De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDrie kapittels uit de kronieken der Roomsche kerk.Neen, te zwaar hebt gij den paus beleedigd. Gregorius vergeeft zoo bitteren hoon zonder ernstige boete niet. De razende Roland bragt uwen brief met honende verachting aan den heiligen vader. Herinnert gij u den inhoud? Misschien zult gij nu beter inzien hoe roekeloos uwe vermetelheid was. Hoor daarom wat gij geschreven hebt; ik nam toch een afschrift mede toen ik op uw verzoek hier kwam. ‘Aan Hildebrand niet meer den paus, maar den valschen monnik.’ | |
[pagina 84]
| |
Maar ik behoef den geheelen inhoud niet te lezen, bepalen wij ons tot het slot: ‘gij alzoo door dezen vloek en dien van al onze bisschoppen en door ons oordeel verdoemd, stijg af, verlaat den overweldigden pauselijken stoel! Dat een ander dien stoel van Petrus bestijge, die zijne geweldenarijen niet tracht te bedekken door den mantel der godsdienst. Ik met al onze bisschoppen zeg u, klim af! klim af!’ En zoo hebt gij durven schrijven aan zoo waardig een priester, aan een man van zoo vast karakter en doordringend verstand. Hij heeft uit innige belangstelling voor het heil der kerk aan de priesters het huwelijk durven verbieden, zonder eenige vrees voor den geweldigen tegenstand, dien deze maatregel uitlokken moest. En gij hebt den priester Gods, den stedehouder van Christus, zoo durven beleedigen. Zoo sprak Mathilda, markgravin van Toscane, de weduwe van Godfried met den Bult, tegen een schijnbaar eenvoudigen man, die ootmoedig gebogen voor haar stond. Hij was gekleed in een grof pijengewaad, waarvan de hooge kraag bijna het geheele achterhoofd bedekte, en dat tot op zijne witte naakte voeten in stijve plooijen nederhing. De blik zijner oogen was echter forsch en gebiedend, schoon hij zeer nedergebogen scheen door diepe boete. Een wolk van wrevel scheen te zweven over de diepe plooijen in 't hooge voorhoofd, schoon hij moeite scheen te doen, om zijn onwil te ontveinzen. Hij was onophoudelijk in beweging, zeker omdat zijne naakte voeten de koude niet konden verdragen van den gladden rots vloer. De gravin stond tegenover hem, tusschen twee hooge muren, die in bijna evenwijdige lijnen voortliepen. De boeteling boog zijn hoofd ter aarde, toen de gravin dezen beleedigenden brief las, terwijl hij zijne hand bevende leide tegen 't voorhoofd. Die boeteling, die daar stond barrevoets in zoo grof gewaad, in de tusschenruimte, door twee ringmuren gevormd, was de magtigste monarch der Christenheid, Hendrik de vierde, koning van Duitschland en Italië. Eindelijk beurde hij 't gebogen hoofd op. Geen menscli op aarde was ooit eerzuchtig als Hildebrand, antwoordde hij eindelijk. Alle magten op aarde moeten hem onderdanig zijn. Gelijk er twee lichten zijn aan den hemel, zoo zijn er ook volgens de woorden des pausen twee magten op aarde. De apostolische magt is aan de zon, de wereldlijke aan de maan gelijk. En gelijk de maan haar licht ontvangt van de zon, zoo bestaan keizers, koningen en vorsten slechts door den paus: zoo heeft Hildebrand durven zeggen. Die vermetele priester! Ik kon zijne aanmatiging niet dulden. Geen Duitsche vorst kan bukken onder zoo smadelijk een priesterjuk. Gij hadt ongelijk, hernam de gravin, de paus is de stedehouder van Christus op aarde, en gij zult toch niet ontkennen dat gij uwe magt van den hemel hebt en dus aan onzen Heer onderworpen zijt. De schrikkelijke veeten in uw rijk, de vijandschap der magtige Saksen, de bloedige oorlogen, die gij in uwe eigene landen gevoerd bebt, getuigen tegen u. De paus heeft die klagten gehoord, en hij is overtuigd dat 't alleen beter worden kan als de heilige apostolische kerk heerscht. De ruwe Duitsche zeden zullen niet zachter worden door oorlog en verwoesting. Alleen door de hulp der heilige kerk kan de toestand van uw rijk beter worden. En gij hebt den paus durven afzetten. Hij heeft overwonnen Gran Contessa, antwoordde Hendrik, terwijl hij zich geweld aandeed om zijn wrevel te beheerschen over de eerlooze houding, | |
[pagina 85]
| |
waartoe de magtigste vorst zich vernederd had. 't Is bijna een jaar geleden, dat de banvloek werd uitgesproken. Voor dat die dag verjaart, moet ik van den ban verlost zijn of men verklaart mij vervallen van den troon. Ik wilde verzoening met den paus. Ik wilde toegeven wat geen Duitsche koning ooit toegaf. Ik moest den paus naderen. In 't midden van dezen schrikkelijken winter trokken wij de Alpen over. 't Was een gevaarlijke togt. Nu eens werden wij op de schouderen van onze gidsen gedragen, dan gleden wij uit en vielen diep naar beneden. De koningin werd met haar gevolg op ossenhuiden voortgetrokken over de gladde bergruggen en langs de verblindend schitterende ijshellingen, soms langs gapende afgronden. Wij bonden onze paarden de voeten bijeen om ze zoo te slepen over de glibberige vlakken der vreesselijk woeste rotsen, hoog met sneeuw bedekt. En nu sta ik reeds drie dagen tusschen deze ringmuren van uw kasteel, waarvan ik nog niets anders zag dan deze zwarte wanden. Mijn gevolg mogt niet binnentreden. Buiten den laatsten ringmuur wacht men mijne terugkomst. Geen ander voedsel werd mij aangeboden dan water en brood. O die toestand is vreesselijk, gravin. Beweeg den paus dat hij eindelijk mij ontheft van zijn schrikkelijken vloek. Mathilda, ofschoon met hare geheele ziel aan den paus verknocht, zoodat zij ook de beschuldiging van onkuischheid niet ontging, was echter bewogen met het lot van zoo grooten koning, en verontwaardigd over de verregaande minachting, die Hildebrand betoonde. Ik zal voor u spreken, zeide zij, en ik twijfel niet of de paus zal over uwe boete voldaan zijn. Zij vertrok door de lage poort in den muur, die onmiddellijk weêr gesloten werd, en nadat zij ook door den derden ringmuur was henengegaan, stond zij voor de hooge Gothische poort van haar slot. 