| |
Lexicon manuale,
of:
Handwoordenboek voor den Tijdspiegel.
(Vervolg. Zie Tijdspiegel 1852, I, bladz. 304.)
Zak. - Wie kent de taalkundige bijzonderheid niet, waardoor dit woord eigenaardig is onderscheiden? Immers van het Sanskrit en Arabisch, tot aan het boeren-Friesch, keert alom de ‘zak’ altijd terug, - een echte kosmopoliet onder de woorden, - daaruit schijnt voort te vloeijen, dat alle geslachten en natiën - met hunne tongen en talen, dit noodig en nuttig voorwerp hebben gekend en in waarde gehouden, - en waarop is het groote, veel omvattende woord niet toepasselijk? Alles wat denkbaar is, maakt van den zak gebruik, - de staatskas (lees: - zak) de kerkezak, de koopmanszak, de zak der geleerden,
| |
| |
waarin alles wat op- en overgenomen kan worden, wordt geworpen, - de dikwerf ledige zakken der kunstenaars - want de virtuozen met de snaar, den toets, of het instrument van welken aard ook, met den beitel of het penseel, ook met de Maeonische zwanen veer, deze allen versmaden de zakken niet, vooral als ze gevuld werden, en wij, wij, gewone, dagelijksche, doodeenvoudige mannen en vrouwen, in welk een ellendigen toestand zouden we verkeeren, als de meesterkleedermaker eens in rok, vest en pantalon, of in dameskleed (voor beiderlei geslacht) geen enkelen zak had gemaakt! - ja, al verder, wordt de geopende of geslotene hand van den bedelaar of gierigaard, niet mede een zak - van vleesch, die dikwerf moeijelijk gesloten en ontsloten wordt? - en is de goede ‘moeder aarde’, zoo als de Grieken haar noemden, niet de groote, verbazend groote bewaarkas, de enorme zak, waar onze en der voorvaderen gebeenten, als achter slot en grendel, bewaard blijven, totdat ook hier, naar hoogere Openbaring, eene herleving zal plaats grijpen, welke nog volstrekt boven onze bevatting is? - Er zullen dus volgens al deze hoogere en lagere standpunten van beschouwing, zoolang er menschen op aarde zijn, ook zakken gevonden worden, en het algemeene unisono-woord zal blijven, totdat het laatste geslacht, de laatste mensch, en dus ook de laatste zak, versleten is.
Zalig. - Er zijn woorden en uitdrukkingen, waarmede men gedurende het geheele leven tobt en haspelt, en nooit geheel op orde komt; woorden, die ons gestadig plagen en tergen, waar ieder, naar mate zijner eigendommelijkheid, het geliefkoosde begrip in legt of schuift of schroeft of aanplakt, en waarover dus onophoudelijk gestreden wordt. - Onder die hoofdsoort tellen wij het woord - zalig: - het zal verwant, vermaagschapt zijn met ziel - dus bezield, - ligt, geestelijk: het gronddenkbeeld van eene levende volheid, - zoo als wij het, als eene doorgaande versterking, aan sommige woorden vinden aangetrokken, b.v. armzalig, gelukzalig enz. - bij onze Germaansche naburen - redselig, holdselig enz. - derhalve zoude het grondbegrip van zaligheid moeten zijn: - een overvloed van geluk en leven, - hoe dit zij (de taalkundigen weder in eere) dit is zeker, de menschen maken een afschuwelijk misbruik van het woord! - Zalige uren en oogenblikken! zalige genietingen! zalige toestanden! - en als ge nu vraagt wat deze zaligheden waren, zult ge uwe vleeschelijke, zinnelijke, echt wereldsche broeders ofzusters met stomme verwondering aanstaren, dat ze voor hunne respectieve genietingen - zulk een gruwelijke logen hebben durven uit te vinden! - Over de zaligheid der zielen, aan de andere zijde der graven, loopen de begrippen en stellingen tamelijk ver uiteen - men moet zich hier in het land des geloofs, waar het aanschouwen, als contrebande, allerstrengst verboden is, dikwerf met de beeldspraak der dichters behelpen - en dat kan niemand helpen, of kan niemand kwalijk genomen worden. - Men handelt zekerlijk zeer verstandig, om den toestand der werkelijke, ondichterlijke en officiëele zaligheid, niet te vergelijken bij eenigen toestand hier op aarde - en leere hier, wat menigeen zoo noode leert, toch in 's Hemels naam, jawel bepaaldelijk in 's Hemelsnaam, zich te
wachten, om geene karikatuur of eene logen der zaligheid den volke aan te bieden. - Over het leerstuk der ‘alleen zaligmakende
| |
| |
