dondert, is daar in dat huis der vreugde en der weelde de heilgroet op aller lippen, en een daverend gejoel, een biddend en dankend unisono sluit en opent het jaar; - maar als mijne verbeelding daar in die afgelegene en armoedige wijk der groote stad heendringt, dààr, waar het ook nu stil en treurig is, - dan klim ik dien hoogen, steilen, donkeren trap op, en nog een, en nog een, tot op dat troostelooze zolderkamertje - de nachtwind speelt met en door de gescheurde gordijn, die het eenige venster half bedekt, - de half verstorvene, walmende keukenlamp op de oude, bevende tafel - de steenen vloer, uit roode, grove tigchels is heden nacht zoo koud, zoo ijskoud, en de laatste uitgebrande turf smeult op den haard, - ook daar is een gezin, ook daar een vader, moeder en kinderen - maar ze zijn bleek, bleek als het maanlicht, dat mij hier zoo dikwerf in spookachtige tint bestraalt; er is geen gloed in die oogen meer, en geen blos op die wangen, en geen kracht in die leden, en dikwerf geen hoop in die harten, - daar zijn de armen, die wachten op den Heer - de armen, die bij het heenstervend jaar, meer tranen op de dorre kaak voelen branden, dan wij tellen of berekenen kunnen of durven! - Ach, goede God! dat ze heden, heden nacht slechts konden bidden, bidden, bidden zeg ik.
Gelooft ge niet, arme lieve mede-broeders! met uw looden levenskruis op de schouders, dat mij het hart krimpt, als ik aan u denk? Ziet, dan gevoel ik in dezen oogenblik, dat de oude, dik gevoerde winterpij, mij zoo warm, regt warm zit, dat ik kost en kleederen heb, en toch altijd, na mijne gewone nachtwake, weder rust en ook levensvreugde vind, dat gevoel ik. - Stil! - de voorslag van twaalf! - nu mijn afscheidsgroet aan u, jaarkring, die ons verlaat; maar eerst hier, hier trouwe bondgenoot, koperen tolk, ze zullen mij daarbeneden nog eens hooren!
(Hoorngeblaas, - lento doloroso.)
En nu, koperen tong des tijds, doe uw werk - het uur is daar!
(De twaalf klokslagen - 1 tot 12!!).
Stil, stil daar beneden, gij woelende menschenwereld, stil, - maar neen! neen! gij arme en verblinde eendagsbloemen! gij menschen die den tijd verdeelt, even alsof hij deelbaar ware, in sekonden, uren, dagen, maanden, jaren! - Neen, huldigt met geweld, met feestgeklank en buskruid vlam, den nieuwen Tijdvorst, en tuimelt voort en over en in den naast volgenden jaarkring! O! maakt u het korte, het raadselachtige, het voortgezweepte leven, ligt en vrolijk, - maar laat mij, den torenwachter, met rust. - 't Is mij zoo warm, zoo vreemd, zoo plegtig om het hart geworden. - Daar, daar, tusschen de heen en weder drijvende graauwe sneeuwwolken zie ik, hoog, o, onmetelijk hoog boven mijn hoofd, eene enkele, blaauwe ster - ja, en ik ken u reeds sedert zoo menigen nacht, - en nu verschijnt ge op eens weder, alsof het trillen van den laatsten klepelslag het graauwe wolkenkleed openscheurde - en gij ziet, zoo getrouw, als van ouds, op mij neder, helflikkerend sterrenlicht! - of misschien: wereld-zon! - 't Is mij alsof er eene geheimzinnige sprake van u tot mij gaat - alsof ik moest gevoelen en weten, dat er bij al het onbestendige en vergankelijke, toch iets, veel is, dat niet vergaat, niet verzinkt, - niet wankelt; - want ziet, eens zal ook mijn oude, hooge stadstoren dieper, dieper in elkaar nijgen en zinken,