| |
De vooruitgang.
I. Eene satire, vrij gevolgd naar R. Töpffer.
Uit de Mélanges, na zijnen dood, in 1852 uitgegeven.
Het is alles geen goud, wat er blinkt.
De vooruitgang, het geloof aan en de dweeperij met den vooruitgang, maakt een kenmerkenden trek van onzen tijd uit, die hem zoo schitterend en arm, zoo groot en ellendig, zoo wonderbaar en drukkend doet worden. Vooruitgang en cholera, cholera en vooruitgang, zijn twee rampen, die in de oudheid onbekend waren.
De vooruitgang is de wind, die, uit alle hoeken tegelijk opstekende, over de vlakte waait, de sterkste boomen schudt, het riet kromt en het gras verlamt, die het zand in draaikringen doet op warrelen, die in de hutten blaast, en den reiziger tot op de legerstede plaagt, waar hij hoopte rust te zullen vinden.
De vooruitgang, minder figuurlijk gesproken, is deze onrustige koorts, deze brandende dorst, deze onophoudelijke overspanning, die de geheele maatschappij aftobt, die haar geene verademing, geen rust en geen geluk overlaat. Men weet niet welk eene geneeswijs men tegen deze kwaal moet aanwenden, te meer daar de deskundigen het hierover niet eens zijn. De eenen zeggen dat het de normale staat, de anderen dat het de ziekelijke toestand is, de een dat hij besmettelijk, de ander dat hij onbesmettelijk kan geacht worden. Ondertusschen gaat de cholera, ik wil zeggen, de vooruitgang zijnen onwederstaanbaren loop vervolgen.
Voor mij ik geloof dat hier uit de zaak het misbruik ontstaan is, omdat gewoonlijk het misbruik uit de zaak geboren wordt. Dat de zaak bestaat, wie zal zulks ontkennen? De maatschappelijke vooruitgang is even plotseling opgekomen, als hij alles omvattend is, hij openbaart zich alle oogenblikken onder duizend vormen, in alle zaken. Niets wordt er gedaan zoo als vóór dertig, twintig, tien jaren; alles wordt beter, spoediger en tot voordeel van een grooter aantal verrigt. Ziedaar de zaak. Maar voor deze wonderen blijft de eenvoudige mensch, die geen sterk hoofd heeft, verbijsterd en opgetogen staan, zijne verbeelding wordt daardoor op hol gebragt. Hij ziet den vooruitgang overal, in de zon, in
| |
| |
de maan, in de Sandwich's eilanden en in de toupetten, in Amerika en in de teelt van de witte kool. Dit is nog niet genoeg, hij wil dien overal en dadelijk zien, in de godsdienst en in de geweren à la piston, in de zedekunde en in de papieren halskraagjes, in de staatkunde en in de brillen. Ziedaar het misbruik.
Hij zegt er is vooruitgang in dit; dus is er vooruitgang in alles! Iedere vooruitgang is iets nieuws, dus is elke nieuwigheid een vooruitgang. Zoo redeneert hij: van het betrekkelijke tot het absolute, van het ware tot het vooroordeel overgaande, vervalt hij van het vooroordeel tot duizende zotternijen volgens de methode die hem eigen is.
- Maar de hoofdzotheid, die de moeder en het model is van alle zotheden, is de wijs waarop de eenvoudige mensch den vooruitgang beschouwt, niet alleenlijk als een middel, maar als het doel, het eenige doel van het geluk. Hierdoor jaagt hij onophoudelijk voort zonder ooit iets te bereiken, want achter een vooruitgang is er altijd een ander; hij geniet niet, want de genieting wordt onbepaald verschoven; hierdoor veracht hij het verledene dat iets was, hij telt het tegenwoordige weinig dat veel is, waardoor hij, hoewel hij verbeterd is, onvergenoegd blijft. Dit is juist hetgeen wij zien. Overal malaise te midden der onophoudelijke vooruitstreving. Overal bederft de zaak van morgen die van heden, het betere, dat niet spoedig genoeg wil komen opdagen, doet het goede, dat voor de hand ligt, over het hoofd zien. Geen rustpunt, geen veiligheid, geen kalmte; het is onmogelijk ergens te blijven stilstaan, of zich er eenigen tijd op te houden. De vooruitgang is daar, met zijne ontzaggelijke zweep de kudde voortdrijvende: Voort! - Hoe! altijd loopen! Zonder eens halt te houden! - Voort! - Dit lommer behaagt mij, dit rustoord lokt mij aan... - Daar is er verder nog een beter, voort. - Daar zijn wij er - voort maar. Gij zoudt zeggen, dat het leelijke kleine oude mannetje, dat zich op de schouders van Sindbad den zeeman vastgeklemd had, hem nu hier dan daar, nu links dan regts, voortstiet.