kerk’ moeten we echter aanmerken, dat ze juist daardoor eene alleen-niet-zaligmakende kerk zoude zijn, als zij zulk eene pose tegenover den barmhartigen Schepper, in ernst en waarheid, nog langer wil bewaren - want, de gedachte dat er zoovelen, en wel zoovelen buiten hunne schuld, of buiten hun weten, niet-zalig zijn of kunnen worden, moet noodzakelijk de eigene zaligheid, al wordt ze als een kerkelijk privilegie en praerogatief met beide handen aangegrepen - in den grond verstoren. - Waarschijnlijk zal men, welligt eerst over eenige twintigtallen jaren, zoo ver gekomen zijn ('t lukt thans nog niet) om aan de dwalende en afvallige broeders en zusters, die hier beneden uitgesloten werden, daarboven bij den Heer ook nog een plaatsje te gunnen - dáár, waar plaats genoeg, en meer dan genoeg zal zijn voor allen, die elkaâr hier - ici bas - tot heden toe, op kerkelijk gebied, nog geen staanplaatsje inruimen!
zang. - Ge hebt er, waarde en verstandige lezer! misschien nooit ernstig over nagedacht, welke wezens en schepselen, door ons menschen, als zingende worden voorgesteld - en als ge dat bedenkt, zult ge erkennen, dat er geene kunst of bezigheid bestaat, zoo verbazend algemeen, en alom in praktijk gebragt. - Volgens de Grieksche wijzen zongen de sferen - de Platonische sferenharmonie - de engelen en goede geesten zingen lofliederen en Hallel's - de menschen zingen - bovenal de dichters, zelfs zij, die geheel schor, heesch of stom zijn, als ze hunne gedachten maar op rijm brengen, en ergens hier of daar een achterhoekje op den zangberg mogen inhuren - en een uitgever bij den kraag houden - de vogels, met den nachtegaal voorop, zingen, - ook zelfs de krekel, - gaat ge nu tot al die volkeren, die hunne psalmen, kerk-, straatliederen, hunne volksliederen zingen, al loopen hier ook dikwijls valsche noten onder - dan blijkt inderdaad, dat de zang ongehoord algemeen is, ja, nog meer; sommige redenaars, die volstrekt niets met de dichters en zangers gemeen hebben, spreken hunne volzinnen uit op een zangerigen toon, en deelen daardoor in de algemeene onbedwingbare geestdrift. - De wilden, de beschaafden, de Noorden de Zuid-Europeanen, allen zingen. - 't Is immers het gevleugelde, het huppelende spreken? Men kent zingende sprekers en sprekende zangers, - het recitatief moge hier als de overgang beschouwd worden. - Wat de eigenlijke zangkunst thans geworden is, kunnen we niet beschrijven, - zekerlijk, dat koning David en Asaf geheel anders zullen gezongen hebben, dan Rubini en Tamburini, en dat de kunst aan de menschelijke keel, aan het strottenhoofd, aan de larynx en pharynx allerverbazendste eischen doet, waarbij niet de schoonheid, maar eigenlijk de onmogelijkheid, in de eerste plaats schijnt gevorderd en gewaardeerd te worden. - Het kerkgezang moge wèl toezien, om in onze
stoomeeuw niet mede te ontaarden, en afstand te doen van de oorspronkelijke, reine eenvoudigheid, waardoor de kunst aan de godsvrucht, die met weinige en krachtige toonen geheel tevreden is, een jammerlijk nadeel zoude aanbrengen. - Voorts, herinneren we, om onzen tijd behoorlijk te kenmerken, dat menig wereldberoemd zanger of zangster, door een gelukkige keelorganisatie, en behoorlijke studie geacheveerd, op éénen avond voor het verrukte en zalige (Zie hiervoor) publiek, zooveel gewonnen, verdiend, of zich toegezongen heeft - als menig ijverig en bekwaam
| |
| |
handwerker, gedurende 10 jaren van dapper en stevig werk, nooit zal kunnen verdienen. - Hierbij nog een woord over zanggezelschappen, zangersfeesten, liedertafels - en wat er meer van dien aard is: men zegt, beweert, dat de nationaliteit en de internationaliteit der volken daar bijzonder door vermeerderd en versterkt wordt, - als menschen, Nederlanders en Duitschers, te zamen zingen, zegt men, vloeijen de volksstammen weder te zamen - vloeijen - men bezigt dit werkwoord ook van allerlei soort van geestopwekkend vocht, waardoor de kelen, die zingen moeten, en somtijds nog al droog zijn - vochtig worden gehouden, - men denke aan het wagensmeer; - alles dus vereenigd: de geestdrift der muzen, der kunst, behoorlijk geleid en ondersteund door opwekkende en leven inblazende - dranken - zal zekerlijk, in de dagen die nog komen en die afgezongen zullen worden - het schoon volkenverbond, de internationaliteit, krachtiglijk doen bloeijen - daar is niet aan te twijfelen, ook volgens de ondervinding - optima magistra.
