| |
| |
| |
Letterkunde.
Een edele martelaar der zeventiende eeuw.
Het beeld van Dirk Rafelsz. Kamphuijsen, in de lijst van zijn tijd, de dagen der Dordsche Synode. Door Chonia. 2 deelen. Gebr. Muller, 's Hertogenbosch.
Mijn hoofdoogmerk was - onzen tijd een' spiegel voor te houden, waarin hij, de verledenheid teruggekaatst ziende, tevens het eigen beeld ontwaarde.
Moge het werk bijdragen, om ten minste sommige een juister inzigt te doen verkrijgen in den aard en gang van gebeurtenissen, die haren invloed zoover hebben uitgestrekt en dezen nog doen gevoelen, om bedachtzaamheid te leeren, om verdraagzaamheid in te boezemen, ten einde ‘de tanden der kinderen niet weder stomp worden van de onrijpe druiven, welke de vaderen hebben gegeten!’
chonia, in de Voorrede.
Op het tamelijk vol- en aangebouwde veld onzer letterkunde, staat het vruchtdragend gewas van den geschiedkundigen roman in weligen bloei, er schijnt eene nadrukkelijke kenbare neiging aanwezig, om dit plantgewas te kweeken, en de verschillende soorten in broei- en trekkasten tot grootere volmaaktheid te brengen; de lezende wereld wordt gaarne in deze wereld vol geschiedenis en verdichting overgebragt, ja welligt is er geen tak der litteratuur, die op den duur meer gezochte en smakelijke vruchten draagt, dan - de geschiedkundige roman. - Heeft immers vader Loosjes den toon reeds aangegeven, en wordt Maurits Lijnslager nog steeds gevraagd en gelezen, - is men sedert dien tijd niet getrouwelijk voortgegaan, om de geschiedenis met de verdichting tot eene ‘belle alliance’ te vereenigen, waarnevens - 't lag in den aard der zaak - somtijds eene mesalliance werd gezien; - gaf men ons in later tijd niet geheele eeuwen der vaderlandsche geschiedenis, in romantisch-poëtisch gewaad gehuld, terug, boekdeelen en weder boekdeelen - moesten mannen, zoo als Bekker, Labadie, en anderen, niet weder uit hunne graven verrijzen, om zich gedwee te buigen onder de vormende, dikwijls meesterlijke hand des bootseerders, die het beeld der vervlogene eeuwen in den vergrooten verkleinspiegel der verdichting vertoonde?
Door al deze proeven geleerd en opmerkzaam gemaakt, heeft men tevens de eigenaardige bezwaren, aan dat genre van letterkunde noodzakelijk verknocht, duidelijker erkend. - Immers, òf te veel geschiedenis, òf te veel verdichting, òf eene onhandige vermenging van waarheid en versiersel, waardoor beide wederkeerig aan gehalte verliezen; òf eene partijdige opvatting, waar de bijzondere school: - de staatkundige of godsdienstige
| |
| |
denkwijze van den dichter} schrijver} zeer kennelijk verscheen, òf de gewaagde, onzuivere karakterschildering, waar de helden nu en dan tot karikaturen werden misvormd - eindelijk het dreigende, welbekende bezwaar van gerektheid en verbazende omslagtigheid - de gevreesde gouddraadtrekkers-methode. - Zietdaar de bezwaren, waarmede de geschiedschrijver-verdichter min of meer te worstelen heeft, en waar zekerlijk deze of gene der onzen tevens zijne zondenlijst terugvindt. - Buiten twijfel intusschen, dat de bedachtzame lezer, die de nationale letterkunde op prijs stelt, elke nieuwe verschijning in dat genre, met eene zekere gespannen verwachting, maar ook heimelijke vreeze begroet, en vurig wenscht, dat dit pas ontluikend gewas inderdaad den dierbaren hof moge versieren, en voor een al te spoedig verwelken bewaard blijve.
De Nederlandsche schrijver, die den eigenaardigen naam van Chonia aanhoudt, verrast ons, en zeker velen, met het beeld van een edelen martelaar der zeventiende eeuw, - Kamphuijsen, aan menigeen bij naam en geruchte bekend; vooral als stichtelijk dichter, te meer, door eene latere bloemlezing van zijne gedichten, door den hoogleeraar Kops bezorgd. - Men weet in het algemeen, dat de fel geplaagde man in de dagen der Dordsche synode te huis behoort, aan de zijde der Remonstranten stond, en verschillende lotwisselingen onderging - maar dat was ook het al. - Hoogst gelukkig durven wij de keuze van Chonia noemen, om bepaaldelijk Kamphuijsen als den held en het middelpunt zijner geschiedkundige voorstelling te kiezen; want de rijkdom der gebeurtenissen, de kracht van zijn geestelijk, de invloed van zijn kerkelijk, het licht en duister van zijn huiselijk leven, waarborgen voor eene even aanlokkelijke als boeijende voorstelling, en het gistend, opbruisend, kerkelijk tijdvak, waarin hij niet slechts als zwijgende persoon, maar als spreker optreedt, verhoogt de belangstelling in zijn lot, en wat hij deed en leed en beproefde - in de hoogste mate. - Intusschen ware het mogelijk geweest, dat juist deze overvloed van geschiedkundige stoffen, die ter bewerking gereed lagen, de bezwaren, welke wij hierboven reeds hebben aangevoerd, deden geboren worden voor den Schrijver, die zich, met zijn held aan de hand, te midden van zooveel licht en duister bewoog, dat het hem daardoor voor de oogen kon geschemerd hebben, en het bleek, dat hij voor die taak niet ware opgewassen. - Wij aarzelen echter niet, om te betuigen, dat Chonia zich op eene uitmuntende wijze van die taak heeft gekweten, en ons een voortreffelijk werk aanbiedt, dat bij kleine gebreken zeer groote verdiensten bezit, en zekerlijk door onpartijdige beoordeelaars en verstandige lezers ook zoo zal erkend en toegejuicht worden.
Wij zullen dadelijk beproeven, om eenigzins schetswijze, den loop der geschiedkundige voorstelling, volgens den inhoud van het eerste deel, mede te deelen; bovenal om te doen zien uit welk een oogpunt, van welke zijde de Schrijver het werk heeft aangevat en geleidelijk ontwikkeld. - Men ergere zich niet aan eene dorre inhoudsopgave, waarvoor wij later, als vergoeding, onzen lezers eenige bladen uit het boek zelve wenschen aan te bieden.
| |
| |
Wij ontmoeten Kamphuijsen in het eerste hoofdstuk (Mei 1607) aan den ingang van het menschelijk leven, aan de zijde van Dirksz, zeeofficier, en Alendorp, student in de Godgeleerdheid, - het gesprek loopt over de staatkundige en godsdienstige belangen van dien tijd, en dient zeer gepast als inleiding op de naderende beslissende gebeurtenissen, waardoor Kerk en Staat beide geschokt werden: - het pleit tusschen Gomarus en Arminius. - De studenten Kamphuijsen en Alendorp (tweede hoofdstuk) bevinden zich te Leiden, - en hier verplaatst ons de Schrijver op eens, eenigzins onverwacht, naar 's Gravenhage. - Wij staan nevens Joh. van Oldenbarneveld, en zien hem in een gesprek gewikkeld met Dirksz, den heer Van Langerak, en later met den Katholiek Jan Neijen. - Eene uitnemend gelukkige karakterschildering van den beroemden staatsman, waar wij de omzigtige behandeling van zulk een beeld telkens erkenden en toejuichten. - Het derde hoofdstuk verplaatst ons naar Leiden, bij den student Alendorp en bij Kamphuijsen, - een medestudent, volbloed Gomarist, verschijnt, en brengt ons hier op eene zeer gepaste wijze het veelbesproken geschilpunt in de theologische wereld als onder de oogen, - reeds blijkt de neiging van Kamphuijsen om de zijde van Arminius te houden. - De zuster van Alendorp, de beminnelijke Anneken, neemt hare plaats in nevens den hoofdpersoon, - Kamphuijsen, als de beschroomde, zedige jongeling, nevens den meer opgewekten Dirksz. - Het vierde hoofdstuk bevat den intogt der Spaansche afgezanten, de eerste onderhandelaars bij de naderende wapenschorsing. - Spinola en de zijnen op den voorgrond. - Onverwacht redt Kamphuijsen eene onbekende Spaansche dame uit de handen van het aangehitste graauw, en verschijnt daardoor in tegenstelling met zijn blooheid tegenover Anneken, in een zeer gunstig licht. Het vijfde hoofdstuk verplaatst ons in de Gorkumsche pastorij, bij den prediker Alendorp, deze en zijne vrouw, eene Gomariste, worden
juist en levendig geschilderd; Kamphuijsen, als gast, wordt in menig ernstig gesprek gewikkeld, en niet minder door diens broeders zuster, Anneken, meer en meer aangetrokken. - Het zesde hoofdstuk brengt ons weder binnen Leiden, aan het gevaarlijke ziekbed van den jeugdigen Alendorp, - de zuster snelt den kranken broeder ter hulp, de meer innige verhouding tusschen Kamphuijsen en zijne geliefde wordt natuurlijk bevestigd; aan het einde van dit hoofdstuk, zien wij met weinige, fiksche, breede trekken, de twee gestalten van Gomarus en Arminius voor ons oog staan. - Kamphuijsen, als opvoeder der kinderen van den edelen heer Van Langerak op Loevestein; zijn leven en werken aldaar en zijne zonderlinge, minder uitlokkende verhouding tegenover twee vrouwelijke personen, die zich hier in meesterlijke trekken, als echte vrouwen, vertoonen. - Anneken, de beminde, wordt mede in het gezin van den heer Van Langerak opgenomen; wij begrijpen wat er nu volgt. - Het achtste hoofdstuk bepaalt zich vooreerst om den toestand der Remonstranten tegenover hunne vervolgers duidelijk in het licht te stellen, - hierop het huwelijk van Kamphuijsen met juffer Van Alendorp: Kamphuijsen en echtgenoot; het bezoek eener arme vrouw bij de beide weldadige echtelieden, - een uitmuntende episode;- Kamphuijsen als prediker in en bij Utrecht, - aangesteld te Vleuten 1617, - de dreigende don- | |
| |
derbuijen pakken zich meer en meer te zamen boven de hoofden der Remonstranten, - de paskwillen tegen de Arminianen, - Kamphuijsen in gesprek met zijn vrienden en tegenstanders. - Een onverwacht bezoek (hoofdstuk X) in de pastorie te Vleuten, en de oude vriend Dirksz wordt begroet, zijne naderende huwelijksverbindtenis met de Signora Antonia y Gomez, - Kamphuijsen te Utrecht tegenover den biechtvader der Spaansche, pastoor Antonisse, - een voortreffelijk uitgewerkte zamenspraak van den Katholieken en Protestantschen geestelijke.