't Was, zoo als bekend is, de sterke burgt Canossa in de Apennijnen. Gregorius, die thans zijn verblijf had genomen in het slot van de gravin, werd door hare voorspraak bewogen, om de vernederende boete van koning Hendrik te eindigen. Op den vierden dag naderde Hendrik den hooghartigen priester. Hildebrand ontving den vorst vriendelijk, maar met de meeste deftigheid en waardigheid. Hij las de voorwaarden voor, waaronder de koning van den ban zou worden vrijgesproken. Hij moest den paus in 't vervolg gehoorzaam zijn. Blijmoedig nam de smadelijk verguisde koning de voor waarden aan, en beloofde met de duurste eeden zijne belofte te zullen houden. Maar Hildebrand vertrouwt den vorstelijken eed van Hendrik niet; hij durft aan den koning zijn wantrouwen openbaren, door van Hendriks vrienden den bisschop van Zeits, den bisschop van Vercelli, van den markgraaf Azzo en andere te eischen, dat zij op de reliquiën der heiligen zouden zweren, dat Hendrik waarlijk 't voornemen had om trouw te zijn aan zijn vorstelijken eed. En de koning zweeg en duldde dien hoon. Zijne vrienden deden den eed. Maar nog is Hendrik niet diep genoeg vernederd, nog is de hooghartige priester niet voldaan met zoo smadelijke verguizing van de schoonste kroon. Hij rigtte eene tooneelvertooning aan, die 't bewijs gaf hoe Hildebrand misbruiken kon, zelfs wat 't heiligste in zijne oogen moest zijn, om den dolk der wraak met echt Italiaanschen wrok zoo diep mogelijk te duwen in 't hart van zijn slagtoffer en om te bewijzen hoe boosaardig een priester wezen kan. Na een lang gesprek, met alle mogelijke | |
[pagina 86]
| |
geestelijke deftigheid gevoerd, stond Hildebrand op van zijnen zetel, om door eene plegtige mis, in de tegenwoordigheid van het ligchaam des Heeren hunne verzoening te verzegelen. En nog was hij niet verzoend; geen vergevensgezind hart kon ooit een tooneel hebben gewenscht, als hij bereidde. Kende die sterveling en zondaar die den eersten der leeraars zich noemt in de kerk van Christus, het voortreffelijke woord van den Redder der menschen niet? Zoo gij dan uwe gave zult offeren op het altaar en aldaar gedachtig wordt, dat uw broeder iets tegen u heeft; laat daar uwe gave voor het altaar, en ga heen, verzoen u eerst met uwen broeder en kom dan en offer uwe gave. De paus stond op de trappen van het hoogaltaar en sprak de sacramenteele woorden uit, die het brood veranderen zouden in het ligchaam van Christus. De koning, de markgravin Mathilda en vele edelen omringden 't hek, dat 't altaar afsluit van het schip der kerk. Eene groote menigte van alle zijden zaamgekomen om de overwinning der kerk op een zoo magtigen vijand te aanschouwen, vulde het gebouw. De mis is geëindigd. De paus wendt zich plegtstatig naar den koninÖg en verzoekt hem het hooogaltaar te naderen. Toen strekte hij zijne hand naar de heilige hostie uit en sprak: ik ben door u en uwe aanhangers beschuldigd van simonie, ja van velerlei misdaden, die mij onwaardig zouden maken, den naam van bisschop te dragen. Ik zou een groot getal van getuigen kunnen oproepen, om die beschuldiging te wederleggen. Maar zie hier is het ligchaam des Heeren, dat leg ik op mijne tong, opdat het op den dag van heden tot een onbedriegelijk bewijs verstrekken moge van mijne onschuld. God zij mijn regter op dezen dag, om mij of van de verdenking der tegen mij gerigte beschuldiging vrij te spreken, als ik onschuldig ben of om mij een plotselingen dood te doen sterven, als ik aan die misdaden schuldig mogt zijn. Terwijl de paus de hostie nam en gedeeltelijk opat, heerschte er eene doodelijke stilte onder de menigte in het schip der kerk, alsof men eerbiedig het oordeel des hemels wachtte. Eindelijk barstte de geestdrift los in luid gejuich ter eere van den paus, wiens regtvaardige zaak zoo duidelijk door dit godsgerigt was gehandhaafd. Een naauwelijks merkbare glimlach speelde om de lippen des priesters, toen hij hoorde de geestdrift des volks. Een oogenblik vergunde hij de menigte aan 't volle gemoed lucht te geven, maar toen wenkte hij met de hand en met ernstig gebaar om te zwijgen. Nadat ook de laatste rijen des volks den juichtoon gestaakt hadden en allen als onwillekeurig naar het altaar voortdrongen, wendde Hildebrand zich tot den koning en sprak: welaan mijn zoon, doe hetzelfde wat ik deed. De vorsten van het Duitsche rijk verdooven ons oor door de beschuldigingen, die zij inbrengen tegen u. Zij meenen dat gij 't bestuur van den staat en de gemeenschap der kerk on waardig zijt. Zij willen dat er een onderzoek plaats hebben zal. Maar gij weet hoe onzeker de oordeelvellingen der menschen zijn. De leugen wordt zoo menigmaal door schoone woorden verdedigd of bedekt. Zijt gij van uwe onschuld overtuigd? Welaan leg dan op uwe tong deze andere helft van het ligchaam des Heeren en uwe onschuld moet blijken. Wist de paus dan niet dat Hendrik dezen eed niet kon doen? waarom was anders zoo zware boete hem opgelegd? Had de koning zijne verkeerdheden niet beleden? Als Hendrik den eed gedaan | |
[pagina 87]
| |
had, hoe verlegen zou Hildebrand dan geweest zijn! Is hij overtuigd dat de koning te eerlijk of te vreesachtig is om het godsgerigt te tarten? De stedehouder van Christus bragt hem in verzoeking, hij die voorgaat in het gebed: leid ons niet in de verzoeking. De koning is hevig ontsteld bij het hooren van dezen eisch. Een doodelijk bleek spreidt zich uit over zijn gelaat. Hij waggelt alsof hij eene flaauwte nabij is. Hij ziet naar den paus, naar zijn gevolg, naar de menigte en slaat eindelijk zijn oogen wild en als radeloos naar boven. De anders zoo stoutmoedige monarch is een kind geworden. Het is alsof die geweldige priester hem betoovert. Eindelijk schijnt hij iet of wat te bedaren. Hij treedt de trappen van het hoogaltaar af en spreekt met zijn gevolg in een der hoeken van de kerk. Met eenige meerdere kalmte komt hij bij het altaar terug, waar de paus koud en zwijgend hem wacht. 