| |
II. De vooruitgang in de godsdienstige, zedelijke, en maatschappelijke opvoeding.
Aan de vruchten zult gij den boom kennen.
Het jaar 1848 heeft aan Europa eenen geweldigen stoot gegeven, het menschdom is daarin zoo verbazend vooruitteschoten, dat het tegen zekere hinderpalen, die nog niet waren weggeruimd, met kracht is opgestormd, en daardoor onzacht is teruggeworpen, om in eenen toestand te verkeeren, die minder geëmancipeerd is, dan de vroegere was. Uit een hevige actie is een hevige reactie ontstaan, en wel zoozeer dat zelfs de voorstanders van eenen bedaarden, gematigden en beredeneerden vooruitgang, reactionisten geworden zijn.
In eens moest het toppunt der maatschappelijke volmaking bereikt worden. Als in eene ijlende koorts tuimelde men voorwaarts, totdat men eindelijk be- | |
| |
merkte, dat men over elkander heen gevallen was, en zich deerlijk bezeerd had. Al hetgeen tot nog toe in de maatschappij was staande gebleven, moest worden omvergehaald. Orde, overheid, wetten, verschil van standen, ja zelfs het gezin en de eigendom, werden als oude vooroordeelen beschouwd, waarvan men zich zoo spoedig mogelijk moest losmaken.
Doch wat heeft dit dolzinnig pogen ten gevolge gehad? Is de vrijheid er door bevorderd? Is de gelijkheid der burgers onderling er door ontstaan, en de broederschap er door aangekweekt? Een gematigd bestuur is er door omvergeworpen, een voorzigtig en wijs vorst in ballingschap gezonden, eene onbeschrijfelijke verwarring is daarop gevolgd, waaraan slechts de willekeur van eene militaire heerschappij een einde kon maken. Ja, gelijk zijt gij geworden, gelijkelijk bedeeld in teleurstelling, in armoede en in verbanning, en op de heete stranden van Africa en van gindsche zijde van den Atlantischen Oceaan kunt gij thans de socialistisch-democratische republiek betreuren. Heerlijke broederschap! waarvan gij ons te Parijs, Berlijn en Weenen eene proef leverde, het bloed dat hier gestroomd heeft, maakte de klove, die de voorstanders van het behoud van die van den vooruitgang scheidde, nog grooter, en ieder die nog wat te verliezen had en nog eenig zedelijk - godsdienstig - en eergevoel had overgehouden, - moest zich aan de zijde van het behoud scharen. Edele broederschap, waardoor de volkshaat aangevuurd, en de verschillende stammen tesen elkander in het harnas werden gejaagd, om de bedoelingen van eenige woelgeesten en eerzuchtigen te bevorderen. Arme natien van Europa, die ten speelbal verstrekten van hen die u met sclioone maar holklinkende woorden opwonden, met onhoudbare beloften paaiden, en u deden voorthollen tot op den rand van den afgrond.
O schim van mijn waarden Töpffer! Gij hebt de verkeerde rigting van den vooruitgang in de godsdienstige, zedelijke en maatschappelijke opvoeding wel gezien, maar de wrange vruchten die hij voortgebragt heeft, niet gesmaakt, de dood nam u weg voordat zij plotseling van den boom afvielen. Gij hebt het echter nog vernomen dat men het Christendom voor uitgediend heeft uitgekreten, en als eene godsdienst die niet meer overeenkwam met de beschaving des tijds heeft voorgesteld. Gij zaagt de vruchtelooze pogingen der volgelingen van St. Simon, om eene andere eerdienst hiervoor in de plaats te stellen; terwijl die van Fourrier de voldoening der zinnelijke begeerten als het hoogste doel van 's menschen aanwezen hielden. Men ging nog verder: men verklaarde den eigendom tot een diefstal, en het huwelijk als een lastigen band aan wispelturigheid der genegenheden opgelegd. Welk een vooruitgang in heldere inzigten! Hoe kon men langer een Opperwezen aanbidden, dat door een ruw en materieel pantheïsmus als overal en nergens werd voorgesteld, en daar toch de mensch iets vereeren moet, zoo zette hij zichzelven op den troon Gods, en aanbad zich, onder den vorm van de eerdienst van den genie en het humanismus.
Wat is er niet moeten voorafgaan om tot die hoogte van ontwikkeling te komen, hoeveel vooroordeelen moesten hier vooreerst niet worden uitgeroeid, de godsdienstige indrukken, die de geslachten zooveel eeuwen achtereen ontvangen hadden, moesten stelselmatig worden ondermijnd, en het geloof aan de onsterfelijkheid en een volgend leven, moest voor een onverdeeld en rusteloos najagen van de aardsche welvaart en hare genietingen plaats maken, al hetgeen aan gindsche zijde des grafs zich bevindt is immers de eeuwige rust en het niet voor het individu, de menschheid alleen is onsterfelijk!
