van hem, den bevrijder van Griekenland, of met hem te sterven, ongekend en vergeten, maar zalig, omdat ze zijn gade heeten mogt! Die droom werd geen werkelijkheid. Botsaris wilde 't niet, en zij eerbiedigde zijn gebod, maar nu hij haar dwingen wil dat zij hem verlaten zal bij 't dreigen van 't gevaar, nu roept zij uit:
.... ‘Miskent ge dus dit harte,
Dat sinds het adem hield, reeds duizend dooden tartte,
Dat hart, dat manlijk klopt, schoon in mijn borst gelegd?
Met u gaan in den dood! 't is als uw gâ, mijn recht.
Botsaris antwoordt:
‘O, dank, dank voor uw trouw! Die taal bezielt mij weder
Met frisschen levensmoed... Maar toch, ze drukt mij neder;
Want, ja, het kost u veel het offer, dat gij brengt;
O, zoo geen plicht ons bond, dan vrij het bloed geplengd
Voor vrijheid, godsdienst, recht! - Maar, moeder, zie uw
Uw vlucht vermag alleen hun wissen dood te hindren;
Ge zijt het hun verplicht: hun lot beslist dit uur:
Uw moederplicht gebiedt, want voor hen spreekt natuur.’
Chryséa barst los:
‘'k Was gade en Griekin, vóór 'k moeder nog mocht heeten,
Het vaderland en gij geldt 't meest voor mijn geweten.’
Botsaris poogt de stem der natuur in haar moederhart te wekken, Chryséa antwoordt, dat de stem der wraak, haars ondanks, nog luider bij haar spreekt, dat de bloedige schimmen van haar vader, en hare verdere bloedverwanten door de Turken vermoord, rondwaren om hare sponde en haar aanzetten, om de wapenen aan te gorden, en de vaan des oproers alom te planten, en ze roept hem toe:
‘De gloed, die mij verteert, wordt slechts in bloed gebluscht,
De dood aan uwe zij, verschaft alleen mij rust!
Heldin of martlares moet ge uw Chrysée beminnen.’
Boezemde ons Chryséa, sedert zij dien wraaktoon aansloeg, minder sympathie in, die voor Botsaris wordt verhoogd, nu hij haar antwoordt:
‘'t Is grooter heldenmoed zich zelven te overwinnen!’
Nu hij haar aantoont, dat het der mannen taak is op 't bloedig oorlogsveld te strijden, maar dat der vrouw een grootscher en edeler taak is opgelegd; dat zij den heldenmoed, die in haar boezem blaakt, moet overstorten in het hart harer zonen; dat zij helden kan vormen; dat zij heerschen moet op het hart en het gevoel.
....‘Zou de engel (Vraagt hij) zich verlagen,
Om door een zee van bloed, het hclspook na te jagen
Van bloeddorst, haat en wraak?’
Chryséa, die misschien de wraakzucht als een voorwendsel heeft aangegrepen, om haar gemaal in haar blijven te doen toestemmen, slaat thans een gansch anderen toon aan, als een ware vrouw gaat zij van de hevigste vervoering, waarin zij niets dan bloed en wraak ademde, plotseling over tot een angstig bidden. Ze smeekt Botsaris om ontferming; ze werpt zich voor hem op de kniën; ze siddert voor het angstig voorgevoel dat haar harte beklemt!
Ook het oudste kind, Achilles, smeekt zijn vader om hem bij zich te houden. Maar Botsaris blijft volhouden; hij bezweert zijne gade nog eenmaal te leven voor haar kroost, te leven voor zijn zoon, opdat hij eenmaal, als hij door 's vijands staal moest sneuvelen, met meer vrucht en grootscher mogt vallen dan thans. Gods zegen over haar en zijne kinderen afsmeekende, sluit hij hen voor 't laatst aan zijne borst, en Chryséa vertrekt met de wanhoop in het hart.
Is het ons gelukt u in deze flaauwe schets eenig denkbeeld te geven van het gloeijende, krachtige dichtstuk, dat wij het eerst van Anna lazen; ge zult dan welligt, even als wij, bij het noemen van het tweede, ‘de Herfstmijmering,’ vragen: ‘Was dit niet minder - dit gedicht op een zoo afgezaagd onderwerp als de herfst, met zijn nevelen en stormen?’