Zedekunde. - Waant niet, dat we hier met eene kunde of kennis der zeden of gewoonten iets te doen hebben, en wij bidden u reeds nu, mistrouwt dit woord. - 't Is uit de wereld der praktijk, uit de werkelijke wereld en het leven, overgegaan, weg- en overgeloopen naar de school, naar het stelsel, naar de wijsbegeerte, naar de theorie. - Menigeen heeft een behoorlijk stelsel der zedekunde, met al deszelfs gelederen en scharnieren en verlengstukken gevormd, of een tien- of twintigtal werken over de zedekunde gelezen, geplunderd en geëxcerpeerd - terwijl hijzelf nooit de zedekunde, als zedelijkheid, in praktijk heeft gebragt - dat is wel zeer vreemd, maar toch zeer waar. - De zedekunde heeft den geleerden, akademischen tabberd omgeslagen, en redeneert en argumenteert zoo geweldig geleerd, dat men er ten minste een systeem van moet vormen, om aan de eischen des tijds te voldoen. - Buitendat heeft men de zedekunde geographisch en ethnographisch, even als de landkaart, gelieven te behandelen, en spreekt gestadig van eene ‘heidensche, Christelijke, Joodsche’ van eene ‘moderne’ of ‘antieke’ zedekunde, dus in de vooronderstelling, dat er verschillende zedewetten kunnen zijn. - Op die wijze heeft men de eenige, vaste, onveranderlijke zedelijke waarheid, naar tijd en persoon en plaats, naar eeuw en geslacht, gemodelleerd en verknipt, - even alsof er inderdaad meer dan ééne enkele, ware, en daarom goddelijke zedekunde kon zijn! - Als de zedelijkheid geen algemeen eigendom der menschen is, en reeds bij de menschen en volken aanwezig (hoewel omsluijerd en verborgen) aanwezig was, zullen we haar met al onze stelsels, en in elkaâr geschroefde systemen, van Aristoteles tot op Rothe, - nooit levend kunnen maken, - ze blijft dood. - Zooveel is tamelijk duidelijk, dat de volmaakte en onfeilbare Meester, de éénige
Zedemeester, geen stelsel der zedekunde heeft nagelaten aan Zijne jongeren, en dezen niet aan de wereld; maar dat de oorspronkelijke kracht van Gods liefde, Gods woord, het goede zaad in den mensch doen opbloeijen, zonder dat men eerst de heggen, de muren, en de schuttingen van het stelsel op den akker heeft gezet, die waarschijnlijk den akker zullen bederven, en vroeg of laat ook omverwaaijen, of verbrokkelen en vermolmen.
