| |
Duitsche en Zwitsersche brieven.
Impressions de voyage.
(Vervolg en slot. Zie Tijdspiegel 1852, II, blz. 470.)
VII.
Reizen. - Snellen. - Een vrije dag na de koorts. - Eene behoefte. - Philosophiën - ook van het reizen. - Nuttige afkoeling. - Vragen, die niet dadelijk beantwoord worden. - Analyse van het gevoel voor natuurschoon. - De doode, zwijgende schepping. - De uitwendige en de inwendige wereld. - Vatbaarheid voor het blijvende schoon. - Plato, - zijne ideën. - Voorwaarde en waarborg des aardschen levens voor het eeuwige leven. - Natuur- en hemelschoon. - Tempel Gods en daarin de aanbiddende, bezielde, onsterfelijke beelden Gods. - Point d'orgue! - De vrije Zwitsers, verhuurd. - Huur-loon en huur-moord. - Vorstelijk verhuurkantoor. - Vrijheid en slavernij. - Eerste tegenstrijdigheid. - Tweede: kroonen waar geen kroon is. - Koninklijke en keizerlijke uithangborden. - Anomaliën!. - Meerdere bijzonderheden. - Bezoekers met geld en zonder. - Britten in Zwitserland. - De natuur onder de sauve-garde Gods. - Nog één wensch - en het - einde.
Straatsburg, Augustus 1852.
Onze groet van hier vooraf aan het vaderland en de vrienden, die wij reeds weder tegemoet snellen; - want snellen is thans de juiste omschrijving van het woord: reizen. - Na ons vhigtig, maar onvergetelijk bezoek aan de Alpen, waarvan de laatste brief een flaauwe, magtelooze weerklank was, herademen we nog een paar dagen in den Elzas, en gevoelen ons in den toestand van hen, die door een geweldige koorts aangetast, een zoogenaamden ‘vrijen dag’ hebben. - Zult ge ons verstaan, als we u vertellen, dat we werkelijk mat en afgespannen zijn van het onbeschrijfelijke, als opeengestapelde natuur-genot, 't geen ons weinige dagen geleden overmeesterde? ja, dat we de oogen dikwerf sluiten, elkaar de heerlijkheden der schepping trachten - maar slechts trachten te doen - recapituleren, - te herleven, met al de denkbare spieren reuzenkracht der verbeelding? daarom gevoelen wij, juist nu, als tot rust en herademing gekomen, eene eigenaardige, gebiedende behoefte, om nog eens even een terugblik op Zwitserland te werpen, - eene soort van nabetrachting en toepassing; gij zoudet onze opmerkingen, die hier, bont door elkaâr geworpen, zullen volgen, welligt onder de rubriek eener philosophie van het reizen kunnen rangschikken; want als men over alles eene philosophie heeft gelieven te maken, b.v. philosophie der geschiedenis, der kunst, der liefde, en der godsdienst, - dan moge ook, voor ditmaal, onder of tegen uwe goedkeuring, eene hoogere, meer ernstige en vreemde, wijsgeerige beschouwing van het natuur- en reisgenot
| |
| |
in dezen brief een plaats vinden, - al ware het dan ook slechts als afkoeling voor onzen laatsten, wat extra-enthusiastischen reisbrief, uit Interlaken, waar we ons gevoel, warm gevoel, aan het koude papier toevertrouwden.