Het elfde hoofdstuk onthaalt ons op eene ontmoeting met den onstuimigen prediker Taurinus, tegenover wien de bekwame Schrijver den al te wel bekenden Gomarist Ds. Hommius van Leiden plaatst, en Kamphuijsen als tusschen hen in. - In het twaalfde hoofdstuk vinden wij het huiselijke leven der beide echtelingen in menig roerend woord voorgesteld, en tevens de aanwassende zorgen voor kroost en dagelijksch brood. - Hier werpt Chonia een blik op den 13den November 1618: - de Synode nationaal! - Johannes Bogerman! - in het volle heldere licht der geschiedenis. - Wij keeren spoedig naar de pastorie te Vleuten terug, en vinden den wakkeren onbevreesden Remonstrant nevens twee zijner leeken, een smid en kleedermaker, die hem barsch en bitter van onregtzinnigheid beschuldigen. - Hier was Chonia te huis op hetzelfde gebied, waar hij meermalen in het vervolg op ‘Diepenbeeks Leesgezelschap,’ zich niet onbetuigd liet. - Het volgende hoofdstuk, schier getrouwe geschiedenis, schildert de beslissende zitting der Synode: Episcopius, Poppius, Niellius, mede de Momus op den Remonstrantschen godenberg Paschier de Fijne, treden voor onzen blik. - Daarop wacht ons het verslag van de eerste uitvoering der dwangbevelen tegen de veroordeelde Arminianen. - Een verhoor binnen Utrecht, waarbij ons het harte breekt. - Het vijftiende hoofdstuk is voorbereiding op Kamphuijsens afzetting, en zijn lijdenstijd, die met spoed en bedreigend nadert, - wij vinden hier een gedeelte van een zijner leerredenen, waar de echt Christelijke geest boeit en wegsleept. - Het zestiende of laatste hoofdstuk behelst een gesprek tusschen den vriend van onzen held Rijkwaert, en den streng regtzinnigen O. - alwaar in keurige en krachtige trekken, de bestaande gisting der gemoederen ons is aangewezen, en de Schrijver zelf met een enkel nadrukkelijk woord zijn theologisch standpunt ontdekt.
Zietdaar den loop der geschiedenis van den Remontstrantschen prediker te Vleuten, zoover het eerste deel ons daarmede bekend maakt. - Inderdaad het ontbreekt hier niet aan rijkdom van stof en geschiedkundige feiten, - maar het ontbreekt hier nog veel minder aan juiste opvatting van dien tijd, aan diep gevoelde huiselijke tafereelen, aan scherpe en keurige karakterschildering, aan ongekunstelde menschenbeschouwing. - ‘Dat nog te bewijzen is,’ zegt de lezer, en hij is hier in zijn goed regt. - Wij wenschen derhalve Chonia zelf in de kolommen van dit Tijdschrift tot u te laten spreken, en durven dan uw oordeel gerustelijk afwachten. - Men leze, oordeele en gevoele:
‘- Vrouw Maartensz is hier geweest - sprak Anneken, toen Kamphuijsen, na een bezoek bij Taurinus, huiswaarts was gekeerd.
| |
| |
- Vrouw Maartensz? O, die voor den rector en de school wel eens boodschappen verrigtte! Zij wist doch wel, dat ik niet meer daarvan was. Wat boodschap had zij?
- Ik weet het niet. Ik vroeg haar nog, of zij ook op u wilde wachten, u spoedig te huis verwachtende; doch zij had nog iets te doen hier in de nabijheid. Ik had medelijden met de vrouw. Zij was krap en toch zoo knapjes in de kleêren. Het gaan viel haar in haren toestand moeijelijk.
- En zoo zal wel haar gang en weg in 't leven ook wezen, Anneken. Haar man is vóór een maand of drie overleden. Zij heeft nog een klein kind en is van het tweede zwanger.
- Dat moet hard wezen. Daar wordt de moedervreugde doch wel moederpijn. Ach, Dirk, indien zoo iets mij ware beschoren geweest; het ware te veel!
- En toch heeft de vrouw, toen ik na het overlijden van Maartensz tot haar ging om haar te troosten, mij gesticht en gesterkt. Ik moest zeggen, dat God kracht geeft naar het kruis en oprigt onder de verdrukking. En dan gelukkig de mensch, die God alzoo tot een' genadigen Vader en zorgvuldigen tuchtmeester heeft, en die daardoor zoo verre komt, dat hij, indien God het geeft, ellende kan hebben, zonder dat daarom 't gemoed van God vervreemdt!
- Daar is altijd erger dan erg. Zeker, dan hebben wij het, tegen haar gehouden, weder wel. Nogtans het gaat ons ook niet al te zeer vóór den wind.
- Als 't maar naar de regte haven gaat, Anneken. Voor wind en weêr daartoe zorgt God. En dan is dikwijls het beste wat ons meest contrarie dunkt. Doen wij slechts het onze, dan zal Hij het niet laten ontbreken aan 't zijne.
- Ziet ik wil zoo gaarne vertrouwen op Hem die de jonge raven voedt; maar niettemin kan mij 't hart wel klein worden, als ik om onze kinderen denk. Ik verlang geen' overvloed, doch wenschte vaak hen wat beter bezorgd. En toch onze gereede penningen zijn al zeer gedund.
Zij had dit naauwelijks gesproken, of een knaapje van omtrent drie jaar kwam ter deur in. Het kind was, als gelukkig! zoo dikwerf, eene levende wederlegging van moeder's bezwaren, een pleitgrond dat reeds menige zorg was beschaamd, een voorbeeld dat tot blijmoedigheid kon wekken. Het kloeke voorkomen, de blozende wangen, de oogen die onder de ligt blonde lokken straalden van levenslust, verkondigden gezondheid, kracht, blijmoedigheid. Met een:
- He! Va!.... een uitroep der verrassing en vreugde, kwam hij op Kamphuijsen toe, die hem kuste en op zijne kniën nam, terwijl het jongske zijne wangen streelde en met zijne lippen eene beweging maakte tot kussen of om een' kus te ontvangen. Nu trok hij ook de moeder naar zich toe en vroeg vleijend: ‘Ben ik niet zoet geweest van daag, moêlief?’
Ach, dat wij toch de les van den grooten Meester: ‘Tracht den kinderen gelijk te worden’ wat beter ter harte namen! Hoe doch die roode koonen en die vrolijkheid den kommer van ons, groote kinderen, beschamen! Wees niet zorgvuldig voor den morgen, Anneken. De dag heeft genoeg aan zijn verdriet!
- Mij dacht, Kamphuijsen, dat ik vroeger, toen ik de zorg minder kende, toch beter was. Ik beschuldig mij zelve dikwerf, ziende op zoo menige uitkomst, dat ik ondankbaar ben en geen geloof heb.
- Ik heb meer gezien, dat genereuse naturen, menschen die gaarne en veel
| |
| |
het goede willen, meer door verlossing uit de ellende dan door de toezending van de ellende zelfs, tot bedenken gebragt worden. Maar God kan voorzeker door de ellende en de verlossing beide tot de zaligheid verhelpen. Laten wij dat den besten Landman overlaten, vrouw, óf - en dan hoe diep de ploeg door den akker des harten moet gaan.
Er werd nu geklopt aan de voordeur, en weldra liet Anneken vrouw Maartensz binnen. De gang was der arme, schamel doch zindelijk gekleede vrouw zuur gevallen. Zij droeg den stempel des kommers op het bleek gelaat. Kamphuijsen en zijne vrouw haastten zich om der vermoeide een' stoel aan te bieden. Eerst toen zij zich daarop had gezet haalde zij adem en kon nu ook haren dank betuigen. Zij scheen aanvankelijk huiverig om de reden harer komst te openbaren, tot dat Kamphuijsen haar minzaam vroeg:
- Gij hebt mij willen spreken, vrouw Maartensz. Kan ik u van eenige dienst zijn?