Dus is voor mij, en voor eenige anderen die ik ken, de vooruitgang ons schrikbeeld, onze vijand, die ons sedert jaren gehinderd heeft, die onze herinneringen heeft besmet en onze woning heeft bedorven; hij is voor ons, achter ons, en bestookt ons van ter zijde, hij is een ondragelijke indringer, een onuitstaanbare babbelaar en een oorverdoovend levenmaker. Gelukkig als wij des Zondags onze winkels kunnen sluiten, en aan den overkant van het meir, onder de kastanjeboomen van de Allingen en de notenboomen van Evian eenige verademing kunnen smaken. Hier laat ons de vooruitgang met rust, hier heeft hij het spoor nog niet weten te vinden, maar wie weet wat er nog kan gebeuren?
In de staatkunde heerscht er eene nooit afgaande koorts. Alles is er nog te doen, zegt hij. De omwenteling van 1793, mislukt, half werk, het is de revolutie die nog volgen moet waar het op aan komt, en als die gedaan is, spoedig eene andere. De laatst verloopen vijftig jaren, die wij doorgespoed zijn, wat hadden zij te beduiden? wij moeten sneller gaan, willen wij verder komen. De overwinning, die wij in Julij behaalden, wat voordeel heeft die ons aangebragt? Er moet beter doorgetast worden. Welk eene vermoeijenis! En dat alles om ons vrij te maken. Welk een harde meesteres is de vrijheid! Kent gij eene sultane die despotischer is. De slaafsche Turk rookt stil zijne pijp in zijn kiosk, wij vrije mannen loopen hijgende op een stofferigen weg, waaraan geen
| |
| |
einde is. Des Zondags gaan wij dus, na onze winkels gesloten te hebben, ik en eenige anderen die ik ken, onze cigaren onder het lommer aan gene zijde van het meir rooken. Wij gelooven dan dat wij Turken zijn, en dat verkwikt ons.
In de letterkunde is de vooruitgang een prikkel die steekt, vlijmt en altijd doorpriemt, en gij ziet de schapen over de schapen heentuimelen. Om de week wordt een drama door een ander verdrongen, om de vierentwintig uren bekomt gij een anderen roman. Gij hebt het leelijke geschilderd, ik zal het afgrijslijke voorstellen; wilt gij mij hierin overtreffen, ik zal het monsterachtige doen verschijnen; zoo gij het hierin nog erger wilt maken, zal ik... maar helaas! er is niets meer, ziedaar de bodem van den zak, keer hem maar het binnenste buiten. Hoe aangenaam is het voor den burgerman, wiens geld men uit de beurs geklopt en wiens smaak men bedorven heeft!
In de industrie is de vooruitgang even koortsachtig, even haastig en dringend. Hij laat niets op zijn plaats, hij vaagt alles voor zich uit, hij graaft, ondermijnt, pleistert, gooit over hoop, kanaliseert, hij maakt van de buitenplaatsen fabrieken, van de wegen eene machine voor de waggons, van de menschen kolenbranders of actionisten, een hoop beweeglijke marionetten, die slechts willen voortstoomen, die naar niets anders vragen dan wanneer de trein vertrekt, en die u ook zullen voortkrijgen, twijfel daar niet aan. En ik wil niet voortgestoomd zijn; ik zeg u dat ik niet wil! en echter moet ik tegen wil en dank in de waggon, doch ik kruip ongemerkt op de locomotief, want ik wil liever op de machine zitten dan er door verpletterd worden. Doch des Zondags gaan wij in eene barouchet, na alvorens onze winkels gesloten te hebben, naar buiten, welk eene verkwikking! De koetsier houdt op waar wij verkiezen, de paarden drinken aan de fontein, en wij uit onze veldflesch. Onze machine is de pot dien wij te vuur zetten, onze stoom is de haver die wij aan onze beestjes geven, wij drinken vrolijk een glaasje onder het lommer, misschien Koos de voerman wel twee, hij slaat er dan ook duchtig op, zoo wij dan het ongeluk hebben van in eene drooge sloot te vallen, staan de paarden dadelijk stil; nadat wij eenige ligte kneuzingen ontvangen hebben, en de schade zoo goed mogelijk hebben hersteld, komt alles weer teregt. Er is geen locomotief die fluitend doorjaagt, die u stoom en rook in het gezigt blaast, geen waggon, die, terwijl gij daar ligt, als een logge dommekracht u komt verbrijzelen. En die woede van telkens meer en meer te produceren, te fabriceren, te perfectionneren, en die kapitalen, die hoe langer hoe meer arme werklieden doen ontstaan, en diehoopen voortbrengselen, die geene meerdere verbruikers uit den grond kunnen doen oprijzen.... Want de vooruitgang, merkt dit wel op, wil slechts dat men voortbrengt, dat men verandert, dat men het altijd beter en beterkoop