Hoe het bij zulke godsdienstige beginselen met de zedelijke opvoeding moet gesteld zijn, behoeft geen lang betoog. De mensch die aan het stof gekleefd zichzelven aanbidt, tracht immers aan zijne begeerten en hartstogten den ruimen teugel te vieren, niets weêrhoudt hem, zoo hij zulks straffeloos doen kan. Wordt hij door de wetten en maatschappelijke instellingen hierin belet, dan Iaat hij zich met wrok en wrevel tegen deze wetten en instellingen uit; hij wordt een vijand der maatschappij zoo als zij thans ingerigt is, en spant met iedereen te zamen die gezind is de bestaande orde van zaken
| |
| |
omver te werpen. Eerlijkheid, goede trouw, matigheid, strenge zeden, altemaal breidels die de vroegere geslachten in hunne onnoozelheid zich aanlagen, en die in plaats van eenig nut en genoegen aan te brengen, slechts hinderpalen voor den vooruitgang des menschdoms zijn.
Sedert meer dan eene eeuw heeft men begonnen te leeren, dat de regeringen en voornamelijk de koningen uit hunnen aard vijanden des volks zijn, dat de grooten en rijken onderdrukkers en uitzuigers der minderen moeten wezen, dat de wetten alleen geschikt zijn om tot voordeel van eenige weinigen den grooten hoop in toom te houden, en dat de overheden er slechts op uit kunnen zijn, om dien ellendigen toestand van zaken te handhaven. Wat zegt gij van zulke beginselen? welk eene verhevene rigting verkrijgt daardoor de staatkundige opvoeding niet? Ik geloof dat men bijna niet verder komen kan. Haat aan alle regeringen, haat aan de rijken, aan de wetten en de overheden, weg dus met dit alles, er schiet niets over dan de regeringloosheid (anarchie) van eenen Proudhon. Er zijn drie magten, die in onzen tijd den vooruitgang met kracht bevorderen, de drukpers, de publieke opinie, en het volk: zij zijn des te vermogender omdat zij voortdurend werken, en onbepaald of onbegrensd van omvang zijn. De drukpers komt dagelijks de gemoederen opwinden, aanzetten, en de laster dien zij soms met voordacht verspreidt, vindt door zijne herhaling evenzoo zeker ingang, en dat nog wel gereeder, dan de nuttige waarheden die van haar uitgaan. Wat is verandelijker, moeijelijker op het regte spoor te brengen dan de publieke opinie, die morgen geheel anders dan heden is, die geen vaste streek houdt en overal doordringt zoo dat men haar ontmoet waar men ze niet zoude verwachten?
Maar niets is onbestemder dan het woord: volk. Wat is het volk? - Waar bevindt het zich? Is het de geheele natie, is het de burgerij, of de groote hoop der minvermogenden en der armen? Men zoude zeggen het laatste. Die menigte is souverein, heeft alles te regelen, en de middelbare en hoogere standen hebben slechts te gehoorzamen. Maar waardoor maakt het zijnen oppermagtigen wil kenbaar? Door zijne organen, door mannen die er voor denken en handelen, en die ondertusschen zichzelven ook niet vergeten, die het overal bij de hand hebben, als zij iets door willen drijven, als zij de hinderpalen die hun in den weg staan, dat meestal de regeringen zijn, willen omver werpen. Het kleinste hoopje jonge waaghalzen, en menschen die niets te verliezen, maar alles te winnen hebben, is dan het volk. Is het nu wel te verwonderen, dat zij die wat, en zij die veel bezitten, zich aan de zijde van het behoud, van de reactie plaatsen, en zich tegen eenen vooruitgang verzetten, die door eene losbandige drukpers, eene misleide publieke opinie, en door eene denkbeeldige volksoppermagt wordt voorgestaan, waarvan zij geen deel mogen uitmaken, ofschoon bij hen de kern der natie bestaat?
Doch de kracht dezer drie hef boomen is sedert vier jaren merkelijk verminderd, de drukpers is voorzigtiger geworden of is aan banden gelegd, de publieke opinie is minder wispelturig en verlangt de rust en orde in de maatschappij bevestigd te zien, terwijl het volk begint te begrijpen, dat zijne oppermagt op zichzelve weinig heeft te beteekenen, omdat het die door zijne leiders moet uitoefenen, en een groot deel daarvan begint in te zien, dat zoo spoedig hunne aanvoerders hun doel bereikt hebben, zij het geheel vergeten, of ten minste niets kunnen te weeg brengen, om het meer werk en brood te verschaffen. Wanneer zal het arme volk geheel overtuigd worden dat het door iedere omwenteling armer en hongeriger wordt? indien zulks eens mogt plaats hebben, zijn er geene omwentelingen meer te vreezen.