Eerst na eenige weifeling sprak zij:
- Verschoon mijne vrijheid, heer, doch de nood dringt mij. Gij kent mijn' toestand eenigzins, doch weet niet mijne armoede. Gedurende de ziekte van Maartensz heb ik reeds veel moeten verkoopen van wat wij hadden, tot dat ik laatstelijk, na zijnen dood, ook ons bed heb verkocht.
De vrouw sprak van die maanden van lijden en smart met eene berusting en onderworpenheid, die dikwerf nog den arme groot maakt, - die zulken, die zonder rijk te kunnen heeten, nog veel genieten, mag beschamen, - die voor menig' weelderig' rijke, als hij tot nadenken komt, verontrustend en ten verwijt kan worden. Kamphuijsen wendde het gelaat ter zijde en zag naar boven, vragend misschien, waarom zijn toestand zooveel gunstiger was, klagend omdat hij niet vermogt wat hij wel wenschte.
- En ziet - ging de vrouw voort - altemet een maal eten te missen, als het niet hooger komt, is nog minder; daarom huilt kleine Machteld niet eens meer. Maar ik heb iets anders - en daarbij zag zij Kamphuijsen's vrouw meer aan. - Och, jufvrouw, in mijn toestand is het liggen op stroo zoo hard, en 't is ook zoo koud voor mijn kind. Later gaat het weêr; maar als ik 's morgens opsta, kan ik de leden niet verroeren.-
Had iemand digter bij Kamphuijsen gestaan, hij zou een naauwelijks hoorbaar ‘God almagtig!’ hebben vernomen, waarin hij voor zijne vraag en klagt, en tegelijk voor zijnen ootmoedigen dank dat hij en de zijnen nog zoo veel genoten, uitdrukking zocht.
Anneken stonden de tranen in de oogen, en zij dacht bereids na, welke kleinigheden zij misschien nog had, die der vrouw van dienst konden zijn, wanneer de reeds hardbeladene nog een klein wezen zou hebben te verzorgen.
- Nu was er - ging vrouw Maartensz verder, maar hare stem werd zachter - wel een beddeke te koop, doch het moet omtrent twaalf gulden kosten, en ik ben bij den heer rector geweest; doch die kon ze mij niet geven, vragende of ik wel wist, hoedanige som dit was. Nu kom ik hier, biddend dat de Heer uw hart bewege...
- Vrouw Maartensz, ik kom zoo aanstonds bij u - viel Kamphuijsen haar in de rede - ga nu maar naar huis! - Zijne stem klonk ietwat vreemd, zoodat vrouw Maartensz eerst meende weigering en zelfs hardheid in dat woord te ontdekken. Zij rees daarom terstond op, toen Kamphuijsen vroeg:
- En hebt gij niets voor vrouw Maartensz, Anneken? Zij heeft al zulken weg afgelegd.
| |
| |
De vrouw des huizes bood der arme een glas bier aan, waarbij weldra brood kwam met wat zij ten beste had. Toen zij vertrok, was er reeds iets gereed, dat haar door Anneken met een: ‘neem dát voor uwe kleine mede!’ onder den arm werd gegeven.
- God, Anneken, wat toestand! Men mag zich dien haast niet voorstellen. Wij moeten haar helpen. Geef mij den sleutel van de kast - was het woord van Kamphuijsen, zoodra de vrouw weg was.
- Het is gelukkig, dat die menschen daaraan gewoon zijn.
- Dat kan ik hooren aangaande allerlei ontberingen, of liever gemis van gerief; doch niet aangaande de zorgen. Die pijnen steeds hard, en zijn wel alleen te dragen in het geloof, dat God waakt. Ik heb aan dezulke gedacht, toen ik laatst schreef:
‘Gods tuchtroê doet u weten,
En niet en heeft vergeten;
Maar noch houdt voor Zijn kindt.’
- Doch wat kunnen wij voor de arme, die dus eene som behoeft? Wij hebben naauwelijks zoo veel in huis. Denk aan onze eigene kinderen, man.
- Zij liggen, dank zij God! nog warm en wel, Anneken. En wij hebben toch nog zoo veel als de vrouw noodig heeft. Gij wilt toch niet daartegen wezen.
- Maar er zijn rijkeren dan wij. Zoudt gij niet....
- Als allen die het hebben het haar niet geven, maar haar tot den rijkere dan zij sturen, waar zal 't enden?
- Als gij 't zoo wilt, Dirk, in Gods naam dan. Doch hoe spoedig kunnen wij gebrek daaraan hebben, en dan...
- En dan - nam Kamphuijsen het woord - kan God weer wat geven. En hoe wél hebt gij gezegd: ‘in Gods naam!’
En kort daarna was het gevraagde geld in de woning der weduwe. En daaruit stegen weldra woorden van dank en ontroering als engelen ten hemel; en woorden van zegening gingen daaruit als engelen op aarde, om vreugd te brengen in huis en hart van die daar hadden welgedaan, en waarin hun ouder broederengel, de Liefde, woonde. - Doch hoe vaak schijnt het woord dat Kamphuijsen dichtte:
‘Kreegh deught steeds aardschen loon, zo mogt
Of z'oock met hemelsch loon gekroont zal wezen.’
waarheid; hoe scheen het aan hem te worden bevestigd! (Blz. 176-182).
‘Den 13den November 1618 werd de Synode Nationaal, híer lang gewenscht, ginds lang geschuwd, geopend, waartoe behalve de edele Gecommitteerden der Hoogmogende Heeren Staten-Generaal, de professoren der H. Theologie, de predikanten en ouderlingen daartoe gedeputeerd, ook nog genoodigd en geroepen en gekomen waren, of successivelijk kwamen, ‘uit de naburige koninkrijken en Gereformeerde republieken - vele uitheemsche treffelijke theologen.’ - Den morgen van dien dag deden Balthasar Lijdius, predikant te Dordrecht en Jeremias Poursius of de Peurs, predikant bij de Waalsche gemeente te Middelburg, ‘predikatiën en solemneele gebeden, waarna men zich begaf naar de Stads Doelen, waar elk zich in zijne plaats en ordre zette in de gestoelten, die tot dien einde toebereid en aldaar gesteld waren.’ - Het kan ons oogmerk niet wezen om de Handelingen dier Synode, buiten de ruim zoo uitgebreide ‘Oordeelen van de uitheemschen en van de Nederlandsche theologen,’ drie honderd en tachtig bladzijden in folio beslaande, op den voet
| |
| |
te volgen; veel minder de hemelsbreed uiteenloopende beoordeelingen van deze na te gaan, waartoe wij bibliotheken hadden door te lezen, tallooze kwestiën uit te maken, menige uiterste tegenspraak te toetsen en te rectificeeren. Zij werd den 9den Mei des jaars 1619 besloten in de honderd vier en vijftigste sessie, waarin de praesident den leden toewenschte, ‘dat zij verder in de waarheid uit Godes woord, in liefde, gebeden en begeerten mogten vereenigd blijven, tot dat zij allen te zamen in de hemelsche en gelukkige synode overgevoerd worden, en aldaar met alle uitverkorenen de eeuwige en hemelsche heerlijkheid genieten mogten.’
Wij hebben woorden aangehaald, nog den naam niet genoemd van den man, die in de tweede sessie der vergadering, vooral door den invloed van Graaf Willem Lodewijk, daartoe gekozen, als de vertegenwoordiger is beschouwd van den geest die haar bestuurde, - naar gelang van het standpunt der schrijvers geroemd of veracht, geeerd of gehaat, hoog verheven of verguisd - Johannes Bogerman, die in Rolandus en Faukelius, met hem overeenstemmende in geest, zijne assessoren heeft. Damman en Hommius zijn scriben, terwijl Daniël Heynsius, professor der historie te Leijden, den Heeren gecommitteerden van wege hunne Hoogmogenden als secretaris is toegevoegd.