De Zee - is ons nationaal woord, ons
| |
| |
element, onze leus, ons vaderlandsch thema - dat we met de visschen, de krabben, de garnalen gemeen hebben, en met de oesters. - Als zeebewoner, als strandbewoner, ziet de Nederlander zich gaarne voorgesteld - zelfs op de munten: luctor et emergo - een zwemmende water-leeuw - en wat de zee ons nam, geheele strooken land, dat gaf ze ons met duizend percent intrest terug, door de zeevaart. De zeeman stond eens hoog in Nederland, en ons zeekasteel was meer dan eene bloote bedreiging, - men boog voor de vlag - nu hebben we nog steeds de oude zee, van Texel tot aan Vlissingen, met al hare stormen en zandbannen, - maar anderen hebben mede de zee in- en overgenomen, - de groote, vochtige, hobbelende wereldstreek, waar het voor ieder, die magt en moed heeft - a prendre - blijft. - Waarschijnlijk, dat wij, Nederlanders, langzamerhand meer landelijk, meer staatkundig, meer landbouwend en minder zeemagtig zullen worden, en ons oud uitgestrekt, beweegbaar golventerritoir vaarwel zullen moeten zeggen - en meer ploegen dan schepen tellen - daarover zal men met goed gevolg het ministerie van marine, de jaarlijksche begrooting', en onze tegenwoordige marine zelve kunnen nazien. - Daar onze voorvaders de Ruiter, Tromp enz. zeer degelijke mariniers waren, en toenmaals het ministerie van marine zich geweldig kordaat hield, trooste men zich met den roem dezer voorouders, waarop wij teren mogen, en er ons, als de kinderen, regt aan te goed doen, - 't is immers ons regtmatig erfdeel, door de geschiedenis notarieel opgemaakt, daar we mede tevreden moeten zijn! - Moge de dijken zeewering ons slechts bewaren tegen het gevreesde element, dat ons gestadig ernstig bedreigt, waarop intusschen, als vriendschapsbetoon, elk onzer dichters een of meer gedichten heeft gemaakt, vooral als ze nabij Scheveningen wonen, en daar uit de eerste hand kunnen speculeren.
Zegel - komt in verschillende betrekkingen des levens voor, - en somtijds in zeer exceptionele: - het zegel der waarheid - de eenvoudigheid, volgens Boerhave, - het zegel der min - de kus (??) - het zegel der getrouwheid - een antieke of moderne ring, - het zegel der vriendschap - somtijds eene beleening, een paket Integralen of Russen; of eene aanbeveling en voorspraak bij magtigen der aarde. - Men plaatst echter niet alleenlijk in zulk een symbolischen zin alom dergelijke quasi-zegels, - maar ook meer faktisch, - b.v. op koopmansgoederen, in stoomboot of entrepôt, - op brieven en staatsstukken, eindelijk zonderling! op graven en praalgraven, - even alsof de doodsbeenderen van groote liên, - dat wil zeggen: die op aarde eens groot waren - wat ze nu zijn laten we in het midden - gelijk een wisselbrief moesten verzegeld worden, - of geschiedt dit uit vrees, dat men zich welligt later, wegens de misdaden der eens levenden, aan het stof der dooden zal wreken? - De Staat heeft in onze eeuw het zegelregt gevormd en geimproviseerd, een regt, dat immers ten tijde van Solon, Justinianus, en Theodosius of andere Codex-schrijvers, in geenen deele bekend was. - De roode of blaauwe kleine leeuwen of arenden, of vrouwenbeelden, of kransen vergezellen getrouwelijk en beveiligen tienduizendtallen bladen, dag- en weekbladen, - zooveel vaderlijke of moederlijke zorg draagt de Staat voor zijne kinderen, en zorgt, dat bijna geen enkel dagschrift, evenmin als het rekest of de akte, ongezegeld verschijnt. In lateren leeftijd, als de staathuishoudkunde hoogere ontwikkeling
| |
| |
heeft bereikt, zullen we welligt de preekbundels, de romans, de almanakken, de gelegenheidsgedichten, b.v. van den heer Schenkman enz., mede gezegeld zien verschijnen, en eindelijk de menschen zelve, - de ambtenaren, de commiezen, de policiebedienden enz. - Wie waagt de toekomende, verbazende peripherie - den cirkelomvang - van het onbetwistbare zegelregt te berekenen?