levert. Hij komt niet uit dezen kring. Dit gemaakt, maakt hij gedurig wat anders, dit veranderd, moet dadelijk door wat anders van gedaante en qualiteit verschillend verwisseld worden. Dit is naauwelijks verbeterd, of hij begint zulks aan iets anders te beproeven. Velen vinden hierin hunnen financieelen ondergang, doch dat gaat hem niet aan. Onverbiddelijk, zonder gevoel, werpt hij duizenden bedrogenen omver, die door hem rijkdom en geluk hoopten te verkrijgen, en duizenden strekken in de verte de armen naar hem uit. Dit bewijst de geschiedenis van mijn oom. Mijn oom vond de phosphoruskokertjes uit, die zoo
| |
| |
gelukkig de zwavelstokken en den vuurslag vervingen. Welk een ophef maakte men van deze uitvinding! men sprak er van in de Academie der Wetenschappen, men kondigde die door biljetten op de hoeken der straat en door de dagbladen aan. Zelfs de dienstmaagden wilden van niets anders tot het aansteken der kaarsen, dan van die kokertjes gebruik maken. Frankrijk, ja gansch Europa begon zich daarvan te bedienen, mijn oom dacht reeds om groote verzendingen daarvan naar Amerika te doen. Doch daar komt op eens een quidam in de gedachten om de phosphorus met de zwavel verbonden aan de punt van een klein houtje te hechten. Eene uitvinding, hem ingeblazen door den helschen geest Lucifer, die hem toestond die stokjes naar hem te noemen. Weg waren al de schoone vooruitzigten van mijn oom, die nog daarenboven het verdriet had van alle avonden het oorverdoovend geschreeuw van ‘Lucifers! Lucifers!’ onder zijne ramen te moeten aanhooren. Ik weet niet hoeveel grossen phosphoruskokertjes, waarmede hij is blijven zitten, wij wel van onzen oom geërfd hebben.
Eveneens is het met de smeer- en waskaarsen gegaan: nadat zij lang over de ouderwetsche olielamp gezegevierd hadden -- werden zij langzaam door de nieuwerwetsche verdrongen; maar nu liggen zij bijna geheel ongevraagd in de bakken der kaarsenmakers, die met leede oogen het draagbaar- het Hallo- en kolengas, dat tot in de diepste schuilhoeken der woningen door buizen en pijpen geleid wordt, in alle straten, winkels en koffijhuizen zien schitteren.
Het is dus de vooruitgang, die ons vermoeit, verveelt, uitput en ons nimmer ongestoord laat. Als men er zich nog tegen kon verdedigen, door te huis te blijven, maar neen, hij komt ons opzoeken van de eerste tot de vijfde verdieping.
Ik ben schoolmeester, ik leef in het school vertrek en verschans mij daar door mij achter eenige bestovene boeken te verschuilen, voor mij oude vrienden, die mijne jeugd onderwezen... Tevergeefs! de vooruitgang heeft mij ontdekt, hij heeft de lucht van mij gekregen, hij heeft aan mijne deur aangescheld, en zich doen aandienen, vijfmaal op een dag komt hij mij in mijn schuilplaats verontrusten.
De een wil dat ik van zijn inkt in poeder gebruik maak, niets deugt dat niet met dezen poederinkt geschreven is, wie zou zich nog van den ouden, vloeibaren inkt willen bedienen? en hij ziet mij en mijn bemorsten, doch mij waarden inktkoker, met eèn oog van verachting aan. Een ander biedt mij zijne stalen pen aan. - Ik hou meer van mijne schacht. - Maar de geperfectioneerde stalen pen? - Ik hou meer van mijne schacht. - Maar met een daartoe expres zamengestelden inkt? - Ik hou meer van mijne schacht. - Door Mr. Perry vervaardigd? - Ik lach met Mr. Perry, ik hou meer van mijne schacht. En in mijzelven: ‘Schelm, nietswaardig voortbrengsel van de beschaving daar gij zijt, ondraaglijke handlanger van den vooruitgang, van dien geesel, waardoor gijzelf een geesel voor mij en anderen wordt.’ Spoedig had ik berouw zoo boos geworden te zijn.
