| |
Zijn er zoo?
Schetsen uit de portefeuille van Alexander V.H. Te Leiden en Amsterdam bij J.H. Gebhard en Comp. 3 - 5 Aflevering.
In de derde Afl. van dit tijdschrift, jaargang 1852, zijn we begonnen met een verslag te leveren der twee eerste stukjes van de boven aangekondigde schetsen. Sedert zijn ons drie afleveringen ter beoordeeling gezonden, en wachtten we ook wat lang met het vervolgen - onzer aankondiging namelijk, - de lezer van den Tijdspiegel schrijve 't niet toe aan gebrek onzer - wij durven het vrijmoedig zeggen - geklommen belangstelling in de schetsen des heeren Alexander v. H, maar - en onze bekentenis is hierbij niet minder openhartig - aan gebrek aan - tijd.
Drie afleveringen liggen voor ons: het werk van veel studie, de resultaten van veel menschenkennis, van diepe blikken geslagen in den toestand van verschillende leeftijden, standen en kringen, diepe blikken in het hart, zijne neigingen en begeerten, nu eens onwillekeurig een glimlach ons afdwingende, dan met smartgevoel ons vervullende, nu in eene aangename luim ons brengende, dan tot ernst en weemoed ons stemmende.
We kunnen geen beschrijving geven van elk tafereel door den teekenaarauteur geschetst, bij welks beschouwing niemand van gevoel, smaak en ondervinding, ligt zal weigeren een toestemmend antwoord te geven op zijne vraag: Zijn er zoo? Wilden we 't doen, we zouden bij iedere schets lang moeten stilstaan, om in houding, gelaatstrekken en expressie der handelende personen de juistheid der daarin sprekende hartstogten, driften, gemoedsbewegingen en aandoeningen op te merken; we zouden van bij werk, ordonnantie, stoffering moeten spreken, - in één woord: we zouden ons niet slechts op aesthetisch, maar ook op het gebied der kunst - glad ijs voor ons - moeten begeven. Liever geven we den indruk weder, dien het geheel op ons maakte, en willen dien met enkele proeven staven.
Om ‘wat het schoothondje niet lust’ een strijd tusschen den mensch en het dier, die elkander het bezit betwisten van de aan den voet eens booms geworpen kluifjes van de tafel des rijken. Wie zal ze van uit de halve voet dikke sneeuw meester worden? Aandoenlijk schouwspel vóór eene restauratie, waar uit de geopende deur de geur van keurige spijzen naar buiten dringt. Wekt de aanschouwing van dien afzigtelijken voddenkrabber afgrijzen van, of medelijden met het pauperismus bij u op? Gij, die aan de overzijde der gracht den wasem van uwe glasruiten veegt, na u aan den rijk voorzienen disch verkwikt te hebben, om u met dien strijd om wat gij mede wegwerpt te vermaken, komt er geene enkele gedachte bij u op, om zulk een' voor
| |
| |
uwen medemensch vernederenden strijd te voorkomen of te laten ophouden? Kunt gij 't niet begrijpen, mevrouw, waarom de policie zulke afzigtelijke tooneelen toelaat, laat uw livereibediende den ongelukkige naar zijne woning volgen en hij zal u de noodige opheldering geven. Nederlanders, door uwe weldadigheid geroemd, voor u is die plaat wel geen verwijt, maar zij geeft u toch wenken, die ge wel niet onopgemerkt moogt laten. Men versta ons echter wèl! We zijn geene voorstanders van weldadigheid, als ze Alexander V.H. ten toon stelt in zijne ‘Schetsen uit den studenten-almanak,’ waar een burgervader - van Leiden misschien? - soep uitdeelt - neen, met soep en nog eens met soep overstroomt wie uit luiheid niet anders weten te doen dan te visschen; maar philanthropie wenschen we, als ze wordt opgewekt in het hart van den menschenvriend door de aanschouwing van het tafereel: ‘wat uw schoothondje niet lust,’ waar we in onze gedachten een handwijzer bij plaatsten, die den weg wees naar de bronnen der armoede.