Bogerman, hoofd der synode! - Zouden wij schromen onze meening over u te uiten? Die zou, ook gezwegen, niet minder onze meening zijn. De domme, onhandige, bekrompen godgeleerde, dien uwe vijanden in u hebben willen vinden, waart gij in geenendeele, al strekte alleen ten bewijze de vertaling der boeken des Ouden Verbonds, waaraan gij groot deel hadt, - met leemte en fout getuigend van diepe geleerdheid, van gewetensvolle trouw, van stalen ijver - meesterstuk voor dien tijd, dikwerf niet naar waarde geschat! Uw ijver voor wat gij als heilige waarheid beschouwt, zij is boven alle bedenking verheven, gelijk gij daarvoor elke bedenking ter zij stelt. Uwe hand aan het roer der zaken geslagen is vast, als uw oog naauwlettend. In uwe rigting waart ge, de hoofdzaak betreffend, wel naauwgezet, die was bij u gevestigd op overtuiging. Gij zult den hooge, den Vorst die u stijft nader treden, als hij ter neêr ligt, gereed om te verschijnen voor den Almagtig Regtvaardigen, die het ‘Gaat en keert weder!’ spreekt tot de kinderen der menschen, die den magtige daagt ter rekenschap hoe hij den scepter voerde, gelijk Hij die vraagt van den slaaf, hoe deze kluister en boei heeft gedragen. Dan zult gij woorden hebben der ernst, der hope voor hem, wijzend op den eenigen troost in leven en sterven. Uwe hand zal de laatste wezen, welke Maurits op aarde drukt. - Moed bezit ge, moed om uwen tegenstanders onder de oogen te zien, moed om de opiniën der menschen te braveeren, moed om te blijven bij het werk u toevertrouwd - velt ook de engel der pest zijne slagtoffers in het geteisterde Leijden bij duizenden. - Bekwaamheid en ervaring, die Engeland's afgezant, Carleton, in u roemde, wij kennen u die toe; niét zedigheid en matiging, waarvan hij u mede den lof gaf. - Neen, des beschouwers blik, uw beeld beziende, wordt donker, wen hij denkt aan uwen onbuigzamen aard, aan uwen stuggen geest zoo vreemd vaak aan dien van Christus; uw juk was hard en zwaar
de last der letter dien gij hielpt zamenbinden. En zien wij dan een broeder voor u, ook zijne overtuiging uitsprekend, klagend tot Christus hetgeen hij en de zijnen leden, maar om u
| |
| |
onbewogen te laten, - bezwaart u niet enkel uwe tegenpartij, maar spreekt een Bancanqual ‘van vreemde handeling aan de zijde van den praesident, die al te handtastelijk was;’ is het waarheid, dat gij sommigen hebt vermaand, dat zij haar oog zouden hebben op de inclinatie van de synode, - dan kon het onze zich met weerzin van uw beeld afwenden, en konden wij denken aan het: ‘zwaeijen van de zake zoo 't u goed docht,’ u door Hales verweten. - Maar wen we dan uwe opinie hooren reeds jaren vroeger uitgesproken, ‘dat men om vrede tusschen de ingezetenen te bewaren de ketters niet mogt verschoonen, omdat dit niet anders was dan vrede houden met den satan, en dat het beter was eene woeste en onbewoonde stad te hebben dan eene neringrijke vol ketters,’ wen we u tot de gedaagden, beschuldigden, veroordeelden, maar niet overtuigden, met heftig handgebaar hooren roepen: ‘Gaat heen, gaat heen, men ontslaat u!’ terwijl Episcopius het aan zijn' Zaligmaker overgeeft en God tot regter inroept over u met de uwen en de zijnen; - dán hebt ge ons een woord herinnerd ook door Filips II gesproken, dán zien we in den geest u tegenover Episcopius, en zeggen wij een' geschiedschrijver als Spittler na: ‘dass nur ein Mann wie Bogerman ihn verdammen konnte!’ - dán zien we als vriend der waarheid en vrijheid u onder de oogen en spreken: ‘Protestantsche (o jammer!), Protestantsche grootinkwisiteur!’ - En dit doen we, niet u hatend, maar in den naam der menschelijkheid, en gedrongen door den geest der vrijheid en der waarheid in liefde te betrachten, dien het Evangelie ademt. Dit doen we, omdat wij de menschen, waar díe leidsterren helder voor hen stralen, en hun voorlichten, niet kunnen verontschuldigen met den grond der lamme weekheid, als of dit lag in ziens- en denkwijs van hunnen tijd. Dit doen we vooral, om in uwen persoon den verkeerden geest
te treffen, die van de kettermeesters van alle tijden uitging, die nog omwaart onder ons, die nog niet uit allen is gebannen. Gelde de verschooning als of zij niet wisten wat zij deden voor de domme massa; zij verontschuldigt de drijvers en choryphaën niet; vooral dan niet, wanneer in dienzelfden tijd reeds betere begrippen zijn doorgedrongen, edeler, humaner, meer christelijke beginselen door anderen worden gehuldigd. - Wie zich, waar ook, aan het hoofd stelt, hij zij zijn standpunt waardig, of hij sta niet daar! Dat dit uit het oog werd verloren, was reeds te vaak en te lang de vloek en het onheil der menschheid, ongeluk van volk en land. En daarom bidden we: ‘God, bewaar ons voor de Bogerman's, met hunne geleerdheid, trouw en ijver, maar ook met hunne heerschzucht en bekrompenheid en verketteringszucht! Bewaar ons voor hen op het gebied van den Staat en der Kerk!’ (Blz. 260-264).
- Indien gij gereed zijt, kom ik op 't oogenblik - riep Kamphuijsen, de deur van zijn studeervertrek half openende, zijner gade toe, en zijn zoontje de hand reikende, om hem ter kamer binnen te leiden. Hij was, als naar gewoonte des morgens vroeg opgestaan en had reeds bijna een paar uren al werkende doorgebragt, terwijl zijne gade zich met het kleeden der kinderen en verdere bemoeijingen had bezig gehouden, welke de morgenuren in eene huishouding medebrengen.
- 't Heeft nog geen haast, Kamphuijsen - hoorde hij zich toeroepen.
| |
| |
- En komt gij mij al roepen, guit? - vroeg hij het jongske, zich zettende en hem op den schoot nemende.
- Ik vroeg aan moê, of 't klaar was, va. En ik heb zoón honger - voegde hij er bij met kinderlijke openhartigheid.
- God dank, nog is er voor u en voor ons!
Het woord was half tot het knaapje gerigt, half als uitboezeming gesproken, die hem onwillekeurig ontglipte. Het kind had een' naam van Kamphuijsen's lippen gehoord, die hetzelve reeds niet meer vreemd klonk.
- Dat moeten we immers altijd zeggen - vroeg hij nu - als wij een boterham of wat te eten krijgen? - Maar, ik vroeg laatst aan moê, waarom gij altijd haast hier achter zit, en maar nu en dan met ons speelt. En dit hebben we zoo graag en wilden wel dat gij veel met ons wandeldet en praattet. En toen zeî moê, dat dit niet kon, omdat gij werken moest en dat wij anders niet te eten zouden krijgen. Gij werkt immers voor ons, va?
- Nu ja, mijn kleine snapper, ook voor u. Doch wat zou dat?
Het kind was in zijne kinderlijke overdenkingen verdiept, waarin de vader hem niet stoorde. Na eene korte poos scheen hij voor zijne gedachten de uitdrukking gevonden, zijne stelling - om eene geliefkoosde nieuwerwetsche spreekmanier te bezigen - geformuleerd te hebben. Hij sloeg de heldere kijkers naar zijn' vader op:
- Maar, va; hoe kan ik brood van onzen lieven Heer krijgen, als ik het van u heb? Een van beiden geeft het ons toch maar.
- Neen, mijn jongen! Zou vader het koorn kunnen laten groeijen? Als ik niet gezond was, zou ik voor u en voor ons allen kunnen arbeiden? Krijgen alle menschen het brood, en even veel, al arbeiden zij ook? En als gij het kunt gebruiken, en gij wordt er groot en sterk van, zou dat aan u liggen? - Dan waren er immers geen arme en zieke menschen.
Het kind zweeg weder. Daarop sprak hij:
- Neen, va, dat het er is, dat gij het kunt verdienen en dat ik het lust, komt niet buiten den Heer. - ‘Niets zonder God,’ hebt ge immers lestens gezegd. - Zonder God waren va en moeder er ook niet. Maar gij geeft het ons toch ook.
- Ja, mijn jongen: aan één kant moet men 't niet zoo zoeken. Verstaat ge dat?
- Maar dat is aardig. Ik kan toch niet op dat stuksken wijzen en zeggen: dát heb ik van u! en weder op een ander, en zeggen: dát heb ik van God? Hij geeft het al, en gij doet er het uwe toe. Gij geeft het toch te zamen.
- Nu ja, jongen. Denk er maar alzoo over, en wees er Gode en uwe ouders dankbaar voor, en Gode het meest.
Nu kwam de moeder met het jongste kind op den arm, dat zij om het tegen de koude en togt in den gang te bewaren, een doek om het hoofd had geslagen, roepen ten ontbijt.
- Wat keuvelt ge met hem? - vroeg zij, de laatste woorden gehoord hebbende.
Kamphuijsen deelde haar het gesprek mede en voegde er bij:
- Ik hoor de waarheid uit den mond der kinderen. - En of men zich doch maar hield aan hetgeen de jongen daar zeide, en in plaats van zich te verdiepen in ijdele subtiliteiten omtrent den vrijen wil en de genade, en in de quaestiën wat er van Gods en des menschen zijde moet komen, zich toelegde om met de krachten en gelegenheden welke God wil schenken aan zijne gaven deel te erlangen, gelijk men zulks doet, biddende en arbeidende tevens om het dagelijksch
| |
| |
brood. Menig heer daar ginds te Dordrecht had hieraan eene les kunnen nemen. - Doch de geest van uw' vader is daar maar schaarselijk te vinden, Anneken.
- Ik denk vaak tegenwoordig, hoe doch God zulke dingen als hier thans geschieden, kan gehengen? Men heeft immers reeds zoo vele predikanten ontzet van hunne dienst? En hoe zal 't nog hier gaan? Er schijnt toch tot dusverre niet te komen van de geruchten, als of de magistraat vele predikanten hier zou ontslaan.
- Hoe 't komen zal en wat er juist zal gebeuren, melieve, dat weet ik niet. Doch de Heer zal wel niet minder zijn en doen dan gij.
