te willen, tegengaat en uitbluscht, en alzoo de reeds afgebrokkelde, hier en daar wankelende scheidsmuren op nieuw versterkt en opbouwt.’
Hij hoopt ‘dat de strijd van den Doop nu voortaan rusten moge,’ en vooral ‘dat elk der strijdende partijen zich onthoude van het geven van ergernis, van uitdrukkingen, die getuigen van eene ongeoorloofde minachting omtrent hetgeen de andere partij toch als heilige waarheid beschouwt.’
Hij erkent, ‘dat de strijd van de zijde der Doopsgezinden misschien (?) het scherpst geweest is:’ maar voegt er ter verklaring bij, ‘dat de Doopsgezinden uit den aard der zaak exclusief zijn, wat het punt van den Doop betreft, en dit ook moeten zijn, omdat, zoodra zij hierin toegeven, er naauwelijks ééne reden meer zou zijn, waarom zij nog als afzonderlijke kerkgemeenschap blijven bestaan.’
Hij stemt toe, dat ‘de Kinderdoop als een opdragen of toewijden der pas geborene kinderkens aan den Heer der gemeente, inderdaad aan eene diep gevoelde behoefte van het Christelijke ouderhart beantwoordt, veel meer dan de voorbede voor 't kind, zooals dit bij de Doopsgezinden gebruikelijk is.’
Hij betuigt, ‘dat de Doopsgezinden niet mogen voorbijzien, dat werkelijk de kinderen van Christelijke ouders niet alleen van het eerste uur hunner geboorte zelve, in zekere mate reeds deelen in de heerlijke zegeningen die Jezus Christus door zijn Evangelie aan de zondige wereld geschonken heeft;’ en dat kinderen geboren in eene Christelijke maatschappij niet zijn gelijk te stellen met kinderen uit Heidenen geboren, en ‘ook onbewust deelen in het groote heil, door het Evangelie aan de aarde geschonken.’ Daarom ‘kan men,’ volgens hem, ‘ook den Kinderdoop in meer verwijderden zin beschouwen als het zinnebeeld van der kinderen aanvankelijk deelgenootschap in de zegeningen des Evangelies, terwijl hij dan te gelijk de verpligtingen afschaduwt, die daaruit voor de kinderen jegens den Heer en zijne gemeente voortvloeijen. Men neemt dan door den Doop de kinderen op in het Nieuwe Verbond, het Verbond der genade, in welks zegeningen zij reeds aanvankelijk feitelijk deelen. Men beschouwt dan de latere toetreding tot de gemeente als een pligt, waartoe zij reeds gehouden zijn door de zegeningen, die zij van den Heer door middel van de gemeente hebben ontvangen. Bij zulk eene beschouwing hebben wij geen regt, den Kinderdoop eene niets beteekenende plegtigheid te noemen, want hij is dan eene zinnelijke afschaduwing van een heil, dat werkelijk reeds voor het kind aanwezig is.’
Waarlijk wij herinneren ons niet ooit zulk eene verdraagzaamheid bij eenen Doopsgezinden leeraar ontmoet te hebben, en zouden niet weten op het standpunt der theologie sedert de laatste zeventig jaren de geoorloofdheid van den Kinderdoop beter te kunnen verdedigen. Daar de noodzakelijkheid van de zijde der kinderdoopers (Hervormden en Lutherschen) in ons vaderland niet meer verdedigd wordt dan alleen in de Roomsche kerk, maar de geoorloofdheid wordt vastgehouden, zien wij in den heer Hoekstra eenen bondgenoot, gelijk wij niet dachten bij de Doopsgezinden te kunnen vinden. Waren zij allen gelijk hij, hunne kerkgemeenschap zou ophouden exclusief te zijn. Maar juist het exclusieve, waardoor het zich kenmerkt, moet het in zekeren zin vijandig maken tegen de andere Protestantsche genootschappen, die het ken-