De schetsen der concerten herinnerden ons de beschrijving der soirées musicales, waar 't uiterst stijf, vervelend en akelig toegaat van Hildebrand. Maar de taal der muzijk laat de ontwerper ons duidelijk hooren, waar hij de phantasie maalt van wie, ontvangbaar voor de tooverkracht der muzijk als zij zijn, niet meer hooren alleen, maar inderdaad zien. Was de heer Alexander het eens met Goethe om de gedaanten der muzijkanten te verbergen, ten einde het muzikaal genot niet te verstoren? Wij gelooven 't haast; want wij zien op zijne schetsen ‘geen menigte manspersonen zich te gelijk vermoeijen en afwerken, achtereen gelijk getal houten en koperen instrumenten, totdat ze bont en blaauw in 't aangezigt worden.’ Hij is er misschien ook voor, ‘dat de stroom van geluiden als uit eene duistere stilte tot ons moest komen, of dat wij allen geblinddoekt moesten toeluisteren.’ Maar wat Hildebrand verder zeide, is ons in zijne schetsen aanschouwelijk voor oogen gesteld: ‘de muzijk in het afgetrokkene ziet men inderdaad. Er zijn toonen en zamenkoppelingen van toonen, die zich aan het oog voordoen als spattende vonken, dikke en dunne strepen, kromme spelden, slangen en kurkentrekkers; als bliksemschichten, liefdestrekken, - veldslagen - krakelingen, varkensstaarten, waterstralen en ziegezagen.’
Referent is geen liefhebber van de jagt - zeker omdat hij het jagtgenot niet kent, en zijne ambitie voor dat edele, hoogedele, baronaardige, grafelijke, vorstelijke vermaak niet zoo ver gaat, als de teekenaar-auteur haar - belagchelijk, zegt hij misschien regt zondig in het oog van den gepassioneerden jager - voorstelt, maar hij twijfelde - onkundige als hij was - aan de waarheid der voorstelling, die eene volgende plaat geeft, en een jagershart in afschuwelijke wreedheid leert kennen. Hij dacht aan eene fictie, toen hij - altijd tot zijn leedwezen, dat hij gedwaald had - met een jager van professie in aanraking kwam, die hem ver van op medelijdenden toon met het ernstigste gelaat ter wereld verzekerde, dat er zoo zijn, en dat er zoo moesten zijn, omdat anders de jagt niets waard was. ‘Niets erger mijnheer’ zei hij, ‘dan een hond die op de jagt een fout begaat. Was er geen collier de force, we konden onze geweren wel laten verroesten.’ Ik las hem het aandoenlijk bijschrift voor, dat de voorstelling opheldert. ‘Regt zoo’ zei hij,
| |
| |
‘als Kora niet te huis gekomen was en voor zijn meester niet gekropen had, dan was hij waard geweest bij de eerste ontmoeting nadere kennis te maken met de tromp van het geweer.’ ‘O, verlichte negentiende eeuw’ riep ik uit, ‘waarin zooveel strijd gevoerd wordt om het juiste begrip van gevoel te bepalen.’
- ‘Met uw permissie, mijnheer, wij doen dat zei ven niet!’
- ‘De inquisiteurs van vroegere dagen hadden ook hunne handlangers’ beet ik hem misschien niet zeer vriendelijk toe.
Wie van die akeligheden niet houdt, kan bij het omslaan van het blad terstond in eene andere stemming gebragt worden. Voor wie zwak van zenuwen zijn, is misschien de overgang wat al te sterk van diepe verontwaardiging en meêwarig gevoel tot den onwillekeurig afgedwongen glimlach. ‘Een glimlach, mijnheer, bij dat vrij onkiesch tafereel van Tante Kee?...’ - Mevrouw trok haar neus op, alsof hare reukzenuwen werkelijk onaangenaam waren aangedaan - een niet onaardig bewijs voor de juistheid der voorstelling.