't Zou weinig baten, zeide hij eindelijk, zoo ik deze proef van mijne onschuld ondernam. Mijne tegenstanders zouden er niet ligt door overtuigd worden, daarom verzoek ik u dringend de zaak op eene gemeenschappelijke vergadering te doen beslissen. De paus stond zijn verzoek toe, want hij was nu volkomen geregtvaardigd voor de menigte, die bij deze plegtigheid tegenwoordig was en hij had zijn vijand diep vernederd. Dit stoutmoedig gedrag van een hoogmoedigen priester is eenig voor de glorie der Roomsche kerk, die naar zulk een roem zocht en nu het toppunt beklom van hare oppermagt. Nooit had een paus zoo volkomen gezegepraald over den magtigsten vorst der Christenheid. De vorsten van Duitschland en Italië waren echter hevig verontwaardigd over zoo bitteren hoon den koning aangedaan. Door hunne hevige afkeuring van zijn gedrag ontwaakte Hendriks geest als uit een langen slaap. Hij verzamelde een leger en kwam ten tweeden male voor de muren van Canossa, maar nu niet als boeteling, maar als een vergramde vijand. Door de onlusten in Duitschland werd hij echter tot den terugtogt genoodzaakt, hij verachtte den ban, dien de paus nogmaals over hem uitsprak. En Gregorius werd in Rome belegerd, maar door Robert Guiscard ontzet, waarna hij in het jaar 1085 den laatsten adem uitblies. De geschiedenis van dezen twist wordt zeer naauwkeurig verhaald door Lambertus van Aschaffenburg of van Herzfeld, die te Aschaffenburg geboren werd en in een klooster der Benedictijnen te Herzfeld leefde. Hij is wel wat veel ingenomen met de zegepraal van zijne kerk en wat streng in zijn oordeel over Hendrik IV, die zeker ook geene eervolle uitzondering maakte op de vorsten van zijne eeuw, maar als geschiedschrijver is hij anders trouw en waarheidlievend. Hij leefde in denzelfden tijd en stierf omtrent het begin van de 12e eeuw. Zijn werk in het Latijn geschreven, heet Chronicon historicum apud Germanos, waarvan het laatste gedeelte de geschiedenis van Hendrik IV bevat. Dit laatste gedeelte is eerst in het Duitsch en nu ook in onze moedertaal overgezet door LeonardGa naar voetnoot*), die een bekwaam vertaler en geen vreemdeling is in de geschiedenis der kerk. De stijl van Lambertus is levendig, soms zeer aanschouwelijk, zoodat wij met niet weinig genoegen zijn geschrift hebben gelezen. De uitgave van zulke boeken is belangrijk, omdat ieder zoo uit de bronnen | |
[pagina 88]
| |
zelve kan putten en oordeelen. Vooral in onze beoordeeling van de pausen kan niets beter zijn dan de schriften uit den boezem van hunne eigene kerk. Met de inleiding en het slot van den Hoogduitschen vertaler, behandelt het boekje de geschiedenis van Hendrik IV, van zijne jeugd af aan tot op den dood van Gregorius VII. Meer dan ééne zeer belangrijke en goed geschreven episode veraangenaamt de lectuur. | |
II.Niet alle pausen waren echter gelukkig als Hildebrand, ofschoon de mees ten hem gaarne wilden navolgen. Bonifacius VIH beproefde met Philippus den Schoonen, ruim twee eeuwen later, in het begin der 14e eeuw, wat Gregorius zoo gelukkig had begonnen. Maar Philips trotsch en hooghartig van aard en evenmin genegen om zich te laten tuchtigen door de sleutels van Petrus, vond meer steun onder zijn volk. Hij duldde de beleedigende brieven en bullen des pausen niet, zoo als blijkt uit het korte bruske antwoord op een brief van Bonifacius. Deze brief des pausen was van den volgenden inhoud: ‘Bonifacius, bisschop, knecht der knechten Gods, aan Philippus, koning van Frankrijk. Vrees God en houd zijne geboden. Wij willen u doen weten, dat gij in geestelijke en wereldlijke zaken aan ons onderworpen zijt. De vervulling der beneficiën en prebenden komt u niet toe; indien gij eenige openstaande plaatsen onder uwe hoede hebt, bewaar dan hare inkomsten voor de opvolgers, en zoo gij eenige beneficiën vervuld hebt, dan verklaren wij deze benoeming krachteloos en herroepen wij haar. Wij houden voor ketters die anders gelooven. Gegeven in het Lateraan, 5 December, het zevende jaar van ons hoogepriesterschap.’ Op dezen brief gaf de koning van Frankrijk het volgende antwoord: ‘Philippus, door de gratie Gods koning der Franschen, aan Bonifacius, die zich als den oppersten hoogepriester gedraagt, weinig of geen salut. Dat uwe zoo groote opgeblazenheid wete, dat wij in wereldsche zaken aan niemand onderworpen zijn; dat de vervulling der openstaande kerkelijke zetels en prebenden ons toekomt, volgens ons koninklijk regt; dat hare inkomsten ons toebehooren; dat de tot heden toe plaats gehad hebbende benoemingen, of die later plaats zullen hebben, voor het verledene en toekomende geldig zijn, en dat wij de bezitters mannelijk en krachtig tegen allen beschermen zullen. Wij houden voor dwazen en zinneloozen die anders gelooven. Gegeven te Parijs.’ De verbittering tusschen deze twee mannen was ook ten toppunt gestegen. Philips de Schoone had eene belasting willen heffen van de geestelijkheid in zijn land. Bonifacius had des konings gedrag op de strengste wijze afgekeurd in een bul daartoe uitgevaardigd. Later had hij oppermagtig willen beslissen tusschen den koning van Engeland en Philips. De koning was daarover zeer geraakt. De paus daarentegen was hevig op den koning vergramd omdat deze de Colonna's met vele eerbe wij zingen in Frankrijk had ontvangen. Bonifacius had deze magtige baronnen uit Rome verbannen, en de koning had zich vermeten zoo openlijk zijn gedrag af te keuren. Onvoorzigtig zond de onversaagde kerkvoogd den hoogmoedigen bisschop van Pamier naar Philips, om hem te gelasten met Engeland den vrede te | |
[pagina 89]
| |
sluiten en de geestelijken te verbieden tot dezen oorlog bij te dragen. De onbeschaamde bisschop dreigde den koning met den banvloek als deze niet gehoorzaamde. ‘Bisschop’ zeide de vertoornde vorst, ‘gij zijt mijn leenman, ik kan u voor mijn hof laten dagvaarden.’ ‘Daar tart ik u toe’ antwoordde de bisschop, ‘wacht u Philippus! dat uw gedrag jegens Bonifacius u niet eenmaal de gestrengste straffen op den hals hale en gij met den banvloek en het interdict gestraft wordet.’ ‘Vertrek van hier, onbeschaamde klerk,’ riep de koning uit, ‘dit zou u mijne oppermagt wel eens kunnen bewijzen.’ Dit zeggende, tastte de koning naar zijn zwaard; hij sloeg aan de greep dat de schede rammelde op den marmeren vloer. Toen vlugtte de angstige bisschop uit het paleis. Overal waar hij kwam belasterde hij den koning, zoodat hij eindelijk in zijn huis gevangen genomen werd. Toen werd de paus nog meer vergramd, hij verloor alle bedachtzaamheid uit het oog, en zond den korten aanmatigenden brief zoo even medegedeeld. Philippus besloot daarna om eene nationale vergadering der drie standen te doen plaats hebben. Nog nooit was de derde stand daartoe opgeroepen, maar de koning achtte het thans noodzakelijk In de kerk Notre Dame vereenigden zich de drie standen in de tegenwoordigheid des konings. Men verzekerde hem van hunne algemeene hulde en beloofde alle ondersteuning in de handhaving van zijne koninklijke regten. Ook de geestelijken, schoon eerst onzeker, beloofden toch den koning hulp en raad. Philips vond thans een vasten steun in de trouw van zijn volk, en vaardigde ten tweeden maal het verbod uit, om geen geld naar den paus over te brengen. De geestelijken zouden streng gestraft worden die het rijk verlieten om naar Rome te gaan, werwaarts Bonifacius hen geroepen had. De paus door zoo forschen tegenstand niet uit het veld geslagen, sprak nu de beruchte bul Unam sanctam uit. Daarin werd de pauselijke oppermagt boven alle magten op aarde uitgesproken. De paus, anders gewoon om zijne dogmata ex tripode uit te spreken, had zich thans goedwillig vernederd om zijne oppermagt te bewijzen. En wat is het bewijs dat de onfeilbare stedehoudei' van Christus, door eene bijzondere leiding van den geest der wijsheid bestuurd, voor zijne oppermagt gaf? 't Zou ongeloofelijk schijnen als het niet in de bul Unam sanctarn te lezen was. ‘Toen een discipel zeide zie hier twee zwaarden, zeide de Heer niet dat het te veel maar genoeg was. De beide zwaarden alzoo die in de kerk zijn naar de uitspraak van Christus, zijn ook in de magt der kerk.’ Op den 12 Maart van het jaar 1303, kwam de raad des konings in het kasteel van de Louvre bijeen. Daar werd de paus beschuldigd van valschheid, simonie en ketterij, en derhalve waardig om te worden afgezet. Grenzenloos was de gramschap van Bonifacius toen hij deze smadelijke behandeling vernam, en in de hitte van zijn toorn sprak hij den banvloek over Philippus uit. Geen dienaar des altaars mogt gemeenschap met hem hebben, elke geestelijke die de mis in zijne tegenwoordigheid verrigtte was daardoor reeds in den ban. Philips sidderde niet voor den vloek van Bonifacius; hij zocht nogmaals ondersteuning bij zijn volk. Op den 13 Junij van het jaar 1303, is de groote zaal in het kasteel van de | |
[pagina 90]
| |
Louvre gereed gemaakt om de afgevaardigden der drie standen te ontvangen. De baronnen van Frankrijk treden binnen in prachtig kostuum en zetten zich in het midden der zaal in de nabijheid van den troon. Daarop volgen 5 aartsbisschoppen, 20 bisschoppen en 11 abten in hun geestelijk gewaad, en eindelijk treden lange rijen van mannen binnen, die zich langs de muren nederzetten. Zij zijn de vertegenwoordigers van den burgerstand. Eenige oogenblikken later treedt de koning binnen en zet zich op den troon, door zijne hovelingen omringd. Na een oogenblik stilte staat Lodewijk, graaf van Evreux, van zijnen zetel op, zijne oogen schitteren van vurigen toorn, zijne stem beeft, met driftig gebaar roept hij dreigend uit: ‘wij moeten dien Bonifacius, dien valschen paus afzetten. Het komt ons toe mannen van Israël en strijders van Sion, om dien bedriegelijken hoogepriester te slaan.’ ‘Goed gesproken,’ roept Willem de Plasian, een beroemde regtsgeleerde. ‘De paus is een ketter; hij gelooft niet aan het sacrament des altaars; hij maakt misbruik van de biecht; hij houdt de hoererij voor onschuldig; hij raadpleegt met toovenaars en waarzeggers. Maar ik zal u de acte van beschuldiging voorlezen. Negenentwintig punten van beschuldiging worden in deze acte aangevoerd.’ Na het voorlezen sprak hij niet nadruk. ‘Ik verzoek dat er een algemeen concilie worde zaamgeroepen. Wij smeeken u, zeide hij tot den koning, hoor ons verzoek. Gij zijt de beschermer der kerk, beveel dat er een concilie moet plaats hebben.’ ‘Ik oordeel het concilie goed,’ antwoordde Philips. ‘Ik zal daartoe medewerken met al mijne kracht, opdat de waarheid aan het licht kome. Wij appelleren echter te gelijk aan het verzamelde concilie en den toekomstigen paus, opdat Bonifacius het geestelijk zwaard niet misbruike tegen ons en ons rijk en het concilie verhindere.’ De baronnen verklaren zich onmiddellijk voor een concilie en worden door de afgevaardigden van den derden stand gevolgd. De aartsbisschoppen geven blijken van hunne verlegenheid in zoo moeijelijke zaak. Zij weifelen. Zij schijnen echter hunne bezwaren te overwinnen, want zij verklaren eindelijk, dat zij een concilie nuttig oordeelen. En als Bonifacius mogt goedvinden zijn banvloek over hen uit te spreken, appelleren ook zij op het concilie en den toekomstigen paus. Wanneer had een stedehouder van Christus ooit zoo fellen tegenstand gevonden. Tegen een volk dat eensgezind den bisschop van Kome tartte, had Bonifacius geene wapenen. Het pauselijk woord is magteloos tegen het scherpe zwaard van Frankrijks dappere ridders. Zijne kardinalen in 't purper gekleed, zouden dra vlieden voor de oriflamme van Frankrijk, gelijk de bisschop van Pamiers, stout anders in den woordenstrijd, voor het rammelen van Philips' slagzwaard. De pauselijke magt, vreesselijk voor een volk dat onderling verdeeld was, als Duitschland onder Hendrik IV, was ook op haar hoogste toppunt magteloos tegen eene natie, die zich als een eenig man schaarde om den koninklijken troon. Toch greep Bonifacius naar den banbliksem, die eens Hendrik, den Duitschen koning, heeft doen sidderen. Maar de eens zoo krachtige vuurstraal was in de hand van Bonifacius aan een vurig meteoor gelijk, dat onschadelijk in 't luchtruim flikkert en op aarde nedervalt | |
[pagina 91]
| |