Anneken had de klink der kamerdeur reeds gevat om Kamphuijsen voor te gaan naar de huiskamer, waar het ontbijt hen wachtte. Zij hield de klink vast doch zonder deze op te ligten, en zag haar' echtgenoot aan met een' blik, die scheen te vragen, wat zij dan deed waarop hij kon doelen, intusschen den doek die het kleine kind bedekt hield, beter grijpende en digter aanhalende.
- Al laat gij onze kleine in de kamer, waar zulks geen kwaad kan, vrijer; zoo beschut ge hem toch en bestopt ge hem digter en warmer, den gang doorgaande, waar hem de koude en togt schadelijk kon zijn. - God zal ook ons wel bewaren en leiden, vrouw, al vertroetelt Hij u en mij niet, en ons ook wel bestoppen als 't al te onguur wordt. - Wij krijgen ons brood van God, niet waar jongen? - vroeg hij - den knaap de hand biedend welke deze vrolijk vatte en kuste.
Weldra zag men nu het gezin vereenigd om de ontbijttafel, niet weidsch aangerigt tot een dejeuner à la fourchette, niet eens prijkend met den thans onmisbaren trekpot of koffijkan, die eerst later hunnen rol in ons land moesten gaan spelen. Men zag er eene tinnen bierkan met een paar kroezen voor de volwassenen, terwijl den kinderen melk werd gereikt. Een stuk kaas ontbrak niet, waartegen men de weelde van boter ontbeerde, getrouw aan 't oud-Hollandsch zeggen: ‘geen twee zuivels op één brood,’ waarvan evenwel de afwijking bereids steeds algemeener werd. (Blz. 286-290).
Voorwaar genoeg ter erkenning en waardering van dit werk, 't geen door inhoud, bewerking, vorm en strekking, voor onze letterkunde eene hoogst belangrijke goede gave is, en in menig hoofd en hart licht en warmte zal voeden en bevestigen. Wij verheugen ons, nu reeds tevens een verslag van het tweede deel te kunnen laten volgen, en een meer gemotiveerd en beslissend oordeel over het geheele werk uit te spreken.
Zonder verdere inleiding of aanmerkingen, die wij later mededeelen, geven wij ons gaarne de moeite, ter betere en meer algemeene kennis van dit belangrijk en welgeschreven werk, de inhoudsopgave van het tweede deel met de grootst mogelijke beknoptheid aan onze lezers voor te leggen.
Het eerste hoofdstuk van het tweede deel, brengt ons tot den Remonstrantschen prediker, die meer en meer bekneld wordt door het vonnis tegen de Remonstranten uitgevaardigd, en zich eerst naar Dordrecht (6 Mei 1619), later naar den Haag begeeft; hier een blik op de eindzitting der beruchte synode - zijne gesprekken met den heer van Sorgen. -
| |
| |
Het tweede hoofdstuk houdt ons op staatkundig gebied geboeid - eene schets van prins Maurits' kerkgang, - Oldenbarneveveld in den kerker, zijn verhoor, een familieportret, waarnevens een hoogst gelukkig uitgewerkt tableau de petit genre, - eene zamenkomst van Haagsche burgers in 't ‘dorstigh hert.’ - Het derde hoofdstuk behelst de laatste levensuren en de teregtstelling van Oldenbarneveld, en staat als eene meesterlijke episode, als eene huiveringverwekkende rouwbare in het verhaal. - Hoofdstuk vier voert ons weder tot den held der geschiedenis terug, Kamphuijsen, nevens Dirksz en Antonia ten huize van mevr. van Brienen, hier een zeer keuris gesprek van den Protestantschen prediker met den ons reeds bekenden Utrechtschen pastoor Antonisse. - Het vijfde hoofdstuk stelt ons den reeds zwaar beproefden Christelijken prediker en dichter te Vleuten voor, eenige huiselijke tafereelen, - de eerste schorsing zijner bediening te Vleuten. - Hoofstuk zes, leert ons den moedigen Remonstrant te Rotterdam bij levensgevaar predikende kennen, - de vergadering aldaar gewapenderhand uiteen gedreven, - Kamphuijsen ontsnapt, - Kamphuijsen te Utrecht. - Hoofdstuk zeven, voor zijn geestelijken regter te Utrecht gesommeerd, - hij keert terug onder het geleide van den getrouwen Seijst, - een gemeentelid, - Kamphuijsen predikende te Harmelen in de Doopsgezinde kerk. - Hoofdstuk acht voegt aan den vervolgden een nieuwen bondgenoot toe, - den heer van Limborch. - Anneken wegens het uitblijven van den echtgenoot in grooten angst. - Kamphuijsen werkelijk op last der Staten geprehendeerd, - zijne tehuiskomst. - Negende hoofdstuk, Kamphuijsen moet zich verbergen en is voortvlugtig, - onverwachte ontmoeting met Paschier de Fijne, - de eerste naderende scheuring onder de Remonstranten zelve, - Anneken's moederzorg en -vreugde, - Kamphuijsen aan de zijde der Rhijnsburgers, - Hoofdstuk tien: de vervolgde afgezette Remonstrant te Amsterdam in de woning van heere Janszoon,
zijn verblijf met het gezin in de Laurierstraat, alweder naderend gevaar en ontdekking. - Kamphuijsen naar Norden in Oost-Vriesland. - Hoofdstuk elf: Kamphuijsen en Geesteranus als ballingen te midden van de pest (1620), - hun krachtige Christelijke menschlievendheid, - de verdrevenen naar Harlingen, - het verblijf aldaar. - Hoofdstuk twaalf: nieuw gevaar en bedreiging, - het gezin op een stormachtigen zeetogt naar Ameland. - Hoofdstuk dertien: de ballingen te Dokkum; hun verblijf aldaar, - nieuwe gevaren, - tezamenkomst met Paschier de Fijne. - Hoofdstuk veertien: onze held in benarde omstandigheden als linnenkooper, - aanraking met Hollingerus, - terugkeer naar Harlingen, - ernstige ziekte van Kamphuijsen, - een onverwachte hulpvaardige vriend Harema. - Het vijftiende hoofdstuk schetst ons het aanvankelijk meer kalme leven van den voormaligen prediker, - zijne reize naar Delft in het gezin van den schilder Mierevelt, - de bekeering van een jongeling aldaar, nieuwe stormen tegen den Remonstrant. Hoofdstuk zestien beschrijft ons de laatste levensdagen van Kamphuijsen, - zijne slepende ziekte, - zijn sterfbed en dood. - Eene bijlage behelst eene merkwaardigheid, betreffende 's mans stoffelijk overblijfsel, - en een slotwoord van Chonia zelve.
Ziedaar het geraamte, waar de spieren,
| |
| |
de zenuwen, de letterkundige en geschiedkundige levenskracht aan ontbreken, de frissche kleur der gezondheid, - maar, wij moesten om meer dan ééne reden den lezer met het - zoogenaamde ‘beloop’ dezer allerbelangrijkste nationale Bijdrage bekend maken, - hij zal ons welligt dank wijten, als we weder eenige gedeelten uit het geheel losmaken, en als proeven van stijl en bewerking mededeelen, zoo als we poogden in ons verslag van het Eerste Deel.
‘- Hoe is het met de zaak, wat mart men nog? - vraagt hem de advokaat.
- Mijn heere, de heeren zeggen, dat het begint tijd te worden. Gelieft mijnheer zich te praepareren?
- Zeer wel, en willen wij dan gaan?
- Doch hebt gij niet de begeerte om alvorens u nog tot God te wenden?
- Ik zal 't behoeven. - En reeds hebt gij de handen zaamgevouwen, en Walaeus kleedt de gedachten die thans uwe ziel vervullen en die u noodig zijn in het hoorbare woord. - En dank nog, grijze, die terugziet op reeks van jaren gekenmerkt door zegen en leiding van hoogere hand. En bid nog, grijze, bid voor de uwen dat God hen schrage en sterke bij zulken slag, bij wat hen moge toeven. - Vraag zelf nog kracht tot den strijd, den laatsten, dat de vijand des menschen, die hier in zoo ontzettende gedaante u aangrimt, zijnen prikkel verlieze. Bid, dat God u aanneme in genade, dat Hij ter wille van Christus u vergeve en leere vergeven door zijnen invloed en geest; want, hooggeplaatste, gij zijt zondaar als wij. - En dat voelt ge ook in dit uur van ernst, gelijk zoo velen dat gevoelden, en wij dat gevoelen zullen, in dat laatste tijdstip, dat grooten en geringen daagt voor den troon des Algeregten. En daarom vertrouwen we, dat gij, Oldenbarnevelt, beter zijt voorgebeden dan de hekeldichter dat wel opgeeft, dat gij op beteren grond in den hemel wordt gesteld dan hij opgeeft, dien:
“...... dat de predikanten,
Voor hem baden op 't schavot
Voerden zoo zijn' ziel tot Godt,
Toen hij, om 't quaedt bloed te koelen,
Storf in 't Gomarist gevoelen.”
Nu zien we u afscheid nemen van bewaarders en wachters, gij reikt Tieleman Schenk en den ander, Izaak, de hand, en daar gaat gij, den wankelen tred steunend met uw stokje,
“O stok en stut, die geen verrader,
Maar 's vrijdom's stut en Hollands vader,
Gestut hebt op dat wreed schavot.”