Een ander heeft de geheele geschiedenis op ééne pagina geschreven, de Grieksche, de Romeinsche, de Babylonische, het zijn leelijke gekronkelde en gekleurde strepen, ondoorgrondelijke raadsels met jaartallen en namen opgevuld, iets dat ons voor altijd van iedere geschiedenis zou doen walgen. Nog een ander wil dat ik stenographeer... Al weer een ander dat ik lithochromeer... terwijl nog een ander wil dat ik mnemoniseer, ik en de mijnen, mijne leer- | |
| |
lingen, mijne dienstmaagd, mijn os en mijn ezel... Och was het maar Zondag, dan kon ik naar de overzijde van het meir vlugten. Daar zijn de rond venters van den vooruitgang niet geduld, daar kunnen wij buiten het bereik van hunne dringende en brutale aanzoeken onze uren onder het lommer der oude hoornen slijten, digt bij de stille en vervallen gehuchten, waar dorpelingen wonen, die met deze plagen geheel onbekend zijn. Tweemaal gelukkige dorpelingen der Allingen! De vooruitgang verstoort hunne rust niet, hij vervolgt hen niet in hunne rotsen. Hij heeft hunne boogaarden niet verwoest, hunne heuvels niet doorgraven, en den olm, die hunne kindschheid belommerde, niet omvergehouwen. Zij kunnen zich aan iets hechten, zij kunnen op iets rekenen, en den vrede, de kalmte, de gerustheid genieten. De gerustheid! dit gevoel alleen verschoont het leven, het verguldt de dagen, het doet de uren zachtkens daarhenen vlieten, het is voor het hart een streelende wellust, en de wonderen van den vooruitgang kunnen er het gemis niet van vergoeden. Zoo ik iemand vond die met mij instemde, wien de vooruitgang zijn hoofd niet heeft doen draaijen, en zijn oordeel van het regte spoor heeft afgeleid; die daarvan de overdrijving en de kwade gevolgen kan inzien, en hem soms zoo ongerijmd als onnoodig kan vinden: - ach! kom, mijn vriend, zoude ik hem toeroepen, niets doet mij u meer hoogachten dan deze overeenstemming; kom, wij zullen te zamen leven, gij zijt mijns gelijke, gij zijt mijn naaste dien ik als mijzelve
bemin, wij zullen aan gindsche zijde van het meir eenige kalmte zoeken alvorens te sterven. Wij zullen de groote fantasmagorie ontvlugten, om ons daar vreedzaam aan den beker der natuur te laven, in plaats van aan dien bedriegelijken van den vooruitgang, waarvan de drank ieder oogenblik verandert, die ons dronken maakt zonder onzen dorst te lesschen, die te sterk prikkelt om met langzame teugen genoten te worden. Door kwakzalvers bereid, door kwakzalvers aangeprezen, wordt hij echter door de menigte gretig opgeslurpt, hoe bitter hij ook smaakt, omdat men haar heeft wijsgemaakt dat hij het levenselixir is. Kom, mijn vriend, onze woningen zullen op de helling van dezen heuvel zijn, in het gezigt van het meir en van zijne wijd uitgestrekte boorden, open voor de frissche morgenlucht, en door de koesterende avondzon verguld, altijd stil en vreedzaam. Het gezigt van de uwe zal mij waard zijn, en dat van de mijne zal u aangenaam bezig houden; want altijd dezelfden en met de kalmte van ons leven verbonden, gespaard door de mode die zich aan niets verbindt, onbekend aan den vooruitgang die alles doet ontaarden, hebben zij aanspraak om met het landschap dat hen omringt, en met nog meer regt, om zich met ons gevoel, met onze harten, met ons bestaan te vereenigen, en zoo eene ramp haar kwam te verwoesten, ja, buurman, wij zouden er de plaats van met tranen aanstaren...