of in een moeras verdooft en niets nalaat dan eenigen rook. Maar Bonifacius wil niet den koning alleen, maar het gansche volk straffen, en sprak daarom het interdict uit. Dan mogen de sacramenten niet bediend, de klokken niet geluid, de kerkelijke plegtigheden niet uitgeoefend worden. Alle kruisen, beelden en altaren zijn dan verontreinigd. Geen wonder dat de volken beefden voor zoo schrikkelijken vloek. Ongedoopt stierven hunne kinderen, zonder den laatsten troost gingen de geliefde ouders of echtgenooten de eeuwigheid in, de lijken werden begraven zonder eenige ceremonie. Men gevoelt hoe de volken, met hunne begrippen van het noodzakelijke dezer plegtigheden, moesten beven voor zulk een vloek. 't Is dan ook niet te verwonderen, dat de pausen zoo groot gezag verkregen, daar zij als opperheeren der kerk zoo magtig een wapen konden voeren. De bisschoppen van Frankrijk hadden dezen slag voorzien en dus geappelleerd op een concilie en den toekomstigen paus. Het was op den 7 September dat Bonifacius ontwaakte met de blijde verwachting van eene haastige zegepraal over zijn bittersten vijand, die hem in zijne waardigheid bespotte, in zijn streven naar de heerschappij minachtte en zijn banvloek zelfs niet vreesde. Hij bevindt zich in eene groote zaal van zijn paleis te Anagni; om de onaangenaamheden in Rome te ontvlugten heeft hij zich derwaarts begeven. Aan het einde der hooge Gothische zaal, met breede kruisvensters, staat een pauselijke troon. Hij is reeds bejaard, Bonifacius, maar zijn gang is nog mannelijk vast, de blik zijner oogen is fier nog en scherp als in de dagen zijner jeugd. De last der jaren heeft zijne geestkracht nog niet verlamd. Een glimlach speelt om zijne lippen, terwijl zijne bewegingen verraden dat hij ontroerd is door eene blijde verwachting. Morgen zal hij het interdict over Frankrijk uitvaardigen, en dan zal Philips beven op zijnen troon. Onverwachts treedt een kamerdienaar binnen, met ontsteld gelaat. ‘Eene bende ruiters is in de stad gedrongen,’ meldt hij stamelend van angstige vrees, ‘zij worden gevolgd door eene menigte van voetknechten in wier vaandels men de Fransche leliën ziet.’ Bonifacius is ontsteld. Men hoort klokkengelui door de geheele stad. Nog een kamerheer treedt binnen en zegt, dat het volk van Anagni naar de wapenen grijpt en zich schaart onder de banier der leliën. Woedende teleurstelling. ‘En wie is de aanvoerder der vijanden?’ vraagt de paus ontroerd. ‘Sciarra Colonna,’ is het antwoord. Het was des pausen ergste vijand. Bonifacius had de trotsche baronnen Colonna uit Rome verdreven, hun geslacht voor eerloos, hunne goederen verbeurd verklaard en hen door de geheele wereld vervolgd. En nu staat een Colonna gewapend voor de poorten van zijn paleis, als de wreker van zijn zoo wraakzuchtig geslacht. Toch wordt de oude man wat bedaarder; hij schrijft haastig een briefje, waarvan de korte inhoud is: ‘Wat wilt gij van mij?’ Weldra ontvangt hij het antwoord. ‘Doe afstand van uwe waardigheid, geef het purper aan mijne broeders terug en ik laat u het leven,’ schreef Colonna. ‘Dat gebeurt nimmer,’ antwoordt Bonifacius, ‘daar ik verraden ben als de Zaligmaker en onwaardig overgele- | |
[pagina 92]
| |
verd in de handen van ketters, zal ik als paus weten te sterven!’ Hij gelast zijne kamerdienaars hem zijn pauselijken mantel om te hangen; zij geven hem ook de dubbele kroon. Hij zet haar op zijnen grijzen schedel, en met het kruis in de eene en de sleutels in de andere hand, zet hij zich met waardigheid op zijnen troon. De deuren der zaal worden bijna op hetzelfde oogenblik verbrijzeld. Zware stukken hout vallen op den marmeren vloer en de beschadigde deuren vliegen open. De soldaten dringen gewapend binnen. De eersten deinzen echter terug uit eerbied voor den paus, dien zij zoo kalm, zoo bedaard zien zitten op zijnen troon. Zij trachten den aandrang der binnenkomenden te wederstaan, maar moeten, hevig gedrongen, vooruit. Nogaret nadert den paus en zegt: ‘Heer paus, men heeft in Frankrijk over u besloten; gij zijt zwaar beschuldigd. Uw leven zal niet worden aangetast, maar wij zullen u bewaken en naar Lyon voeren, om voor een concilie u te verantwoorden.’ ‘Ik zal het mij voor eene eer rekenen,’ antwoordde Bonifacius, ‘door ketters en patareni veroordeeld te worden.’ Nogarets vader behoorde tot de Albigenzen en was om zijn geloof verbrand. Nu nadert Colonna; hevig vertoornd op den vervolger van zijn geslacht, spreekt hij met trotsche woorden en dreigend gebaar. De paus antwoordt hem onbevreesd en met beleedigende woorden. Toen is Colonna zichzelven niet meer meester. Hij vliegt naar den paus en slaat hem met zijne ijzeren handschoenen in het aangezigt. Dit is het sein tot den aanval. Men sleept Bonifacius van zijnen zetel door de zaal en de gangen van zijn paleis naar de straat. Daar zet men hem op een ongezadeld paard, met het aangezigt naar den staart en brengt hem in een ander huis. De bewoners van Anagni kwamen echter tot nadenken; zij hadden medelijden met den mishandelden kerkvoogd en bevrijden hem uit de hand van Colonna. Bonifacius trok toen naar Rome, waar hij echter spoedig stierf. Fel geschokt werd hij door eene koorts aangetast, die hem op den 11 October 1304 voor den troon bragt van den eeuwigen Regter, bij wien geene aanneming is des persoons. De bijzonderheden van dezen twist zijn beschreven door denzelfden Leonard, die ons eene vertaling gaf van Lambertus van AschaffenburgGa naar voetnoot*). Hij putte uit de beste bronnen, onbevooroordeeld en naauwkeurig is de schrijver tot in bijzonderheden. De stijl is aangenaam en lokt tot lezen uit. Met hartelijke ingenomenheid durven wij het werkje aanbevelen. Het leert ons zoo duidelijk, hoe het in die tijden gesteld was, die eenigen willen aanprijzen als de gouden eeuw der kerkelijke eenheid. Zou men denken, dat wij zoo gansch onkundig waren in de geschiedenis? Wij hebben deze boekjes slechts te lezen om zelven te kunnen oordeelen. Daar leest men van koningen, die bukken voor de geestelijke magt of haar bestrijden naar de gelegenheid die hen daartoe uitlokt; grooten die voor of tegen den paus zich verklaren, naarmate hun belang voor of tegen de koningen spreekt, het volk miskend en gestraft ook door hunnen herder voor de ongehoorzaamheid hunner gebieders, gestraft in hunne dierbaarste aangelegenheden, ogestraft in den doop der zaligheid voor hunne kinderen, gestraft tot op het sterfbed, als zij de | |
[pagina 93]
| |
eeuwigheid moesten binnengaan, zonder die middelen, welke tot zaligheid onontbeerlijk geacht werden. Zulk een vloek, zou hij in den geest van Christus kunnen zijn? | |