‘Ik wil het niet beslissen, mevrouw, in hoever het den ontwerper van Zijn er zoo? geoorloofd is, de grenzen der kieschheid te naderen, maar ik ontveins het niet, dat de natuurlijke voorstelling, met uw verlof, mij zeer geamuseerd heeft, zelfs al had de teekenaar door het windwijzertje in het verschiet het natuurlijke niet nog natuurlijker gemaakt.’ ‘Maar die zwart gemaakte menheer dan in zen négligé... ja, als ik die meid aanzie...’ ‘Dat dacht ik wel, mevrouw, dat gij over den genegeerden genegerden neef en het onbetaalbaar gelaat van Ka niet spreken kondt zonder den ernst af te leggen, die doorgaans op uw aangezigt geteekend staat.’
‘Te veel.’ - ‘Te weinig.’ - ‘Genoeg.’ - Zijn er zoo? Helaas, Goddank, ja! Dat is het gevolg van uw overdadig leven, rijke, vetgemeste dier-mensch, dat verontwaardiging meer dan medelijden zich van ons meester maakt, als we u naast uwen rijk voorzienen disch half stervende op den grond zien uitgestrekt met dat omwonden been, dat u sinds lang tot ernstige waarschuwing had moeten zijn. Matigheids- en afschaffings-genootschappen - wij hebben eerbied voor de resultaten uwer bemoeijingen - maar dringt met uwen invloed ook door tot in de eetzalen der gourmands, en gij zult tooneelen voorkomen, als wij ze hier aanschouwen. Wat werdt gij gevleid, ongelukkige, door uwen hofmeester, uw' stoet van lakkeijen en bedienden - en nu gij daar ligt als het toonbeeld van walgelijke overdaad, zoudt ge, kondt ge het nog opmerken, geen' enkelen blik van medelijden op 't gelaat van wie u omgeven ontdekken, maar wel den dief, die van het oogenblik van confusie gebruik maakt, en andere begeerige oogen, die misschien uit groote zorg voor uwe erfgenamen, naar de gelegenheid omzien, om te bergen, wat zij kunnen. En wat ge van uw geliefkoosd hondje niet zoudt verwacht hebben, gij zoudt 't zien, dat hij, uw loffelijk voorbeeld volgende, liever aan een beentje kloof, dan zich om u, - lijk als gij zijt - te bekommeren.
‘Te weinig.’ - ‘Geef mij armoede noch rijkdom’ bad de wijze Agur, ‘opdat ik zat zijnde, U niet verloochene, of, verarmd zijnde, niet stele, en den naam mijns Gods aantaste.’ En als we hem daar aanschouwen, den verlatene op het eenzaam levenspad, terwijl zijne matte leden door kommer en gebrek verzwakt op een bed van sneeuw rusten? - neen, neêrgeworpen zijn, terwijl voet
| |
| |
en hand reeds onder sneeuw zijn bedolven, gevoelen wij de kracht der verzoeking, die in de armoede gelegen is. De van koude verstijfde ongelukkige heeft willens of onwillens zich het hoofd ontbloot. Gelaat noch kleederdragt duiden den brutalen landlooper aan. Hij heeft den pelgrimsstaf naast zich nedergelegd - om hem niet meer te steunen op zijn' - alles toont 't - smartvollen levensweg. Uw vermagerd gelaat, dat uithongering teekent, jaagt ons schrik aan over uwe ligchaamssmart, maar dat naar boven gerigt oog, uw geopende mond, waar we de woorden wel uit wilden opvangen, stort blijdschap in onze ziel over een broeder, die zich onderwerpen kan, die den naam van God aanroept, zonder dien aan te tasten, die boven den ondoordringbaar lageren hemel een' helderder hemel aanschouwt, waar geen nacht meer zijn zal. Gij hebt den laatsten handwijzer op uw levenspad bereikt; - van hier af gaat uw pad naar boven, terwijl gij weldra den last zult hebben afgeschud, die u het reizen in deze lagere streken moeijelijk maakte. Waarom hadt gij te weinig? Verbeeld ik 't mij, of fluistert gij ons nog toe? ‘Was ik hardvochtiger of laaghartiger geweest, ik zou beter zijn voortgekomen. En toch ik was niet zonder misstappen. Veroordeel mij echter niet, wie het wel gaat naar de wereld. Er zijn weinig menschen die op de rampen door hen ondervonden, in allen deele, zonder blozen kunnen terugzien. Wie behaalt de overwinning des levens, zonder dat de eene of andere deugd in ketenen geslagen wordt?’ Gij hadt ‘te weinig’ naar de wereld, maar ook te weinig voor eene andere en betere wereld? Wij gelooven het niet, beklagenswaardige, wie we met vreugd de laatste stuiptrekkingen zien geven.