Kom, wij zullen indien dit noodig is, ook onzen vooruitgang, onzen langzamen en stillen vooruitgang hebben, het zijn de nieuwe schoten van de kamperfoelie, de ranken van het klimop die gij om uw venster leidt, de schitterende dos van uwen bloeijenden boogaard ... Ieder jaar zullen deze eenvoudige schoonheden, door den zoelen adem der lente verjongd, onze oogen verlustigen, en de landelijke zorgen zullen onzen tijd bezig houden en stof tot ons onderhoud opleveren... De kalmte, mijn buurman, de gerustheid, de gewoonte, die aangename zaak, de tijd, dien wij aan onszelven hebben, het- | |
| |
geen nog aangenamer is, zullen over onze dagen hunnen zachten glans verspreiden; wij zullen niet genoodzaakt zijn overal den kogel van den vooruitgang na te slepen; het betere zal niet onophoudelijk het goede dat wij genieten vergallen; de ongerustheid, de malaise, de koorts, de verslindende koorts der gedurige verbetering, zal den vrede van onze nederige woningen niet verstoren, en als wij het leven moeten verlaten, zullen wij ten minste geleefd hebben.-
Zachte droom, mijn buurman, maar slechts een droom. Over deze dingen kunnen wij wel mijmeren, maar zij hebben echter geen plaats. Hoe zouden wij hiertoe de gelegenheid vinden? Gij hebt uwen winkel, ik mijne school, en men zegt dat in deze vallei onder de kamperfoelie, en alleen in zijnen boogaard, men zich in eene week doodelijk zoude vervelen, en dat men het gedoetje op het einde van den zomer weder zoude verkoopen, en terugkomende geheel van het landleven, en van de droomerij hierover zoude genezen zijn! Doch dit zou zeer beklagenswaardig wezen; verstoren wij onze zoete droomen niet, vernietigen wij de beminnelijke wereld niet, die wij ons in onze gedachten voortooverden: als wij deze schoone onbekende met onze oogen zouden willen zien, haar die zoo liefelijk en gevoelig voor onze stem, zoo teeder met ons hart vereenigd was, met onze handen wilden aanraken, zouden wij ons teleurgesteld vinden, want de droom zoude verdwenen zijn. Stellen wij ons voornemen nog wat uit. De avond des levens is, zegt men, meer voor deze voornemens geschikt. Vergenoegen wij ons inmiddels, mijn buurman, om des Zondags naar de overzijde van het meir te gaan.
Maar gaat dan den goeden weg, bid ik u; want er zijn twee wegen die er naar toe geleiden, de een voor de mannen van den vooruitgang, de andere voor ons, mijn vriend! De eerste is een gedeelte van den weg naar den Simplon, overal van eene gelijke breedte, zonder lommer, want de schaduw der boomen bederft de wegen van den vooruitgang, regt als langs een liniaal getrokken, met een gangpad van kleine keisteentjes omzoomd, en voor gehuchten hoofdwachten van de douaniers, en stallen van de paardenposterij opleverende; als men er de rails van een spoorweg op kondeleggen, zoude hij volmaakt schilderachtig zijn, te weten: van eene industriëele schilderachtigheid, die van onzen tijd, die van den vooruitgang. Gij zoudt dan op het horologie af in minder dan een uur op de plaats uwer begeerte wezen, want met den stoom reist men zesmaal gaauwer dan een hardlooper draven kan, gij zoudt daar in drie minuten kunnen ontbijten, uithoofde van de toepassing van den stoom op het koken der eijeren. Verder zoudt gij met het horologie in de hand in zeven minuten de schilderachtige bouwvallen der twee oude kasteelen kunnen bezigtigen, en zoo gij het trof dat er een andere spoortrein terugkeerde, zoudt gij op het horologie af binnen twee uren weder te huis zijn, en allen die gij ontmoette kunnen vertellen in hoe weinig tijds men veel merkwaardigs zien kan. Het is wel waar dat de vooruitgang een bewonderenswaardige zaak is, hij versnelt, hij vermeerdert de genoegens, hij verdubbelt de waarde van ons aanwezen.... is het zoo niet? onnoozele botterik, tourist, vooruitgangsman, stoom- en waggonmensch; is het zoo niet?
Spreken wij van den anderen weg, mijn buurman; dit is de onze. Napoleon heeft hem in zijn tijd niet gezien en liet hem dus ongeschonden, en omdat hij door het Congres van Weenen tot zijne oude
| |
| |
meesters terugkeerde, is hij ongeschonden gebleven, en zal zulks wel blijven zoo lang slechts het huis van Savoijen blijft. Dit stamhuis bemint het ware schilderachtige, het valt in mijnen smaak. De bouwvallen zijn voor zijne vorsten ook onschendbaar, en eene landelijke woestheid wekt hun genoegen op. Onder hunne vaderlijke regering blijven de oude wegen, oud maar belommerd, vochtig en steenachtig maar van eene wilde schoonheid, vreedzaam en liefelijk voor hem die geen waggonman is. De afwisselendste gezigten volgen zich bij iedere kromming van dezen weg op, hij is wel eens steil oploopende, dan verheft hij zich weêr met eene zachte helling, doch hij oefent de krachten meer, dan dat hij die vermoeit. De bronnen die hier niet onder gewelven bekneld zijn, borrelen levend en kokend op, murmelen langs den weg, loopen soms wel in het spoor en verfrisschen u de zolen, en ontsnappen dan weder in de weilanden. Gij drinkt, mijn buurman, van dit zuiver water, uw beestje drinkt ook, gij knoopt een gesprek over dit heerlijk water met het dorpsmeisje aan, en terwijl zij voor een poos het spinrokken laat stil staan, om u te antwoorden en op te nemen, vervolgt gij, na oenen vriendelijken knik, onachtzaam uwe vreedzame reis.