III.Op Vrijdag den 22 Augustus van het jaar 1572 was er een doorluchtig gezelschap in eene nette doch anders eenvoudige kamer van een tamelijk groot heerenhuis te Parijs. 't Was twee uren des namiddags. In een groot vierkant ledikant ligt een man, die reeds den herfst des levens is genaderd. Zijn gelaat is ziekelijk bleek, zijn hoog en edel voorhoofd openbaart de kalmte eener ziel die rust heeft gevonden in God. Hij beweegt nu en dan, met een pijnlijken trek in het gelaat, zijn linker arm, waarvan de hand, zorgvuldig verbonden, over het bed ligt. Ook om den regter arm ligt een verband van helder linnen. Hij heeft eene pijnlijke operatie ondergaan. De lijfarts des konings Ambrosius Paré heeft den wijsvinger afgezet en een kogel gehaald uit den arm. Het is de admiraal Coligny, de ijverige Hugenoot, de beschermer en vriend van de wreed vervolgo de Protestanten in Frankrijk. Aan het hoofdeinde van het ledikant zit de koning van Frankrijk, Karel IX. Zijn voorkomen was meer bevallig en voorkomend dan afschrikkend en terugstootend, schoon die kleine gele oogen bij het bleek gelaat een minder gunstigen indruk maken. Zij schenen gelijk aan een paar kustlichten, die tot waarschuwing opgerigt zijn om eene veilig schijnende kust te vermijden. Zijne lange, schrale, min of meer ineengebogen gestalte is vriendelijk gebukt naar het gelaat van den zieke. Zijn anders weinig beteekenend gelaat had echter nog iets, dat naar eene fiere uitdrukking zweemt, door een fraaijen arendsneus. Naast den koning zitten de koningin moeder, Catharina de Medicis, de hertog de Montpensier, een ijverig Roomschgezinde, de hertog van Anjou en eenige andere aanzienlijke gunstelingen van het hof. De admiraal verhaalt den koning, hoe hij zijne wonden ontvangen heeft. ‘Zoo wandelde ik voort,’ vervolgt hij, ‘door vele edellieden vergezeld, terwijl ik met eenige aandacht een verzoekschrift inzag. Plotseling hoor ik een geweerschot in mijne onmiddellijke nabijheid en gevoelde op hetzelfde oogenblik een stekende pijn in mijne armen. Ik zond de heeren de Monneins en Piles om het berigt van zoo verradelijk een aanslag bij uwe Majesteit te brengen.’ ‘Ja,’ antwoordt de koning, ‘ik speelde juist met den bal met den hertog van Guise. Ik wierp dadelijk het kaatsnet tegen den grond om den misdadiger te doen vervolgen. En hoe gaat het nu met uwe wonden, mijn waarde admiraal, en hoe bevindt gij u?’ ‘Redelijk wel, Sire,’ herneemt Coligny, met een blijmoedigen lach om de bleeke lippen; ‘het is mij aangenaam zoo vele belangstelling te ondervinden. Uwer Majesteits lijfarts heeft mijne wonden uitmuntend behandeld. Ik heb nog wel pijn, maar ik ben toch zeer opgeruimd.’ Zelfs Catharina de Medicis schijnt de bedaardheid van den admiraal te bewonderen. Terwijl hij spreekt rigt zij hare blikken onophoudelijk naar den zieke, met eene uitdrukking van verbazing. Karel schijnt vooral hoog ingenomen met de moedige bedaardheid van den verraderlijk gekwetsten man; hij zag hem verwonderd aan, terwijl zijne gele | |
[pagina 94]
| |
oogen grooter werden; toen rigtte hij zijn gebogen hoofd op en riep op hevigen toon: ‘gij hebt de schade te dragen, mijn lieve admiraal, en ik de schande. Maar ik zweer bij den dood des Verlossers, dat ik de schade en de schande zal wreken, zoo geweldig, dat de herinnering daarvan nimmer zal verdwijnen uit het geheugen der menschen. Zijt gij tevreden,’ ging hij zachter voort, ‘met de regters, die op ons bevel de misdaad moeten onderzoeken?’ ‘Volkomen, Sire,’ antwoordt de admiraal, ‘misschien zou ik van uwe goedheid misbruik schijnen te maken, als ik verzocht dat ook Cavannes onder de regters zitting mogt nemen. De misdaad zal echter gemakkelijk opgehelderd worden. Ongetwijfeld heeft de hertog van Guise de hand in het spel. Maar Mij is de wraak, Ik zal het vergelden, spreekt de Heer. Ik verlang geene wraak, maar slechts een naauwkeurig onderzoek.’ De admiraal kon niet vermoeden dat ook Catharina de Medicis en de hertog van Anjou, die met zoo vele belangstelling naar hem schenen te hooren, bondgenooten van den Judas waren. ‘Wij zullen ons de zaak aantrekken,’ herneemt de koning, ‘en de misdaad straffen, alsof zij tegen onszelven begaan was.’ Op dit oogenblik verwijderde zich de koningin moeder met haar gevolg. Nadat zij vertrokken waren, waarschuwde de admiraal den koning ernstig. ‘Wees op uwe hoede,’ zeide hij, ‘er gebeurt in Parijs misschien meer dan wij vermoeden. Er worden allerlei plannen gesmeed tegen de rust van den staat en ook tegen u. God is getuige van mijne trouw en mijne gehechtheid aan den koning.’ ‘Wij zullen die aanslagen weten te verijdelen, admiraal, verontrust u daarover niet, denk liever aan uzelven; het zou goed zijn, dat men u naar het kasteel van de Louvre brengt. Het gemeen in Parijs kan ligt opgezet worden.’ ‘Ik dank u, Sire, voor uwe belangstelling; maar mijne genceshceren hebben elke beweging verboden.’ ‘Ik vrees nogtans,’ zeide de graaf van Retz, Catharina's gunsteling, ‘dat er een oproer in de stad ontstaan zal, waarbij de koning u niet altijd zoude kunnen beschermen.’ ‘Mag ik u dan verzoeken, Sire,’ vroeg Coligny, ‘om eenige soldaten van uwe lijfwacht?’ ‘Gaarne,’ antwoordde Karel, ‘want wij willen uw leven beschermen als het onze.’ Na deze betuiging nam de koningo afscheid van den admiraal en begaf zich met zijn gevolg naar zijn paleis. De hertog van Anjou gelastte, dat de bevelhebber der koninklijke lijfwacht, de Cosseins, met eene wacht gardisten het huis van den admiraal zou omringen. Het is zonderling dat Cosseins den admiraal beschermen moet. Cosseins, die met hart en ziel verkleefd is aan de partij van Guise, den vijand der Protestanten. Het is bekend dat hijzelf een vijand is van de Coligny. Zonderlinger nog, dat ook de vrienden des admiraals andere woningen moesten betrekken, en wel in zijne nabijheid. Als wij een dag later in de tuinen van het paleis, Tuileriën genoemd, de koninginne moeder hadden gezien zoo als zij met eenige vrienden raadpleegt, wij zouden aan verraad hebben beginnen te denken. Eerst kon men de ketters ten vuurdood doemen, zoo sprak men daar, maar nu er zoo vele aanzienlijken tot het Protestantisme overgegaan zijn, was de vervologinog verminderd. Maar | |
[pagina 95]
| |