‘Genoeg.’ 't Ging ons bij het omslaan der bladen als bij een tooverballet, waar de eene verrassing op de andere volgt. Dat tafereeltje moet ge zien, lezers, om u te vermeijen in den glans der vergegenoegdheid, die op aller gelaat staat te lezen. We zouden lust hebben om, terwijl we den ooijevaar in het landelijke verschiet op de maat hooren kleppen, ook ons gezang in het welbekende lied te laten hooren:
Hoe genoeglijk rolt het leven
Des gerusten landmans heen,
Die zijn zalig lot, hoe kleen,
Voor geen koningskroon zou geven.
Ik sloeg dit tafereeltje op, terwijl zich bij mij bevond mijn bejaarde vriend, die door zekere stelling tot hiertoe het célibataire leven verkozen had en vroeg hem: ‘houdt gij nog vol, dat een geluk door twee menschen gedeeld, uitkomt op een half geluk voor ieder?’
- Hier zou mijne stelling aan 't wankelen geraken, maar sla het blaadje eens om: wat zegt ge van dat huiselijk tafereeltje?
- 't Gaat u als alle ongehuwde heeren, gij ziet altijd te ver vooruit en daarom veel goeds, dat nabij ligt, voorbij. Maar zouden er inderdaad zoo zijn, als bij wie mijnheer Ui om belet vroeg?
- O, sancta simplicitas! Och, die lieve, goede, vriendelijke menschen, als gij er een visite komt maken! Hoe aardiger zij dan onder elkander, hoe sentimenteeler ze zijn, hoe prozaïscher ik mij het oogenblik denk, eer ge er komt, of het uur na uw vertrek. Ik verzeker u: dat gemeen-fatsoenlijke, dat heibeijigallerliefste, dat duivelsch-engelachtige is een tafereeltje naar het leven. Naar dat de wind van daan komt, draait de molen - 't is op de schilderij aan den wand aardig uitgedrukt...
| |
| |
Maar zulke mystères worden toch niet wereldkundig. Een weinig zwartgalligheid...
- Ho, ho, vriend, dan moesten de meiden dikwerf niet onverwacht de deur opendoen, om een boodschap te brengen.