Gij kunt op uw gemak de aangenaam belommerde of trotsch op de hoogte gelegene bouwvallen bezien, er in ronddolen, - u aan uwe bespiegelingen over het onbestendige van het ondermaansche overgeven en het gebergte door eene muurspleet bespieden; verder na een ruw en digt begroeid woud te zijn doorgereden, zijt gij waar gij wezen wilde, en de spiegel van het meir Leman, met zijne boschrijke voorgebergten, kaatst onder uwe voeten de tego enoverliogogende oevers van Zwitserland terug. Ziedaar de weg, mijn vriend, dien gij nemen moet. Laat uw horologie maar te huis, men vindt hier een goeden zonnewijzer, ook hebt gij volstrekt geen haast en behoeft de uren niet na te gaan, laat ze maar zachtjes en ongemerkt daarhenen vlieten. Gij zult wel bemerken wanneer het avond geworden is, als de zon zoo verrukkend achter de bergen zal ondergaan. Voorden waggonmensch is het wat anders; want hij stelt er zijn vermaak in niet om te zien en te genieten, maar om spoediger voort te rollen dan zijn grootvader, spoediger dan gisteren, spoediger dan heden, dan altijd: dit is hetgeen hem aanlokt en betoovert, en geenszins de schoone gezigten, en terwijl gij de uren vergeet door u eene gezonde beweging te verschaffen, uwe gedachten en uw hart te verlevendigen en te verheffen, tuurt hij op den wijzer, meet, berekent, telt de minuten en poogt de seconden door te klieven...
Maar, buurman, ik kom op den vooruitgang terug. Zeg mij, bemoeit hij zich ook met uwe zaken, klopt hij ook aan uwen winkel, steekt hij ook den neus in uwe kruidenierswaren, zoo als hij bij ons schoolmeesters, in onze vakken en methoden van onderwijs doet? Hij heeft ons, mijn waarde, verschrikkelijk verontrust en geplaagd, de snaak heeft een verbond met de huisvaders gesloten, en hij heeft meestal de overwinning op de mannen van ondervinding in ons beroep behaald, die hij met zijne grove stem overschreeuwd heeft. Was het zijne zaak, vraag ik u, den meester over ons, die meesters zijn, te komen spelen? Hij, die een knappe smid, een knappe kanaalgraver en vervaardiger van waggons en omnibussen is, een man van praktijk in één woord, maar met een vierkant hoofd en een stompe denker; moest hij zich bemoeijen met hetgeen de ontwikkeling van het verstand
| |
| |
aangaat, dat zich niet door tabellen, door actiën, door coupons, door dividenden, noch door Lucifers, omwentelingen, kanalen, de goedkoope letterkunde van twee stuivers, den Voltaire in één deel laat oplossen, noch door de valsche toupetten, de racahout, de creosoot, de guttarpercha, of door een drama à la Shakespeare, een monsterroman van tien deelen, of wat alles overtreft door de witte chocolaad laat vereffenen. Witte chocolaad! buurman, dat is het toppunt van den vooruitgang, denkt gij dat men hierin verder gaan kan? Hetgeen sedert eeuwen zwart was wit te maken, wat zegt gij daarvan... Ik begrijp dat een vooruitgangsman hiervoor zijne oogen openspert, dat zijne neusgaten zich uitzetten, en dat hij zijn grootvader veracht die zijne chocolaad zwart, afschuwelijk zwart dronk... En ziet hoe één vooruitgang den anderen voortbrengt, een dichter schenkt ons een glas blaauwen wijn.