Maar thans zitten de voorstanders van een langzamenen gematigden vooruitgang tusschen twee vuren, of zoo als de Franschen zeggen, entre l'enclume et le marteau. Men verwijt hen van den eenen kant, dat zij tot de reactie overgegaan en behoudsmannen geworden zijn, en van de andere zijde, dat zij nog in het geheim met de socialisten, communisten en ongeloovigen zamenspannen. Het is het lot der gematigden, dat zij door de beide tegenovergestelde uitersten worden ge- | |
| |
haat. Men moet zich dit laten welgevallen, en voorzigtig voortgaan zonder om te zien, en zich wachten om niet door eene te groote voortvarendheid te struikelen.
Het is opmerkelijk dat in onze eeuw van vooruitgang zich eene partij luide doet hooren, die het menschdom wel eenige eeuwen zoude willen terugdringen, en die niet inziet dat zulks voorshands onmogelijk is. Zij doet hiertoe echter sterk haar best, en daarom tracht zij zich van de godsdienstige, zedelijke en maatschappelijke opvoeding meester te maken. Het is vooral de geestelijkheid, die, hoewel zij voorgeeft dat de kring harer bemoeijingen niet van deze wereld is, zich echter gaarne met wereldsche zaken bemoeit, welke zich nu van het onderwijs en de opvoeding wil meester maken. Dat deze godsdienstig, volgens Christelijke beginselen zijn moeten, spreekt niemand tegen, die geen vijand van godsdienst en Christendom is. Maar iets anders is het om van de onderwijzers katechizeermeesters te willen vormen, om de kinderen kerkelijke leerstellingen in te prenten, die niet dan onverdraagzaamheid en sectegeest zouden te weeg brengen, en vruchten dragen, strijdig met het hoofdbeginsel der Christelijke liefde en menschenmin. De geestelijken en zij die met hen gemeene zaak maken, toonen hierin weinig menschenen wereldkennis te bezitten; zij zien geheel over het hoofd, dat de algemeene opvoeding en het onderwijs ook tevens maatschappelijk zijn moet, en dat men alleen in of door de kerk tot een lid van eenig bijzonder kerkgenootschap moet gevormd worden. En toch vermeenen zij voorstanders van den waren vooruitgang te zijn, omdat, volgens hun gevoelen, het menschdom door het ongeloof jammerlijk is terug geweken. Zoo dit waar is - was de opvoeding en het onderwijs meer dan een halve eeuw - niet alleen onchristelijk maar zelfs goddeloos; wij laten dit voor hunne rekening: het geeft alleen te kennen, dat zij van dit gewigtig onderwerp weinig kennis hebben, en zich nimmer de moeite hebben gegeven, dit grondig te onderzoeken; want het zoude onchristelijk zijn, om van eenigen hunner zelfs te vooronderstellen
dat zij het wel beter weten, en slechts, om hunne bedoelingen te bereiken, het dien verkeerden weg willen uitsturen.
Deze zoogenoemde vrienden van den godsdienstigen en Christelijken vooruitgang, willen hetzelfde als hunne ongeloovige en materialistische tegenstanders, zij zeggen even als dezen: het Grieksch en het Latijn alleen voor de Latinisten en de geleerden, de wis- en natuurkundige wetenschappen alleen voor de industriëelen. Wij, voorstanders van den gematigden vooruitgang, houden het er voor dat de studie der oude letterkunde en die der wetenschappen, door eenen wijsgeerigen geest bezield, aan geen beschaafd mensch moeten vreemd zijn, indien hij in de gelegenheid is om zich hiermede bezig te houden. Het onderwijs moet grondig en veelomvattend zijn, en de opvoeding op godsdienstige en Christelijke beginselen steunen, zonder dat de kerkelijke dogmatiek er behoeft bij te komen.
Doch men vergete niet opvoeding en onderwijs, volgens deze beginselen, zedelijk te maken, men legge er zich voornamelijk op toe, om braafheid, eerlijkheid, goede trouw, strenge zeden aan het opkomend geslacht in te scherpen en door ons voorbeeld zigtbaar voor te stellen; dan eerst treedt men in de baan van een vooruitgang, die niet falen kan: zoo de burgers over het algemeen deugdzaam zijn, kan de publieke welvaart niet uitblijven, hierdoor zal de maatschappelijke en staatkundige opvoeding op eene geschikte wijs worden voorbereid.