Gij gaat tot voor de kamer uwer regters; het oogenblik is daar, en het vindt u moedig, krachtig. Gij zegent het, dat de bange strijd weldra zal zijn uitgestreden. En toch nog niet. - Uitstel, wreed uitstel andermaal. Uw uur heeft nog niet geslagen; wederkeeren moet ge andermaal naar uwe kamer, waar gij u sticht en sterkt met de woorden des koninklijken zangers, die schitterde in aardsche grootheid, maar ook bekend en vertrouwd was met smarten, welke de aarde heeft.
Thans - het is reeds half negen geworden - wordt gij geroepen om voor uwe regters te komen, die zich in de audientie bevinden, ter rolle, de plaats waar gij uw vonnis zult vernemen. Gij treedt door rijen van krijgslieden, norsch en ruw, waaronder er zijn die u “begrimmen, als 't ongediert met open muil en pooten”; dra staat ge voor hen, aan wier uitspraak de beslissing lag van uw lot. Wij tellen daaronder een' Pauw en Muijs van Holij, uwe aanklagers en daarom door u als regters gewraakt, een'
| |
| |
de Voocht dien ge onder uw vijanden kunt tellen, een' Pots als griffier, hevig contra-Remonstrant, en daarom tegen u.
De laatste wijst u een der Spaansche stoeltjes daar geplaatst en ge hoort van hem een: “zit daar neêr!” - En nu leest hij u de sententie voor, behelzende wat gij “buiten pijne en banden van ijsere hebt bekent, en wat voorts den heeren rechteren is gebleken.” - Maar veel daarvan stuit en hindert u, zoodat gij heen en weer schuift op uw stoel, soms mime makende om te antwoorden, hoezeer de griffier steeds verder leest, tot dat hij eindigt:
“Soo is 't, dat de heeren rechteren voornoemt, met rijpe deliberatie van rade doorgezien en overwogen hebbende, al 't gene ter materie dienende is en heeft mogen moveeren: Doende regt in den naam en van wege de hooggemelde Heeren Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden, denzelven gevangene gecondemneerd hebben, en condemneren hem mits dezen, gebragt te worden op 't Binnenhof, ter plaatse daartoe bereid, en aldaar geëxecuteerd te worden met den zwaarde, dat er de dood na volgt; - en verklaren al zijne goederen geconfisqueerd.”
Doodstilte heerscht onder regteren en menigte daar aanwezig - stilte als onder de dooden, - stilte, als trad dat verschijnsel beligchaamd onder hen op, grijpend dien éénen uit hun midden, allen dreigend. - Op menig gelaat rust weldra de uitdrukking der meêwarigheid, straks op dat van sommigen die des triumfs. Maar stilte blijft heerschen.
- De regters zetten veel in mijne sententie, dat zij uit mijne confessie niet zullen trekken - hooren wij nu uit den mond des gevonnisde. - Ik dacht het den heeren Staten-Generaal genoeg zou geweest hebben met mijn lijf en bloed; dat mijne huisvrouw en kinderen zouden mogen behouden hetgene dat er is. - Is dit mijn recompense voor drie en veertig jaren dienst, die ik den landen gedaan hebbe?
Maar nu zien wij Voocht zich verheffen van zijn zetel, en norschheid spreekt in gelaat en toon en gebaar, als hij met de hand u ter deure wijst en zegt:
- Uwe sententie is gelezen. Voort, voort!
Ge zijt voor hen als het vies en venijnig insekt, een ding dat dood moet! - En toch dank u, Voocht, voor den advokaat, om dat zeggen, dat gij eens zult verantwoorden, als gij staat voor den oppersten Regter van allen, die rekenschap vraagt ten dage des oordeels van een iegelijk onnut woord! Gij wekt de verontwaardiging op in het geslagen en verbrijzelde hart; en deze heeft en geeft krachten.
Oldenbarnevelt ging nu kloekelijk van de rolle, met zijn stoksken in de hand, weldra ondersteund door Jan Vrancken, die zijne belofte vervult, om zijnen meester bij te blijven ten einde toe. Uw korte, laatste weg, een zware gang; doch die weldra is afgelegd en gegaan. Weinige schreden zijn er te doen, dan bevindt gij u op het schavot, dat op het Binnenhof is opgerigt, waar de krijgslieden geschaard zijn in digte drommen, waar eene groote volksmassa staat, menigte die van de rolle komt eene plaats zoekt, van waar haar het gezigt op het bloedige schouwspel is vergund, en het geroep: “daar komt hij, daar komt hij!” zich reeds laat hooren. - En de volkshoop staat daar en ziet verlangend of huiverend uit, dat gij naar buiten treedt. - En nu komt ge, geleid door uwen dienaar, steunend op uw stoksken, gevolgd door
| |
| |
de predikanten, gewacht door den generaal-geweldige en - den beul. Uw eerste ademtogt in maanden buiten de kerkermuren, weldra uw laatste! Ge gaat gebogen, onder last van jaren, dieper gebukt onder last van verdenking, aanklagt en lot. Ge ziet nog rond, zoo veel 't verduisterd oog nog rondzien kan. - Ontwaart ge van Sorgen, den man dien gij kent, wien ontzetting en schrik de wangen en lippen deden verbleeken, in wiens oog gij tranen zoudt zien, op wiens gelaat de meêwarigheid staat geteekend? Ziet ge daar nevens hem iemand, die u noode kan en toch wil gadeslaan, dien man met de uitdrukking van eerbied en beklag in trekken en houding? - O dat zij de stomme tolken waren van hetgeen duizenden voor u nog gevoelen en dragen in 't harte; wierden zij de borgen, dat men u billijker zal beschouwen in kalmer tijd! Wekten zij gedachten die iets wegnamen van de bitterheid eens zoodanigen doods!
Maar wat zoekt ge, nu Lamotius u nader treedt om met u te bidden? Gij vraagt:
- Is er niet een stoel of kussen, om te knielen?
Zoo verre heeft zich de oplettendheid of welwillendheid te uwaarts niet uitgestrekt, dat men dit voor u in gereedheid hield. - Maar gij knielt op de planken. - Wat zegt hier ook een weinig hardheid minder of meer? - En Jan Vrancken schraagt u, en gij hoort Lamotius bidden. - Voere hij u Godsgedachten in de ziel, worde zijn woord u eene bron van vernieuwde hope eens beteren levens, - waar twist noch partijschap woedt, waar eenheid zal komen in betergekende waarheid, waar de wereld, met wat zij der eerzucht als lokaas voorhoudt en wat zij biedt aan genot ons nietig zal wezen, als onze kinderachtigheden, als de zucht van den knaap om zich onder knapen te laten gelden, als de vlugtige vreugd van het kind, dat straks weder tranen zal hebben, in de schatting des mans. En toch, hoe houden en wereld en menschen nog regt en magt op ons, zelfs tot het laatste!
Wij zien den advokaat zich oprigten in spanning; opflikkering, laatste opflikkering van den moed die hem niet begaf, maar die hem kon begeven, duurde de strijd nog langer. Haastig knoopt hij het ligtbruin zijden wambuis los, zijnen dienaar manend tot spoed met een: “haast u, haast u!” en een: “dat die niet aan mij kome!” wijzend op den beul.
Gij zijt gereed om den ontblooten hals aan het zwaard te bieden. - Nog een woord tot die daar om u toezien, een woord tot uw vaderland, een woord tot uwen tijd en de toekomende geslachten. Duizenden oogen zijn op u gevestigd, als wilden zij het nemen van uwe lippen, vóór het daarop komt. - Wat zal het wezen? - Eene apologie, een appél, dat de geschiedenis aanteekent in hare gedenkrollen, - mede een bewijs, dat gij misschien niet boven de dwaling, dat ge wel boven 't misdrijf verheven waart.
- Mannen, gelooft niet, dat ik een landverrader ben. Ik heb opregt en vroom gehandeld, als een goed patriot. En die zal ik sterven!
Een woord tusschen het gebed en den dood! Wie is de kenner der harten en dingen, die het zal logenstraffen? - Ziet nu den veege gaan naar den zandhoop, - de schreden waggelend, maar het hart vast, het oog naar boven geslagen. Hoort hem daarvoor gekomen spreken:
- Jezus Christus zal mijn leidsman zijn: Heere God, hemelsche Vader, ontvang mijnen geest!
Het is omstreeks tien uur in den mor- | |
| |
gen geworden. De zon staat reeds hoog; het is bijna de helft van Mei. En zouden wij daaraan anders hier niet denken, gelijk wij zoo dikwerf vergeten dat er eene natuur is: tóch is het lente, lente met al de schoonheid en al de pracht, waarmede Gods inrigting der dingen dan de aarde tooit - Dáárbuiten, niet in de menschenwereld maar in die van God, is alles lach en lust en leven; smaakt en ziet daar hoe vriendelijk de Heer is! - Hoe kunnen wij daaraan denken hiér, bij zoo veel smart, bij zoo veel jammers, op dit tooneel der schande en des doods? Wij moesten. - Het is gene gezochte tegenstelling. Het wordt ons herinnerd. - Ziet slechts naar dat schavot, en naar dien grijze, die voor dien zandhoop gaat knielen. Hij wil zulks, met het aangezigt naar het zuiden, waardoor de zonnestralen hem niet zouden hebben toegelaten, het hoofd omhoog en den hals gestrekt te houden. Nu verneemt hij van den geweldige:
- Mijnheer zal gelieven aan de andere zijde te gaan, om de zon in het aanzigt niet te hebben.