Zendeling. - Oorspronkelijk, zuiver Grieksch ‘Apostel’ - taalkundig minder juist, als we er de woorden ‘vondeling,’ ‘lieveling’ nevens plaatsen: - de gezondene, de afgezondene, de afgezant. Eerstelijk worde der wereld herinnerd, dat alle redelijke wezens op aarde zendelingen zijn, en de algemeene zending naar deugd, heil, volmaking en onsterfelijkheid hebben ontvangen, waaraan zeer velen niet voldoen, en deze zending - rondweg ontkennen. - Vervolgens onzer eeuw een klein loflied gebragt, wegens de bende Christelijke zendelingen naar Oost en naar West, die het oude Apostelambt, onder gewijzigde omstandigheden, weder opvatten. - Wij wenschen hun, - maar 't is niet mogelijk, - in de eerste plaats, de wonderbare Pinkstergave, ‘de vreemde talen en tongen’ toe; want, met de grootste geestdrift en de krachtigste beginselen van moed en volharding uitgerust, - moeten altijd de vreemde talen en tongen der onbekeerden, als het buitenste bolwerk, eerst overwonnen, als men verder met de kruisbanier in de handen zal doordringen. - Om die reden wordt de zendeling, zelfs tegen wil en dank, een taalkundige, en moet, ontgloeid in Christelijke geestdrift, ter bekoeling helaas! aan woordenboeken of spraakkunsten werken - en die hebben - eer hij bekeeren kan. - Niet slechts behoeft de zendeling in de negentiende eeuw geloofskracht, wijsheid, gezondheid, matigheid, - maar ook - geld - iets dat men fatsoenshalve ondersteuning noemt. - Waar hij kerken of kerkjes en scholen bouwen zal, en reizen moet, en een zeker nederig aanzien tegenover de wilde broeders en zusters moet vertoonen, - ontbreke het hem niet aan de algemeene zenuw voor alle staten, menschen, maatschappijen en inrigtingen - aan een behoorlijk salaris! - daarvoor zorgen de grootere of kleinere zendeling-genootschappen, terwijl ze vooral scherp toezien, - niet zoozeer op de zuivere leer - dan wel op de behoeften hunner vrome en getrouwe kinderen,
die daar ginds op de buiten- en voorposten der Christelijke kerk, in het vuur geplaatst, toch niet mogen verhongeren - of wat ruim zoo erg is: - het zeridelingswerk, uit nood of liefhebberij, met zekere andere werkzaamheden, die geweldig tegenstrijdig zijn, in een financieel verband brengen, b.v. een opiumhandel, of eene consulaire of diplomatieke - bij-betrekking en bij-zending, - een appeltje voor den dorst! - Eindelijk zoude het, ter gunste der onbekeerde heidensche broeders of zusters, bijzonder wenschelijk zijn, als de Europesche zendelingen - ééne geloofskleur konden aannemen - als ze ten minste, tegenover deze nog onwetende, onkritische, ongeleerde vrienden, het leerstellig, het kerkelijk verschil lieten rusten, - tot tijd en wijle.... O! om 's Hemels wil, allerbeste Christenmenschen der negentiende eeuw! Wat moeten onze zwarte, bruine, koperkleurige, of leverkleurige natuurgenooten en confraters op deze kleine planeet van u denken, wanneer gij met uw eenig volmaakt en goddelijk Christendom verschijnt, - hier als Katholiek, - daar als Protestant, - hier als Dordsch-Gereformeerd, - daar als
| |
| |
Evangeliesch, - mogelijk Evangeliesch-Luthersch, of als bepaald Doopsgezind?? - Is het niet onmenschelijk en barbaarsch, om de respectieve wilde, heidensche broeders en zusters, daardoor geheelenal in de war en van de baan af te helpen, en eene zeer gegronde aanleiding te geven, om u, met uwe botsende, en hortende en strijdende leerstellingen, allen intusschen uit het eene en eenige Evangelie afgeleid!!! - als zeer verdachte en nog zeer onrijpe missionarissen, te wijzen van de hand - en de onbekende nieuwe leer, in die gegevene omstandigheden, alleenlijk aan te nemen - voor notificatie?? - Oordeelt zelven, leden, begunstigers en bestuurders onzer krachtige zendelinggenootschappen - en bloost, bloost - over onze eeuw.
Spiritus Asper en Lenis.
|
|