Alles is bijna mislukt door de maatschappelijke en staatkundige omwentelingen die wij hebben beleefd, omdat zij de godsdienstige en zedelijke beginselen uit het oog verloren, en alleen van regten gewaagden, terwijl zij de pligten, die hier uit voortvloeijen, vergaten. Hierom waren de revolutien onwederstaanbaar in het omverwerpen, onvermogend om iets blijvends en duurzaams te vestigen; omdat de grondslagen van hetgeen niet door den stroom der hartstogten en voorbijgaande belangen kan worden weggesleept, namelijk het geloof aan God en de deugd, door hare drijvers en bewerkers werden veronachtzaamd, of zelfs als onnut werden weggeworpen.
| |
| |
Men heeft den vooruitgang in de maatschappelijke opvoeding gezocht, in het verachten der bestaande wetten en instellingen, die men niet dan oppervlakkig kende, en die bij de menigte bijna geheel onbekend waren. Men wilde in eens eene volmaakte staatkundige orde van zaken bereiken, en iedereen stem geven in iets waarvan de meesten niet het minst begrijpen. Wat daarvan geworden is, ligt ons nog te versch in het geheugen, om hier te worden herhaald. De maatschappelijke en staatkundige opvoeding is nog te beginnen, zij rust op het ontzag voor de wetten, instellingen en overheden en geenszins op den slaafschen eerbied voor personen. De eerste zijn als het ware van goddelijken oorsprong; omdat zonder haar geene maatschappij mogelijk is die voorzeker in de bedoelingen Gods met het menschdom lag. Dit is geheel iets anders dan het vermeende goddelijk regt der vorsten, dat sommigen weder in aanzien zouden willen brengen alsof deze hunne aanstelling regelregt uit den hemel hadden gekregen. Vorsten en overheden zijn even ondergeschikt aan de wetten en instellingen als de burgers, zij ontleenen hieruit alleen hun gezag; zoo zij zulks nog niet schijnen te kunnen begrijpen, het is omdat hunne staatkundige opleiding, even als die van het volk, verwaarloosd is. Zij hebben niets vergeten, omdat zij niets hebben geleerd. Het hulpmiddel voor de kwalen, die het beschaafde menschdom teisteren, en die het gevolg van de te versnelde zucht tot vooruitgang zijn, ligt voorzeker in het meer algemeen worden van den godsdienstigen en Christelijken geest, maar niet op de wijs als zulks eene zich noemende antirevolutionaire partij zoude willen in werking brengen. Hare beginselen, die wij verder niet beoordeelen willen, zijn toch éénzijdig en uitsluitend, en al wat tot het godsdienstig en zedelijk gebied behoort is algemeen en allesomvattend, en geschikt om den mensch niet alleen voor eene volgende, maar ook voor deze wereld zijne bestemming te doen bereiken. Het kan niet
genoeg herhaald worden, dat braafheid, goede trouw, en menschenmin, op een Christelijk, maar verlicht geloof steunende, en hieruit voortvloeiende, alleen de ware middelen zijn, om het menschdom de vruchten te doen genieten van eenen vooruitgang, die voorzeker in de zedelijke, zoowel als in de stoffelijke orde heeft plaats gehad. Onze tijd is zwanger van groote veranderingen, die lang zijn voorbereid, hij is een overgangstijd, waarin de goede en kwade beginselen om den voorrang strijden.
Wij staan nog, o schim van den zaligen Töpffer! aan deze zijde van het meir, en gij zijt reeds aan gene zijde van het graf in eenen hoogeren werkkring geplaatst. Wij wanhopen niet, dat de goede beginselen hier beneden eindelijk zoover zullen zegepralen, dat het menschdom niet geheel teleurgesteld zal worden. Hier zal het wel altijd on volmaakt blijven, en veel te wenschen - overschieten, dit zal ons aansporen om met volharding, maar met voorzigtigheid, naar het goede doel voort te streven, ofschoon wij overtuigd zijn, het hier nimmer te zullen bereiken. Zoo wij God, de deugd, en de onsterfelijkheid in het oog houden, zullen wij aan den vooruitgang met goeden uitslag kunnen medewerken, en als wij eens aanlanden waar gij reeds gekomen zijt, dat het dan met die vertroostende overtuiging moge zijn, dat wij ook, zooveel ons mogelijk was, het onze gedaan hebben ter bevordering van den wezenlijken vooruitgang des menschdoms in al hetgeen schoon, goed en nuttig was!
J.A.B.
| |
[pagina t.o. 80]
[p. t.o. 80] | |
|
|