs, zoo ver dat daarop steunt, in zijn geheel. Wij doen dit, omdat wij den heer Bastiat èn als Franschman èn als bevooroordeeld in dit opzigt incompetent verklaren. Brengt men den strijd op behoorlijken voet op Nederlandsch terrein over, wij behouden ons voor, er in te deelen; maar uit eerbied voor Bastiat halen wij over dezen onberaden uitval de schouders op en zeggen: transeat cum caeteris.
No 3. Wij verheugen ons, ons ontslagen te mogen rekenen van eenig verslag over no 3, omdat wij de kennisneming van den inhoud van dezen dagbladenstrijd ten eenemaal nutteloos rekenen voor ons groot publiek en omdat wij niet gelooven, dat drogredenen, als hier door de heeren Chevé en Proudhon tegen Bastiat worden uitgekraamd, in de gezonde hersenen van eenig aanmerkelijk deel Nederlanders, wij zeggen niet, kunnen opkomen, maar zelfs er in kunnen komen. Wie lust heeft, hale zijn hart op aan de socialistische dwaasheden, in het laatste gedeelte met communistische grofheden gekruid; wij voor ons beklagen het land, waar mannen als Thiers en Bastiat ieder op zijne wijze, ter bescherming van den eigendom tegen de tastbaarste ongerijmdheden hebben moeten te velde trekken; maar rondborstig verklaren wij, dat de heer van der Aa bij ons zeer welwillende verschooning zou hebben gevonden, indien hij dit werk onvertaald had gelaten.
C.
|
|