Ach, dat werkelijke leven, we kunnen 't niet wegcijferen. Het dwingt u vaak een glimlach af, al vindt ge er ook stoffe tot hoogen ernst. Dus dachten we, toen we ‘het litterarisch dispuut na de werkzaamheden’ vereerd door de tegenwoordigheid van een ‘hospitant’ in oogenschouw namen. Ziet, daar knoopte zich de eene gedachte aan de andere, en we haalden nog eens een andere der ‘Schetsen uit den studenten-almanak, door Alexander van H.’ voor den dag, en legden ze naast die der naar ligchaam en ziel ‘wippende’ studenten. Volgt mijn voorbeeld, zonen van Minerva, en ziet hoe de dood uit het kolossale wijnvat tapt, en flesschen vult tot in den hals, en satans leêge flesschen aan- en volle wegdragen. Ziet, hoede vreesselijke gevolgen daarvan, physieke en morele, bij jeugd en ouderdom zich verschrikkelijk openbaren. Bezit ge die schets nog niet, verzuimt niet u haar aan te schaffen. Zij leert en houdt u moraal voor oogen, die te krachtiger werkt, naarmate zij aanschouwelijker is. Op geen geheele bladzijde kan ik u haar in hare diepte beschrijven, maar vergeet niet die drie dierlijke zinnebeelden op te merken, die ge aantreft in het midden der teekening geplaatst tusschen de twee tafereelen, waar op het eene de dood met beide rammelende handen die nog drinken kunnen inschenkt, met eene uitdrukking alsof hij zeggen wilde: ‘als ge drinken wilt, drinkt dan voort, totdat ge mij gelijk wordt. Hij heet reeds een lijk, die daar tusschen de fleschlijken ligt, nog beter moet het gaan’ en op het andere, waar men een blik slaat in den tempel aan verboden lusten toegewijd - vergeet niet daarbij op te merken, hoe een aap op die voorstelling staart, een varken zich daar niet misplaatst acht, en een schorpioen gereed staat naar zijn aard eerst anderen en dan zich zelven te steken. Vergeet niet, dat gebroken anker boven den met satan wanhopenden speler op te merken, die zelf- en menschenmoordenaars, dien
grijsaard, die van geen vertroosting wil weten, die... doch ik zou te uitvoerig worden; ik keer tot: Zijn er zoo? terug. Maar kort wil ik zijn, zooveel ik vermag.
Wie in ‘het uitgeleide en geleide van den erfoom’ de verschillende gemoedsaandoeningen der handelende personen niet opmerkt, heeft misschien geen oom, waar hij van erven moet en kent zulk een personaadje niet in zijn geheime achterdocht en omgeving, die de baan der erfgenamen dikwerf zeer ‘glad’ maakt. En wie nog twijfelt aan het equivoque in de tweede voorstelling van ‘gladdigheid’ gelegen, dien zonden we achter het Chinesche kraamschut moeten voeren, waar zijn oog dan ook nog duidelijker het geschetste tafereel op de schilderij aan den wand zou aanschouwen.
‘Vóór dat ze haar gevraagd hebben,’ en ‘na een blaauwtje’ is in ons oog een diep gevoelde op jeugd, hartstogt, innig gevoel en koude berekening gegronde schets. Wij willen niet uitweiden, maar ziet die weemoedige teleurstelling in den treurenden, voor de buitenwereld onverschilligen jongeling, ‘na een blaauwtje;’ die razernij door teleurgestelde liefde opgewekt, die verkoeling zoekt en verstrooijing in wat het zedelijk bewustzijn verafschuwt; dat gescheurde doek van den schilder, wiens zoo dikwijls gefantaseerd levensgeluk is vernietigd; dien
| |
| |
koelen berekenaar, die bij zijn flesch en glas zichzelven schijnt te troosten met een: que faire!
Voor opvoeding, mamatjes, die uwe jeugdige dochtertjes gaarne vroeg in de wereld, vroeg zich redden ziet, al zou de lieve waarheid er ook bij lijden; - vindt ge in Liesje en Marietje eene impayable gelegenheid.
‘Het ontbijt van een naturalist’ zal hen voorzeker 't meest vermaken, die van nabij weten, dat er zoo zijn, - eene waarheid, die, als referent wèl onderrigt is, niet zoo twijfelachtig is als ze schijnt.