nu is er eene uitmuntende gelegenheid om de Hugenooten te treffen. Coligny is gewond. De koning van Navarre en de prins van Condé zijn gasten in het koninklijk paleis. De meeste aanvoerders der ketters zijn in Parijs, ongewapend en zonder eenig kwaad vermoeden. Nu moet men doortasten, is de raad derijverigsten. De helsche aanslag wordt bepaald. Het is nu Zaturdag avond. Morgen in den vroegen ochtend moet het Protestantisme in Parijs worden uitgeroeid, als eene giftige slang die men nu zonder gevaar kan doodtrappen. Coligny vernam dat er wapengekletter werd gehoord en dreigende kreten aangeheven werden in de straten van de hoofdstad; hij zond naar den koning. De admiraal moest niet ongerust zijn, is het antwoord. Alles geschiedt op bevel des konings; hij zou elke oproerige beweging krachtdadig beteugelen. Wie zou den vorst kunnen verdenken, die zoo vele gunstbewijzen aan den admiraal gegeven heeft en zoo genegen scheen om zijne Protestantsche onderdanen rustig te laten wonen. Hij heeft immers zoo plegtig beloofd den admiraal te zullen beschermen. Hij nam immers met zoo vele belangstelling deel in zijne smarten. Alle gevoel van eer moest hij afgeschud hebben, als een mantel die den roover belemmert. Zijn koninklijk woord moest hij met voeten trappen, als een misdadiger die met eeden speelt, bewust als hij is van de nietigheid van zijn woord, wanneer Karel IX het leven belaagt van Coligny. Hoe, zou de koninklijke kroon van Frankrijk het hoofd van een Judas drukken? Zou dat vriendelijk gelaat, die voorkomende minzaamheid een verrader moeten verbergen? Maar zou de klok van het koninklijk paleis op Zondag morgen geluid worden, zonder des konings toestemming? 't Is bekend toch dat de klok van de Louvre alleen bij bijzondere gelegenheden wordt getrokken? Zouden de hertoog van Guise en de natuurlijke zoon van Hendrik, Chevalier genoemd, vroeger nog, in den nacht tusschen Zaturdag en Zondag, zoo vijandig de woning van den admiraal naderen, als zij des konings wraak moesten vreezen? Doch volgen wij hen door de straat, die voert naar Coligny's huis. Zij zijn gewapend van top tot teen met harnas en schild, en vergezeld door eene bende krijgsvolk. Het is nog stil in de half donkere straten van Parijs. De klok van Notre Dame slaat twee uren. Op eene geheimzinnige wijze sluipen eenige ongeregelde troepen met mes en dolk gewapend door de straten, terwijl zij elkander zonderlinge woorden toeroepen. De hertog en zijne volgelingen dragen opmerkelijke herkenningsteekenen. Een witte doek is om den linker arm gebonden, dien men ook in het half donker goed onderscheiden kan en voor op den stormhoed is een wit kruis bevestigd. Weldra komen zij voor een hoogen muur, die het voorplein van Coligny's woning afscheidt van de straat. Voor de poort staat de lijfwacht des konings met den aanvoerder Cosseins. Hij hoort reeds in de verte den zwaren stap der geharnaste mannen. Hij wacht nog een oogenblik totdat hij den witten doek om den arm en het kruis op den helm onderscheiden kan. Maar toen dringt hij ook driftig door zijne soldaten naar de poort en klopt met zijn ijzeren handschoen op de eikenhouten deur. Driftig stoot hij met het stompe einde van zijne spies tegen de poort, toen men hem niet | |
[pagina 96]
| |
dadelijk opende en schreeuwt dat men zich moet haasten. De hofmeester van den admiraal snelde reeds met zijne sleutels over het voorplein en opende de poort. Op hetzelfde oogenblik valt hij voor de deur ter aarde met een afgrijselijken gil. De spies van Cosseins heeft hem doorstoken. De soldaten stappen over het lijk in het bloed van den verslagene, dat uit de wijdgapende wond over de graan we steenen vloeit. Snel dringen zij het voorhuis binnen en doorsteken de bedienden, terwijl die angstig vlugtten. De soldaten bezetten de deuren van de vestibule, terwijl Cosseins de trappen beklimt met de bloedige spies in de ijzeren vuist. Maar Le Bême is hem vooruit, met uitgetogen zwaard vliegt hij de trappen op. Le Bême, de kweekeling der Guisen, de schoonzoon van den kardinaal Karel van Lotharingen, wiens natuurlijke dochter hij gehuwd heeft, den bitteren, onverzoenlijken vijand der Protestanten. Andere gewapenden volgen. Zij kennen den weg naar de slaapkamer des admiraals. Grimmig van moordzieke woede werpen zij de deur open De admiraal heeft eindelijk begrepen dat hij verraden werd. Zijne vrienden zijn over de daken ontvlugt. Hij is opgestaan van zijne legerstede. Met een haastig omgeworpen nachtgewaad staat hij tegen den muur geleund. Nog is zijne eene hand en zijn andere arm omwonden. De geneesheeren vreezen zelfs dat zij den arm zullen moeten amputeren. Magteloos staat de zieke oude man tegenover zijne vijanden. De jaren hebben anders zijn arm nog niet verlamd. Heldenmoedig en krachtig zou hij het zwaard gezwaaid hebben in den strijd voor zijn koning. Maar het verraad heeft eerst de kracht van zijn arm verbroken, om hem onbevreesd te kunnen dooden. Nu is Le Bême de eerste. Hij is nu niet bang, de moordenaar. Met ontbloot zwaard loopt hij naar Coligny toe: Zijt gij de admiraal? vraagt hij. Coligny slaat een blik op het dreigend staal en zegt met eene zwakke doch bedaarde stem, ‘jongeling, denk aan mijn ouderdom en mijne dubbele wond.’ Een schrikkelijke vloek rolt van de lippen des laaghartigen moordenaars, en hij stoot het zwaard door het losse nachtgewaad in de borst van Coligny. De admiraal blijft nog steunen tegen den muur, terwijl een breede bloedvlek zich uitbreidt over het loshangende gewaad. De moordenaar heeft zijn zwaard teruggetrokken, hij draait het langs zijn regterzijde en houwt met onzinnige woede op het hoofd des admiraals, door geen stormhoed gedekt. Nog blijft de oude man leunen tegen den muur, terwijl het bloed hem over het gelaat stroomt. De moordenaar schijnt woedend, dat zijn slagtoffer niet valt, nogmaals zwaait hij het staal en houwt naar het been van Coligny, zoodat de admiraal nu plotseling valt. Nog één zucht slaakt de ongelukkige, en hij is bij zijnen Heer, die ook eens zoo gruwelijk verraden werd. Zijt gij gereed, Le Bême, roept eene ruwe stem van het voorplein, het is de stem van den hertog van Guise. Ja, antwoordt Le Bême. Onze Chevalier wil het niet gelooven, als hij het niet met eigen oogen ziet, werp hem door het venster naar beneden. Le Bême gehoorzaamt. Met een doffen slag stort het bloedige lijk op de vloersteenen van het voorplein, terwijl het bloed naar alle zijden spat. Maar de hertog van Guise is niet bang voor menschenbloed. Hij veegt het gelaat af en roept uit: ‘ja hij is het.’ Nu worde de klok van het paleis getrokken, gebiedt hij. | |
[pagina 97]
| |