Wij vragen ons thans, nog zoo geheel vervuld van het duizendvoudig en steeds toenemend natuurschoon, waarin ook wij deelden: - waarin ligt toch eigenlijk die hoogere, reinere en nooit verflaauwde genieting, waardoor de mensch de pracht van Gods schepping verstaat, en er - denk aan Byrons treffelijke aanhaling - als mede zaamgevlochten wordt? Van waar die verhooging, die verbreeding, die verwijding van den inwendigen mensch, staande voor of op een Alpenketen, met oneindig schoone vergezigten als omkronkeld, van waar die plotselinge geestdrift en wedergeboorte en omkeering in ons, als we van ons goed, vruchtbaar, maar toch prozaïsch plat land, in die gewesten verplaatst worden, waar het gansche landschap een onmetelijk volmaakt schilderstuk wordt? Op die vraag verzoeken we u vriendelijk te willen antwoorden, en uwe handboeken over de schoonheidsleer (de aesthetica) ter hand te nemen, of uwe zielkundige en wijsgeerige menschenbeschouwingen, anthropologiën en wat ge verder gelieft aan te voeren. - 't Is een soort van mysterium, dat verbonden zamenleven en inleven met en in eene schepping, die intusschen - vergeeft ons nu de prozazijde der zaak - niets anders is, werkelijk is, dan doode, zwijgende steenklompen, wel verbazend groot en hoog, maar toch altijd dood en koud, - of afstanden, vergezigten, die ook bewegingloos zijn, en niet spreken of zingen kunnen, of iets dat leven is, bezitten - of die boomen en bosschen, groene velden en dalen - en gletschers - immers zeer natuurlijke, en bekende natuurprodukten, - als gij ze een voor een wildet afzonderen, weinig beteekenend. Daarom vragen we u nogmaals: op welke wijze kan eene doode, zwijgende schepping, op ons menschen zulk een eigenaardigen, een allesoverweldigenden indruk voortbrengen? Een loflied in de ziel, een traan in het oog, of een gloeijend gedicht op de lippen? Wij zijn tot het natuurlijke resultaat gekomen, dat de oorzaak daarvan, van dit zoo merkwaardig
verschijnsel, niet in de schepping, maar in den mensch zelven ligt, - en bepaaldelijk in zijne altijd eenigzins geheimzinnige, maar onverdelgelijke vatbaarheid, om het schoone te erkennen, in welke vormen ook, om het zinnelijk schoon tot een zeker hooger begrip te vereenigen, vasttehouden, en dáár eene hoogst noodzakelijke voldoening te vinden eener inwendige, nog niet voldane behoefte van den geest: - eene oorspronkelijke en steeds weder levende, brandende begeerte om het waarachtig schoone te bemagtigen - eene aanvulling der opene, ledige plaats in ons gemoedsleven; een stil en reikhalzend en onleschbaar verlangen naar krachtige, weldadige indrukselen, - die wij volstrekt nu en dan moeten vinden, wier gemis we juist erkennen, als we ze eens genoten, - derhalve: de oorspronkelijke, altijd omsluijerde vatbaarheid van den mensch, om zich met de werken der schepping bovenal van de verhevene zijde te vereenzelvigen, en eene zamenleving te bewerken, waarin wij nog op dezen oogenblik, uit Zwitserland teruggekeerd, ons hoogst denkbaar levensgenot vinden. - Zie, nu glimlagcht ge, en teregt: - daar zijn we op eenmaal, zeker onwillekeurig, met
| |
| |
de Jura achter ons, in het woelige Straatsburg - Platonisch geworden - Platonisch! en kwamen u aan boord met de zoo welbekende ideën, de aan- en ingeborene ideën van den Atheenschen wijsgeer - de oorspronkelijke zielsvormen der deugd, der regtvaardigheid, en van het schoone, - ja, gij denkt zelfs aan de Venus Urania - en aan het zoo welbekende, deerlijk door de spotters gehavende ‘Platonische zielen-huwelijk.’ - Welnu laat ons die dwaling - of die waarheid - en geef ons, als we weder bij elkaâr zijn, een betere oplossing van het geheim. - Wij leggen u dit wijsgeerig vraagstuk zeer ernstig voor, en laten u gerust voortbladeren, om de paragraaf in uw aesthetisch handboek, van Bouterweck tot aan - wien ge maar wilt - te vinden, en ons later voor te lichten. - Intusschen, geloof of geloof het niet, die magtige indruk eener reusachtige, verhevene natuur, en die onuitroeibare vatbaarheid, om voor die schoonheid tot in de diepste diepte van het gemoed - te gloeijen - dat alles beteekent, voorspelt iets hoogers, - daarvan dragen wij de bewustheid in ons, waarde vriend! zoolang wij hier op aarde eenige bewustheid hebben - dank onze Alpenreize! - daarin moet de kiem, de waarborg, de zielkundige