We zijn, maakten we om der beknoptheid wille van elk der schetsen geen melding, aan de drie laatste voorstellingen der vijfde aflevering genaderd. Ze hooren bij elkander en maakten een' diepen indruk op ons. Slaat hem gade, den bleeken jongeling, steunende op zijn kruk en leunende tegen den bouwvalligen muur, het zinnebeeld van zijn ziekelijk leven. Er zijn jongens van zijn leeftijd, die zich vermaken met vrolijk en dartel spel, zulk spel, waar hij wegens zijn ligchamelijk gebrek geen deel aan kan nemen. Toch wil hij 't aanzien niet met de afgunst, die meer gelukkigen benijdt, maar met een deelneming, die niet kan nalaten weemoedige gedachten bij hem op te wekken. Wat het spinneweb beteekent, dat aan den ouden muur en de bloeijende roos is gehecht, wie gevoelt 't niet met aandoening des gemoeds? En aan uw voet die rozenstruik, kwijnende jongeling, gij ondervindt het op uwen moeijelijk te bewandelen levensweg, dat het lijdenspad niet zóó doornig is, of men treft er nog enkele bloemen op aan. Gij zijt ouder geworden, maar gebrekkiger ook. Met moeite hebt ge u gesleept naar het landelijk feest, waar bij vrolijken dans en het blij genot van verbondene paren ze den in zichzelven gekeerde, die nimmer hoop kon voeden, dat zijne liefde zou beantwoord worden, voedde hij haar ook rein in den boezem, schijnen te vergeten, wilden ze hem ook, wreed genoeg, getuige maken van hun geluk. 't Schijnt wel, of gij goed genoeg zijt, om op hoed en doek en andere kleedingsstukken dier jeugdige vrolijken te passen. Maar een is er toch, die u niet verlaat, de trouwe hond, die in uw oog schijnt te lezen en, kon hij 't slechts uitdrukken in menschelijke taal, u woorden van vertroosting zou toespreken. Eenzame, te midden der woelige menigte, moge de schaduw, waar ge u in geplaatst hebt, u verkwikken, en de vreugdelooze weemoed op uw gelaat uitgedrukt weldra verwisseld worden met den blik der vreugde over de slooping uwer gebrekkige aardsche hutte in het blij vooruitzigt
en de heerlijke hope op ‘een gebouw van God, een huis, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen!’
't Verheugde ons, dat we bij het omslaan van het blad onzen wensch vervuld zagen. Eerst voelden we ons in eene sombere gemoedsstemming gebragt, toen we plotseling verplaatst werden in het donker vertrek door de volle maan flaauw verlicht, en in het eerste oogenblik niet in staat waren al de voorwerpen, die er zich bevinden, te onderscheiden. Ons oog gewende aan het halfduister en twijfelachtig licht en wij ontwaarden, dat we ons in de nabijheid van den doode bevonden. Welk een plegtige stilte in dit rijk des doods. Overal diepe rust, in de natuur, daar buiten, hier binnen! 't Is of een stemme 't ons hier toefluistert: ‘spreek hier niet, uit eerbied voor de rust der dooden. Nader zacht de laatste woning van hem, dien gij zijn misdeeld en vreugdeloos leven zaagt voortslepen. Hij rust!
| |
| |
Zie ginds zijn laatste legerstede, waar hij het matte hoofd ter ruste lag. Zie daar twee voorwerpen, die u zijn aardsch gemis, zijn hemelschen troost herinneren: de houten kruk, die zijn ligchaam, den Bijbel, die zijn geest steunden en staande hielden. En boven het verblijf des doods, die schilderij, waar hij van zijn legerstede het oog op had en thans door hem reeds in de groote en heerlijke werkelijkheid aanschouwd: dat tafereel der opstanding ten leven door Hem, ‘die het leven en de onverderfelijkheid heeft aan het licht gebragt.’ - Wij nemen in een blijmoedige stemming afscheid van dit derde en laatste bedrijf uws levens, misdeelde naar de wereld, omdat we met onze verbeelding achter de gevallen gordijn u zien opgetreden in de wereld der geesten, onder hoogere wezens, waar de u aangewezen taak nimmer eindigt, waar het zieleleven onder gunstiger omstandigheden toeneemt van kracht tot kracht, van heerlijkheid tot heerlijkheid.
We achten eene verdere aanprijzing dezer Schetsen, die zichzelven aanprijzen, onnoodig, maar eene lofspraak mogen we niet terughouden. Ze geldt den uitgever dezer schetsen, die zorg, kosten noch moeite gespaard heeft, om deze gouden appels op zilveren schotels op te disschen. Een ruim debiet beloone wat hij deed.
H.
|
|