De vooruitgang, zeide ik, heeft zijn neus ook in onze zaken gestoken, hij heeft willen weten wat men in onze collegien uitvoerde, hij heeft geeischt dat men hem onze werktuigen en gereedschappen zoude vertoonen. Zij waren een weinig oud geworden, en hier en daar door het dagelijksch gebruik gesleten. Mijnheer heeft een stuursch gezigt gezet, en gezegd: ‘Dit is verrot goed, gooi dit weg.’ - Maar zult gij er ons wat anders voor in de plaats geven? - ‘Gooi maar weg.’ Men heeft weggeworpen, men werpt nog voort, men zal blijven wegwerpen; want de huisvaders hebben gemeene zaak met hem gemaakt. De vooruitgang heeft hen overtuigd dat het tijdstip van de bespoediging, van het praktische, het handtastelijke, het economische, het universeele, het pittoreske, der methode van tweestuivers zonder zegel, der natuurlijke historie door afbeeldingen, der physica in korte handboeken, der geschiedenis in tijdstroomen, der grammatica in tabellen, der teekenkunst in vier lessen, der muziek de prima vista, is aangebroken. En hij wil verder, om nog gaauwer te gaan, het Grieksch en het Latijn afschaffen, alles afschaffen dat niet positief is, dat niet dan het verstand opscherpt, de verbeeldingskracht, den smaak, het hart en de ziel verheft; hij raadt daarvoor de voornaamste moderne talen aan, het Duitsch en het Engelsch, het Italiaansch als men nog tijd over heeft, het Irokeesch zelfs in dit geval; doch voornamelijk het Fransch, dàt vooral en voor alles, hiermede - kan men overal te regt komen. Maar het Latijn, het maakt den mensch stug, hij tergt hiermede zijne medemenschen, als het scharlaken een stier. Verbeeld u, mijn buurman, dat men u zeide: ‘smijt uw kaneel, uwe kruidnagelen, uwe muskaatnoten, en uwe peper, uit het venster, de tijd van de bouillonkoekjes, waarin zich al deze bestanddeelen bevinden, is aangebroken.’ Zoudt gij dit aardig vinden? Ik ben zeker van niet. Zouden al uwe klanten hiermede tevreden
zijn, zij willen immers dikwijls kaneel en peper en geen bouillonkoekjes? Ik wil toegeven, dat deze koekjes uwe klanten zouden vet maken, doch zij zouden spoedig uwe koekjes zat zijn, en naar ander voedsel verlangen met nagelen en nootmuskaat gekruid. Wij ten minste willen ons niet voorgeschreven hebben, hoe en wat wij eten zullen, liever verhuisden wij met onze ketels en braadpannen naar de overzijde van het meir.
Gij ziet dus, dat de vooruitgang alles wil veranderen, dat hij alles door elkander mengt, zonder iets te ontwarren, en dat hij de leerstelling van professor Jacotot: ‘Alles is in alles’ aangenomen heeft. En omdat, mijn buurman, de nieuwsgierig- | |
| |
heid alle lieden, die niet verder zien dan hun neus lang is, het meest aanlokt, zullen zij, dit verzeker ik u, de witte chocolaad oneindig beter vinden, al had zij ook nog zoo leelijken kalksmaak; omdat het nieuwe voor hen goed is, en het bekende, het oude niet meer deugt. En gij moet weten, dat dit een algemeene trek van ons geslacht is, de menigte loopt het nieuwe na, zonder onderzoek en vergelijking, en hieraan moet gij den opgang der bouillonkoekjes toeschrijven. Deze lieden, wier gezigtkreits zich niet verder dan het tipje van hun neus uitstrekt, begrijpen dus ook niets dan hetgeen hen nabij is en onmiddellijk raakt, zij beminnen het positieve, waaruit zij dadelijk hun voordeel kunnen berekenen, zij kunnen alleen volgen hetgeen regt op het doel afgaat, en dit in eenen sprong poogt te bereiken. Zij verstaan niets van het middellijke van de zachte overgangen, die dikwijls het wezenlijke en nuttige uitmaken.