wiskunde liggen, voor eene altijd hoogere en altijd reinere vatbaarheid van een ons nog onbekend, heilig-hemelsch-goddelijk-schoon, van dat geestelijk en goddelijk, en nog niet geopenbaard schoon - 't geen ons de Schrift der Waarheid - als het eeuwige leven aanduidt en aanwijst, en waar juist datzelfde, diepomsluijerde, geweldig geheimzinnige ‘zielsorganismus’ om het hoogste schoon te vinden, en er als mede zaam te vloeijen - werkzaam moet blijven; - want, zoo waar wij mensch zijn - dat inwendig zielsgenot, 't geen die heerlijkheid van Gods schepping ons als instortte, - dat onbeschrijfelijk gevoel van overeenstemming en kracht op zoo menig verrukkelijk gezigtspunt
- dat was meer, 't moet meer geweest zijn - dan eene afkaatsing van millioenen voorwerpen op het netvlies onzer oogen; meer dan een zinnelijk, vleeschelijk, stoffelijk genot; meer dan eene verbazing of verwondering; - 't moet de voorsmaak, het voorspel geweest zijn van eenen levenstoestand, die ons dáár wacht, waar alle banden des vleesches zijn weggenomen; waar onze geest in zijne nu nog belemmerde en van alle zijden gebreidelde vlugt, het eeuwig goddelijk en oorspronkelijk schoon, dat ons hier, in aardsche, verhevene vormen omgeeft - geheelenal erkent, verstaat, aangrijpt: - de zaligheid - wier eerst en flaauw begrip wij inderdaad meenen gevonden te hebben, reeds nu, waar de geheele mensch, vleeschelijk en geestelijk, zich als zamensnoert, als vasthecht aan de heerlijkheid eener schepping, die aan de ziel een altoosdurend Halleluja ontlokt. - Voorwaar! toen wij daar stonden, tegenover de met sneeuw bedekte Jungfrau, beneden ons het prachtig dal van Lauterbrunnen, - toen heeft niet slechts het oog, neen, neen, neen, de ziel heeft gezien - en oneindig meer gezien dan het oog; toen heeft het gemoed die schoonheden opgevangen, en niet slechts de beide oogen -- toen was de natuur op eenmaal een tempel geworden, - Hij, die alles vormde en zóó vormde, was ons nabij, wij Hem, - dat diepe, geheimzinnige natuurgenot, vloeide over in een waarachtig gebed, in een psalmgezang. - Is dat geen bewijs voor onze stelling: - aardsche natuurheerlijkheid, en de vatbaarheid daarvoor, eene
| |
| |
voorwaarde voor het eindeloos zielsgenot, dat den mensch, het beeld en kind Gods, wacht, wanneer hij uit dit eerste leven tot het tweede zal overgegaan zijn? - En nu laten we u niet onze bespiegelingen in rust, en onderwerpen die aan uw zeer ernstig oordeel.
Wij deelen u nog een paar aanmerkingen mede, in betrekking tot de goede, trouwe Zwitsers, die wij ter loops leerden kennen. - Twee bijzonderheden of tegenstrijdigheden zijn onzer opmerking niet ontsnapt: - vooreerst, verklare men ons, hoe het mogelijk is, dat de vrije Zwitsers, de bergmannen, in hun rijk land, dat buitendien niet al te zeer bevolkt is, zich - verhuren - als vreemde krijgers, aan vreemde potentaten? Een historisch feit in de geschiedenis der menschheid, in de geschiedenis der republieken, merkwaardig genoeg. - Is het niet, met uw verlof en dat van alle staatsmannen, een allerzonderlingst verschijnsel - dat vrijgeboren mannen - zich verhuren en laten betalen - om op order van vreemde vorsten (de huurders) voor vreemde rekening - anderen - dood te slaan? - Alles op deze wereld laat zich begrijpen, b.v. dat men strijdt en bloedt voor eigen land en volk, dat men de verdrukten ter hulp snelt; - maar dat men zich als krijgsman laat verhuren aan eenig vorst op de wereld, die, qualitate qua, als per procuratie - anderen voor huurpenningen - alias: soldij - naar de regelen der krijgskunde vermoordt en verminkt, - dat begrijpen we niet. - Wij wenschen te weten, hoedanig de wakkere landgenooten van Teil en Arnold von Winkelried zoo ongemeen diep gevallen zijn, om zich zelfs nog in onze dagen, in een of ander vorstelijk of pauselijk verhuurkantoor te laten inschrijven? - Wel leert ons de geschiedenis (gedenk aan de bloedige dagen van Lodewijk den Zestiende) dat de vrije Zwitsers, ook als huurlingen, getrouw bleven, zich, eens op den post staande, lieten doodslaan - en dat strekt hun in zoover tot eer - maar hoe een vrijgeboren mensch, ten gunste en genoegen van een ander mensch, die welligt eene zeer onregtvaardige zaak, per kanon en zwaard, force majeure, wil verdedigen, - gehuurde dienst neemt - dat zullen we nooit kunnen begrijpen.