's Lands advokaat doet zulks. Hij ligt geknield. Jan Vrancken ondersteunt hem nog. - Heer en dienaar! - Wat geldt dit nog? Neen, het heeft, waar zóó bei volen, zóó gevolgd werd, reeds lang niet gegolden. Want de liefde, de trouw verbond u aan elkanderen. En waar deze woont, wordt het bevel wenscli, het gehoorzamen lust; zij effent het verschil, vult de klove, voert het hart tot het hart. Daar wordt de dienst vrijheid; het onderscheid van stand blijve, toch is er gelijkheid, en ook broederschap! Maar niet zooals die eens ijdele klanken werden in den mond van millioenen, leuzen der vernieling in den mond van duizenden, leuzen der verleiding in den mond van raddraaijers en intriganten. - Dat werden zij niet hier; en daarom hand in hand en borst aan borst en hart aan hart! gij man in zijde en fluweel, en gij man in het karsaai, - toe, Vrancken en Oldenbarnevelt - toe, nog maar voor een oogenblik hier, maar eens weder langer - voor eeuwig! - De liefde is sterker dan de dood. - Gij hebt geëindigd, gij zijt mannen gebleven; mogt het hart dreigen daaronder te breken. Of kunt gij niet scheiden, Vrancken? Immers de geweldige en de beul moeten tegen u zeggen, “dat gij nog wat verder ter zijde moet gaan.”
- Maak het kort, maakt het kort - bidt nu de staatsman.
En naauwelijks heeft Vrancken zich nog een weinig verwijderd, of er zwiert een zwaard door de lucht, zweepend, blinkend in de stralen der zon; het doorklieft een' hals, een hoofd valt met zachten, doften slag in het zand, terwijl ook de toppen der vingeren als hebbende hij de handen tot bidden opgeheven, worden afgeslagen; en geknot ligt het ligchaam daar - nu een lijk.
Dit was het einde van Johan van Oldenbarneveldt, ridder, heere van den Tempel, Berkel en Rodenrijs, gewezen advokaat van Holland - om ook hier het dikwijls aangevoerde woord zijne plaats te laten vinden - in de resolutiën der Staten van Holland genoemd “een man van grooten bedrijve, besoigne, memorie en directie, ja, singulier in alles. Die staat zie toe dat hij niet en valle. Ende zij Godt zijner ziele genadigh. Amen!”
“Zijner ziele genadig!” Wie zou zijn gebed en wensch niet daarmede vereenigen? Wie zou durven beweren, dat dit niet kon? - Waar is de contra-Remonstrantsche kettermeester, die Oldenbarnevelt, toen hij bad, dat God zijnen
| |
| |
geest wilde ontvangen, hem de hand had willen op den mond leggen, hem terugstooten, - op grond dat de man, die niet zulk eene predestinatie in zijn' zin kon aannemen, geen christen wezen, aan God noch Christus deel hebben kon? - Ach, hoe nietig worden zoo vele dogmatische onderscheidingen, bepalingen, twisten, hairkloverijen, onder betoog van den dood, of ook maar wanneer het op degelijke, wezenlijke, religie aankomt, of ook maar wanneer men verstandiger wordt! - De regte waarheid, die voor het hart in leven en sterven, de heiligende en verheffende, ligt goeddeels daarbuiten, en althans daarboven. - En al wilden menschen u daarom de gemeenschap met God en uwen Heer ontzeggen; gij zoudt die toch hebben, toch kennen, toch oefenen. - Heeft God vóór Adam's vooruitgezienen val, of ná dat Hij dien had voorzien, zijn besluit genomen, om in Jezus Christus zondaren genadig te wezen? - Non-sense, en nog eens: nonsense!’ (Blz. 54-62).
‘Kamphuijsen en de zijnen bevonden zich reeds weder sedert eenige dagen in Vleutens pastorij. De predikant had bereids der gemeente op den dag des Heeren het woord verkondigd, hij had het ambtwerk dat niet door zijn' collega had gedaan kunnen worden zoo veel mogelijk verrigt, menschen die zulks behoefden bezocht, gelijk Anneken, om hare eigene woorden te bezigen, “den boel in huis weder op stel had gebragt,” en zoo bleef er van hunnen uitstap luttel meer over dan wat er ten laatste van alle verrigtingen en genietingen des aardschen levens overblijft, namelijk, de herinnering. - Waren er nu, die bij de terugkomst schenen te hebben gewonnen; men kon het er voor houden, dat dit het zoontje en dochtertje des huizes waren. - Die kleine menschen immers, hoe zijn zij echte kinderen der veranderlijkheid, haar liefhebbende en regt daarin levende, zoo gemakkelijk het oude vaarwel zeggende, het nieuwe met blijdschap begroetend! Toen de dichter, dat leven van deszelfs vriendelijke zijde voorstellende, het “de behagelijke gewóónte noemde des aanzijns en werkens,” heeft hij stellig minder aan die kleine menschen gedacht. Zoo mogelijk blijder nog dan bij hun vertrek waren zij over hunne terugkomst. De anders meest onverschillige dingen en menschen werden door hen als oude bekenden met blijdschap begroet. En hoe zij te huis, in ieder hoekje en bij elk stuk speelgoed, zich regt te huis gevoelden! Veel deed daartoe af, dat zij zich in de stad niet zoo naar lust en wensch konden bewegen, terwijl zij bij grootmoeder Alendorp en al hare drukte te huis zijnde, zich meer stil moesten houden. Weldra waren zij aan hun' ouden kring gewoon en was het hun welkom, dat zij bij den voornaamsten winkelier van het dorp en een der beste vrienden van Kamphuijsen en de zijnen werden genoodigd, die jufvrouw in hare drukte na de t' huiskomst een weinig wilde verligten.
- Weêr spelen als gisteren! - sprak het kleinere meisje tot haar' wat ouder' broeder, den nu reeds zesjarige, terwijl zij eene pop, een geschenk van oom Johan, op het kleine tafeltje nederlegde, den dag nadat zij bij Seijst waren geweest.
- Eerst moet gij uw' pop te slapen leggen - sprak de moeder, die het kind aldus aan orde en bedachtzaamheid wilde gewennen. - Moeder helpt het kleine zusje immers ook, voordat zij aan ander werk gaat, en laat haar niet zoo liggen?
De kleine deed wat haar op deze wijze
| |
| |
was bevolen en legde de pop als met moederlijke zorg, en vooral met moederlijke bedrijvigheid en nog meer autoriteit, ter rust. Na dien begaf zij zich weder tot haar broêrtje, die inmiddels zich onledig had gehouden met een klein boekje, mede een geschenk van oom, waaruit deze hem een versje had geleerd, dat hij nu las en herlas.
- Als ik straks gedaan heb met studeren - was het antwoord, waarin hij duidelijk zocht den toon aan te nemen, waarop hij dergelijk woord wel eens van zijn' vader mogt hebben gehoord.
- Och toe, nu! - vleide hem de kleine na weinige oogenblikken, maar die het kind reeds zoo lang voorkwamen. - Weêr spelen als gisteren, toen wij uit waren.
- Ik heb zoo straks gedaan. - En inderdaad ontbraken er een paar regels, welke hij eerst nog met alle deftigheid opzeide, waarna hij zich gereed maakte om zijn zusje te wille te zijn.
- Dan moet gij ook op uw bankje staan.
De kleine kreeg dit en plaatste het tegen den muur. Hij stapte daarop met eenige deftigheid, en begon nu weldra een zijner kinderversjes op te zeggen uit de bijbelsche geschiedenis doch op eigenaardigen toon. Inmiddels ging het meisje uit de kamer.
- Wat voert ge uit, mijn jongen? - vroeg de moeder.
- Wij spelen preêken, moeder.
- Nu manneken, kom er nu maar af; het is al wel zoo.
Doch nu riep zijn zusje, het hoofdje door de deur stekende: - Neen moê, 't is nog niet uit. Ik moet nog komen. Ik kom zóó! - De moeder liet de kinderen nu begaan. Het dusgenoemde preêken begon weder, tot dat het dochtertje eensklaps voor de dag kwam, met een vertoon van boosheid op haar broertje losging en hem dreigde en duwde, waarop hij van het bankje stapte en een goed heenkomen zocht.
- Wat is dat nu voor een vreemd spel? Voorzigtig, kinderen - hooren wij de moeder roepen.
- Wij spelen armejaantje moeder, een mooi spel, dat ze zeggen, dat de groote menschen hier ook haast eens zullen spelen.
Nog begreep de moeder de zaak niet, tot dat het ouderejongske haar vertelde, dat, toen zij gisteren bij Seijst te spelen waren, Japik de snijder daar juist ook werkte, en dat die hun dit spelletje had geleerd, en dat hij had gezegd, dat zij dit ook eens te huis moesten spelen.’ (Blz. 83-86).
‘Onder de vele bezoekers die Kamphuij sen kwamen zien en de weinigen die werden toegelaten, behoorde ook Ds. Liselius, die den lijder vroeger had gekend. Hij behoorde tot de aanhangers der regtzinnige leer en had in het verschil van meeningen steeds eene terugstootende kracht gevonden, die hem verwijderd hield van den man, wiens uitstekende gaven en edele inborst hij anders wel regt zou hebben laten wedervaren.