Zoo zulks het geval niet was, zou de vooruitgang dan wel zeggen: het Grieksch en het Latijn is alleen goed voor de Hellenisten en de geleerden, thans een geheel onbruikbaar slag van menschen. Maar heeft hij wel over het doel van opvoeding en onderwijs nagedacht? Bestaan deze niet voornamelijk in de oefening en ontwikkeling des verstands en van het zedelijk gevoel. Bij de kinderen is het overige slechts bijzaak. Welnu om deze oefening en ontwikkeling te doen plaats hebben, gebruikte men de studie der oude talen, om het verstand op te scherpen en den smaak te veredelen, waardoor de geest vatbaar voor zedelijke en godsdienstige indrukken wordt. Dit was niet alleen goed voor de Latinisten, maar ook voor allen die het voorregt van eene beschaafde opvoeding kunnen genieten. Doch de vooruitgang begrijpt het anders. Hij zegt aan de huisvaders: het Latijn is alleen goed voor de Latinisten, en dit denkbeeld heeft hen getroffen. Voor den koophandel behoeft men schoonschrijvers, voor de financien vlugge rekenaars, voor de kunsten het liniair teekenen, dat is: de behandeling van passer en liniaal, voor allen, het Fransch, Duitsch en Engelsch, omdat het Fransch, Duitsch en Engelsch... Omdat het Fransch, Duitsch en Engelsch, herhalen de huisvaders, uit hoofde dit denkbeeld hen ook getroffen heeft. Minder tijd en minder geld, en dit denkbeeld lagcht hen nog wel het meeste toe. En hier vloeit een belagchelijk, maar tevens treurig gevolg uit voort, mijn buurman, dat hier de vooruitgang de wTare beginselen der maatschappelijke gelijkheid tegenwerkt, en dat zij, die haar willen voorstaan, en de gelijkheid der verstandsontwikkeling willen bevorderen, door hem voor uitsluiters en aristokraten, voor oude pruiken gescholden worden.
Vervolgens bemint de vooruitgang, even als de lieden, die niet verder zien dan hun neus lang is, hetgeen spoedig, bij verkorting en gemakkelijk gaat. Al hetgeen eenigen tijd, onderzoek en oefening vereischt, is langdradig en vervelend, hij geeft daarop geen acht. Voor hem is de mensch geen plant, geschikt om in eenen zekeren grond aangekweekt te worden, volgens zekere voorwaarden, met behulp der saizoenen en het water des hemels; hij is een boom, die dadelijk rijpe vruchten moet dragen. Deze vruchten zijn schoon, maar zij maken met hare steeltjes geen geheel met den boom uit, en voeden zich niet met zijne sappen; zij zullen binnen weinig tijds verdroogd afvallen. Men behoeft slechts, volgens hem, aan den jongen mensch de slotsommen van het onderzoek van anderen mede te deel en, of hem die te doen nazeggen of namaken. In de schoone
| |
| |
kunsten de behandeling; in de wiskunde de formulen; in de talen de uitspraak en de routine; in de geschiedenis de tijdstroomen, en in alles een onbeschaamde vrijpostigheid, om met een beslissende uitspraak den Gordiaanschen knoop door te hakken. Het is met de hedendaagsche kundigheden en wetenschappen, als met de bouillonkoekjes gesteld. Zij bevatten alles in een klein bestek. Ziedaar, mijn vriend! hetgeen de vooruitgang heeft te weeg gebragt, is het geen jammer, dat hij zich ook met het onderwijs heeft bemoeid? Was hij alleen, of slechts gevolgd door drie of vier rondschreeuwers, men zou hem tot zwijgen kunnen brengen. Maar neen, nu moet men den hoed voor hem afnemen. Het is een legerhoofd met honderdduizend man vóór en achter zich. Hij heeft alle onnadenkende menschen, dit is zeker wel het grootste aantal, op zijne zijde, al de economisten, al de ongeduldige spoedmakers, al diegenen die met alles lagchen daar zij geen voordeel voor zich in zien, allen die de witte chocolaad beminnen, allen die geen Latijn verstaan, die het Latijn verveelt, of heeft verveeld, of zou kunnen vervelen, al de radikalen, die de emancipatie der volken door de verspreiding der kundigheden willen bewerken, al de ultra's, die de onderdrukking des volks door de onkunde wenschen, al degenen die van verkorte methoden leven, van spoedige, algemeene en schilderachtige leerwijzen, van inktpoeder, stalen pennen, mnemotechnie, stenographie, handleidingen, prospectussen, lucifersdoosjes, bouillonkoekjes en verder zulke zaken meer... en velen, buurman, die kaneel verkoopen, hetzij gezegd zonder u te willen beleedigen. Er is onderscheid tusschen kaneel en kaneel.
En zoo ik u nog eens vertelde, hoe de vooruitgang de godsdienstige, zedelijke, en maatschappelijke opvoeding verstaat. Maar dit voor eene andere gelegenheid. Tot Zondag.
Dit schreef de goede Töpffer reeds in 1835, hij is bereids in dien hoogeren werkkring overgegaan, waar de echte vooruitgang zonder stoornis oneindig voortgaat, wij hebben in dien tusschentijd veel gezien en geleerd, en zullen pogen, al is het dan zoo luimig niet als hij, het resultaat onzer bevindingen aan de lezers van den Tijdspiegel mede te deelen.
|
|