De tweede bijzonderheid is deze, en meerdere reizen den hebben die opgemerkt. Waarom dragen juist zoovele logementen, en wel de aanzienlijkste van het republiekeinsch Zwitserland, den naam der Kroonen? - alom, de ‘Twee of drie gouden kroonen,’ bijna evenzoo talrijk, als in en om Bern, het uithangbord der vermaarde Beeren? - Hoe komen de Zwitsers aan zulk eene tegenstrijdigheid? of is het alleenlijk eene nabootsing van vreemde landen? Dat de keizers- of konings-kroonen alom te vinden zijn, waar ze werkelijk op een men schenschedel rusten, b.v. in Oostenrijk, of thans in Frankrijk, of in Engeland - dat ligt in den aard der zaak; maar dat we altijd in de Helvetische republiek, onder de bescherming der gouden of zilveren kroon moeten huizen, eten, drinken en slapen - is dat geen eigenaardig raadsel, waarvan wij de oplossing nog niet vonden?
Al de andere bijzonderheden, die we u zouden kunnen mededeelen, als de tijd en plaats dit toelieten, houden we terug tot onze eerste mondelinge te zamenkomst; zoo als de opmerking, dat Zwitserland
| |
| |
eigenlijk bloeit niet door de inwoners, maar door de bezoekers, wier getal, naar eene berekening, ons ergens medegedeeld, gedurende een' zomer meer dan 80,000 stuks, principaal, best edel en onedel ‘Engelsch vleesch en bloed’ beloopt, - voorts dat de pracht en weelde in de hotels, door der Britten ruime beurs, van jaar tot jaar stijgt, en de kruin van den Rigi, en de sneeuwvlakten van Chamouny, met middelpunttrekkende kracht, de groote en rijke en schoone wereld van Europa tot zich lokken, en daardoor de Zwitsersche eenvoudigheid meer en meer verdwijnt; - verder, dat de natuur, den Hemel zij dank! aan al die verwisselingen en beschaving en overbeschaving volstrekt vreemd denkt te blijven, en de duizendtallen reizigers den Tempel Gods, rustende op de bergketens, met de altaren der vruchtbare dalen, niet ontheiligen, al brengen ze van jaar tot jaar hunne zonden, hunne kwaadaardigheid, hun communismus of socialismus, over de grenzen van Zwitserland, - met één woord, dat de schepping nooit de spleen verkrijgt, zoo als de overzeesche naburen! - dat is alles waar en bekend. - Blijve dan nu het oude, nog altijd magtige Helvetië, het groote zomerlandgoed der waarde reizenden, en worden daar allerlei ‘vreemde talen en tongen’ gesproken, - de hand Gods schiep daar het heiligdom voor den stillen, gevoeligen mensch, en opent de rijkdommen, die nooit verarmen en nooit verminderen!
Weldra wacht ons, na een zeer kort verblijf in Straatsburg, 't geen we nu tamelijk goed leeren kennen, weder het lieve, trouwe vaderland, ook immers (met eenige kleine wijzigingen) het land der vrijheid en des vredes; al moeten we de Alpen en de Thuner Seeën ook ontberen. - Wij zullen elkâar zeer veel, zeer veel te verhalen hebben, als we onze reisbrieven nog eens overlezen, en hier en daar aanvullen wat ons ontglipte. - Wij eindigen dan met den wensch, om elkaar spoedig, zoo als van ouds, de hand te drukken, en blijven, in die verwachting,
Uwe vrienden,
Spiritus Asper en Lenis.
|
|