Weldra klonken de toonen akelig over de hooge huizen van Parijs. Het is nog vroeg in den morgen; uit alle wijken komen mannen te voorschijn met dolken, messen en zwaarden gewapend. Zij dragen allen een doek om den arm en kruisen op den hoed. En nu begint eene slagting waarvan de geschiedenis geen voorbeeld kent. In geen land vond de Hervorming vinniger vijanden dan in Frankrijk. De ‘brandende kamer,’ eene bijzondere vierschaar om de ketters te straffen, heeft zoovelen ten vure gedoemd. Maar de vervolging baatte niet. Met eenen enkelen slag wil men de gehate Protestanten verdelgen. Hendrik van Navarre, een Protestantsch vorst, huwde met de zuster van Karel IX. De hoofden der Protestanten zijn nu in Parijs op den dag der bruiloft. Men begon met den dood van Coligny, en een ontzettend moordtooneel werd er toen aangerigt in Parijs en door het gansche land, in de geschiedenis bekend onder den naam van Bartholomeusnacht of Parijsche bloedbruiloft. Minstens 30000 menschen werden toen omgebragt. De bijzonderheden van dit verhaal en vele anderen aangaande den moord der Hugenooten in Frankrijk, worden medegedeeld door Frans Hotman of Hotsman, in 1524 te Parijs geboren uit eene familie die van Silezie kwam. Ten tijde van den Bartholomeusnacht ontvlugtte hij het gevaar en ontweek naar Genève. Zijn geschrift over de Parijsche bloedbruiloft kwam in het licht, onder den verbloemden naam van Ernestus Varamundus, in het jaar 1573. De bijzonderheden van dit schrikkelijk bloedbad worden soms met ijzingwekkende naauwkeurigheid en aanschouwelijkheid medegedeeld. Hij verhaalt ons hoe de beschaafdste mannen in Parijs oordeelden over deze laaghartige daad. Te vergeefs zocht men een voorbeeld in de geschiedenis. ‘Het is waar,’ zeide men, ‘Mithridates had eens op eene enkele boodschap en volgens den inhoud van een enkelen brief, 150,000 Romeinsche burgers laten ombrengen. Peter van Arragon had op Sicilië 8000 Franschen laten dooden. Maar zij woedden tegen vreemdelingen en buitenlanders, de koning van Frankrijk tegen zijne eigene onderdanen.’ Sommigen beweerden wel, dat de moord nuttig was. ‘Maar eens had een heiden, Aristides, den voorslag van Themistocles afgeslagen, die de vloot der Macedoniërs heimelijk wilde verbranden. Furius Camillus zond de kinderen der Falisciërs terug, die een schoolmeester hem overgeleverd had, terwijl hij de scholieren gelastte den verrader met roeden naar de stad te geeselen. - En - de koning van Frankrijk wordt de allerchristelijkste genoemd.’ Hij heeft zich ook willen verschoonen, de koning moordenaar, alsof hij zich niet meer schuldig nog maakte, door te verdedigen wat hij misdeed. Als men eene overtreding begaat en die verschoont, verdedigt, dan bewijst men, dat men niet in overijling gezondigd heeft, maar in koelen bloede en met overleg, dan bewijst men, dat men bij de misdaad volhardt. De koning van Frankrijk verklaarde in het parlement van zijn rijk, ‘dat Coligny met een aantal medepligtigen had zamengezworen om hem te vermoorden. Daarom had hij zijne vrienden bevolen, de zamengezworenen om te brengen en de hinderlagen zijner vijanden te voorkomen.’ Wat rampzalig voorwendsel! Wat ongerijmde verdediging! | |
[pagina 98]
| |
‘Hadden de koningen ooit het regt om een burger te dooden zonder proces?’ zoo gaat Hotman voort. ‘Coligny zou het leven des konings hebben belaagd! Coligny zou gevaarlijk zijn, terwijl hij zoo ernstig gewond was? Coligny, die door Cosseins bewaakt werd? Waarom hem dan niet in staat van beschuldiging gesteld? Waarom werden zwangere vrouwen in de Seine geworpen, grijsaards, zieken en jonkvrouwen vermoord? Welke wapenen vond men bij de Hugenooten?’ enz. Is misschien Hotman wat partijdig in de beschrijving van den moord zijner geloofsgenooten? Het is mogelijk, maar de waarheid is vreesselijk genoeg, zij behoeft geene partijdige voorstelling. En zou het waarheid zijn, dat ook de stedehouder van Christus op aarde een openbaar dankfeest heeft gevierd in zijne hoofdstad, toen hij het berigt van den moord vernam? Het is ontwijfelbaar, hij heeft zelfs bevolen gedenkpenningen te slaan en - eene schilderij te doen vervaardigen van deze moordtooneelen. En wat zegt de tegenpartij bij zoo vreesselijke beschuldiging der geschiedenis? Eugen. Alberi heeft onlangs een werk geschreven over het leven van Catharina de Medicis. Hij vond in de archiven te Florence vele documenten aangaande het karakter en de handelingen van deze beruchte vrouw. Hij poogt te bewijzen dat Catharina volstrekt geene doodvijandin van de Hugenooten, maar integendeel van de partij der Guisen afkeerig was. Karel IX en zijne moeder moesten het plan der Guisen inwilligen, wilden zij het rijk niet in het grootste gevaar brengen. De koning zou nog een briefje aan den hertog hebben geschreven, van dezen inhoud: ‘verschoon mij den admiraal.’ En Capefigue zou reeds bewezen hebben, dat de koning niet op de Hugenooten zou geschoten hebben van het balcon der Louvre, want dat balcon zou er toen nog niet geweest zijn. De schuld zou alleen moeten vallen op de hoofden der Guisen en op de hartstogtelijke stemming des volks. Maar Karel heeft zelf verklaard, dat hij de bewerker van het bloedbad was! Hij moest zich aan het hoofd van den opstand plaatsen, zegt men, of zelf onderdrukt worden; ligt zou anders het geslacht der Guisen op den troon gekomen zijn. Daarom sloot Karel zich aan de beweging der Katholieken aan. Ziedaar wat men in den laatsten tijd gezegd heeft, om aan Karel in plaats van fanatisme zoo afschuwelijke staatkunde toe te schrijvenGa naar voetnoot*). Men zegt dat Gregorius XIII de tijding ontving van eene mislukte en onderdrukte zamenzwering in Frankrijk en een Te Deum verordende wegens de redding des konings. Dat willen wij gelooven, vooral van Gregorius XIII; het zou anders ook te gruwelijk zijn. Het werkje van Hotman is uit het Hoogduitsch overgoezet door denzelfden Leonard. De vertaler wil door de uitgave van deze drie werkjes geene godsdiensthaat kweeken, verzekert hij. Maar de vrede wordt ook niet gevonden door het gebeurde te bedekken. De historie verheffe hare stem luide en duidelijk, maar ook onpartijdig en zonder aanneming des persoons. De waarheid zal er niet door lijden, en de ware verdraagzaamheid is eene vrucht van de waarheid. D-L. |
|