- Ja, heer Kamphuijsen - liet deze zich in het gesprek vernemen, bij zijn bezoek, dat hij hem toch vriendschapshalve bragt - gij zult alsnu doch wel het zondig bederf onzer nature willen toegeven en onze behoefte aan Gods genade in Christo, en zulke blaauwe praetexten, alsof de mensch iets goeds vermogt, achterwege laten, en vragen dat de Heer u reinige met ijsop en u wassche in het bloed des Lams dat op
| |
| |
den troon zit eeuwiglijk. Hebt gij het geloove?
Met een blik vol zachtheid en die als ware het medelijden inriep; hoezeer die tevens eenige ergernis verried, dat men hem nu nog met dogmatische punten en oostersche beelden kwam plagen, gaf de zieke ten antwoord:
- Ik hoop te mogen zeggen: ik geloof, Heer! en wensch in dat geloof van hier te scheiden, dat ik niet hebben kon, mij niet zondig en zeer zondig bekennende. God zij mij in Christus genadig! - al is het zonder ijsop en zonder vacht of eenig deel van eenig lam - voegde hij er bij, niet zonder eenigen weerzin te verraden, die evenwel in geenen deele de waarheid, minder den man, maar wel den vorm gold, waaraan velen die waarheid vast rekenden.
- Ja, maar; er bekennen zich zoo velen christenen te wezen. Er zijn opregte en naamchristenen, en er zijn wel vele sekten, ook daar men Christus noemt, maar in der daad Hem loochent. En zoodanigen waren er onder uwe...
- Ach, heer, laster uwe contrasecten niet. In de uwe zijn ook zondaars. Voor den regterstoel Christi zal wel niemand privilegie, ook geen advokaat of procureur hebben; maar elk zijn eigen proces verantwoorden. Huis en hof, land en zand, vorstendommen en koningrijken blijven hier.
- Maar hoe zullen wij daar staan, zonder geloove in Christus, en zonder de regte waarheid, die uit Hem is?
- Slecht genoeg; - doch dat geloof en die waarheid, is wel niet gelegen in allerlei opiniën en stelsels, daarover de christenen zulke ongetemperde disputen hebben. Ik heb nooit in decreten de gerustheid mijns geloofs gezocht, en dit hoe langer te minder gedaan. De regte religie, die van zonden behoudt, van den dood behoudt, van de verdoemenis behoudt, zit hem daarin niet.
- Die ruimte, die ruimte! - verzuchtte Liselius, niet zonder een inmengsel van verontwaardiging, die evenwel (tot zijne eere zij het gezegd!) meer d meening dan den mensch gold.
- Ai wat! - liet zich nu Johan Alendorp vernemen, die in het vertrek was gekomen. Hij had de laatste woorden van zijn' broeder gehoord en bespeurde, hoe dit gesprek hem opwond en afmatte, beide even nadeelig in zijn' toestand. - Menschelijke leeringen en decreten zijn een glad ijs, ja een bomijs, daar men ligtelijk invalt en verdrinkt. Gij hebt u wel niet te zeer vermoeid met spreken, broeder Dirk?
Liselius vertrok met den wensch, dat de Heer den kranke, dien Hij zoo snellijk had bezocht, het regte inzigt mogt verleenen.
- Ik heb mijn ziekbed niet gewacht: - sprak Kamphuijsen - doch ik wil echter uwe goede redenen en uwe goede meening, daarvoor ik u danke, gaarne aannemen. - De laatste zweem van bitterheid was uit die woorden geweken.
Allengskens namen nu de krachten van den lijder af, die zich met geduld en onderwerping schikte in zijn' toestand, alhoewel uitziende naar het tijdstip, waarin de banden des stofs, die hem thans nog slechts aan de smart schenen te boeijen, mogten worden geslaakt, waarin het leven hier, hetgeen voor hem slechts lijden meer mogt heeten, in een beter mogt eindigen. - “O Heer, wanneer!” - sprak hij dikwerf verzuchtend.
Diep getroffen was hij over het vertrek van Johan Alendorp, die nu moest scheiden, hoewel beiden daarbij zich mannelijk hielden, christelijk gedroegen.
| |
| |
- Tot weêrziens! - was Kamphuijsen's laatste woord, dat de lijder met aandoening, met erkentelijkheid, met de geestdrift der hoop in Christus tot den vertrekkende sprak. - Mogen Anneken en de kinderen uwer trouwe, welke gij ons altijd hebt betoond, aanbevolen blijven!
Met een' hartelijken handdruk, was het ook van de zijde des kranken met eene zwakke, klamme hand, namen zij afscheid van elkanderen. Toen Kamphuijsen Johan zag heengaan, was het hem, als tastte hem de dood op dat oogenblik bereids naar het hart. Hij had nog stille, vurige beden voor het geluk van den broeder en vriend.
- Hoe treurig is het toch, waarde man - sprak Anneken des namiddags, toen Johan Alendorp des morgens was vertrokken - dat gij nu juist zoo krank moet worden. Er moet bij ons altijd wat wezen. Ik had gehoopt, dat ons eindelijk goede dagen zouden worden gegund. En wat zal nog de afloop zijn? - De vrouw schoten daarbij de oogen vol tranen. - Wat dan? Wat dan?
Kamphuijsen strekte de hand uit, waarin zij de hare legde.
- Dat behoeft gij niet dus twijfelend te vragen, melieve. De afloop zal zoodanig wezen, als God goed acht voor u en mij en de kinderen. Laat ons het Hem overgeven! Alschoon, ik voele, dat de uitwendige mensch van dag tot dag verderft. Daar is een strijd, Anneken; doch met God en den Heere Christus ook een triumf, en een heerlijke.
- Maar zoudt gij dan van ons willen scheiden? Het is mij soms, als of gij niet sterven moest, nog niet sterven kost.
- Naar den mensch, Anneken, wenschte ik zeer nog in het vleesch te blijven om uwentwil, als de apostel zegt; hoezeer ik anders lust hebbe om af te scheiden en bij Christus te zijn, als Paulus had. - Des Heeren wil geschiede! Vrouw, gij moet niet treuren, als dezulken die geene hoop hebben - voegde hij er na eenige oogenblikken zwijgens bij, toen hij zijne gade zag weenen. - Geloof mij, dat het scheiden van u en onze kinderen, die ik zoo jong achterlaat, mij zwaar zal vallen, u, naast God, de zorg voor hen overgevende; doch Hij weet wat best is voor de zijnen.
- Doch gij gebruikt ook schier niets. Gij moet dus doende wel vervallen. Het is nu reeds meer dan veertien dagen, dat gij niets neemt dan nu en dan een lepeltje versch bier.
- En al mogt dit nog minder worden, wil mij geene lafenis bieden, die mij immers slechts zou bezwaren. - Maar nu Johan weg is, zal het u, dus alleen, wel te zwaar vallen, al doet ook deze en gene u eene handreiking, ons Aafje niet te vergeten. Daarom moest gij naar eenige hulp omzien.
- Ik wil volgaarne alles voor u doen, mijn beste; doch ik zie er tegen op om nu eene vreemde hier in te halen.
- Ik heb gedacht aan Aaltje, onze Menniste besje, als zij genoemd wordt. Die kon u hier helpen. En zij zal u zulks niet weigeren, dankbaar als zij is voor het weinige wat wij aan haar konden doen.
- Als gij zulks wenscht, dan...
- Ook had ik nog een verlangen. Ik gevoel mij nu nog wel naar den geest. Laat mij heden avond de kinderen nog zien, dat ik afscheid van hen neme....
- Ach, en meent gij dan te sterven, werkelijk te sterven! - En wat zij langer reeds gevreesd had, wat zij zich zelfs langer reeds had voorgesteld maar ook verwijderd, trad nu in schrikwekkende duidelijkheid voor den geest der gade.
| |
| |
Het was als of zij eerst uit den mond van den man moest vernemen, alvorens zij kon aannemen wat de vreemde, de koeler getuige reeds lang had zien komen.
- Ach, God! de kinderen! - klaagde en kermde bijna de moeder. En tranen van zielesmart vloeiden. Zij zeeg neder op een' stoel.
Kamphuijsen trachtte niet die uitingen harer smart te keeren. Na eenigen tijd zwijgens sprak hij:
- Wél hebt gij daar gezegd, vrouw: “God, de kinderen!” en Hem aangeroepen, die een man is der weduwen en een vader der weezen. Hij is het, op wien ik ook deze zorg werpe.
- Maar, Dirk, ach, ik kan u niet missen, ik kán niet alleen blijven - riep zij hartstogtelijk uit.
- Spreek niet alzoo, melieve. Ach, laat ons niet twisten met onzen Maker, die reeds zoo veel ten beste heeft geschikt, die weet wat Hij hier laat en wat Hij wegneemt. Gij blijft in reeds wat gunstiger positie achter, dan zulks vóór jaren, ja vóór maanden het geval zou zijn geweest. Ik laat u geene schatten naar de wereld na; doch al kondet gij dit huis vol goud van mij erven; God is meer dan goud.
- O, zoo alleen, zoo alleen! -jammerde de arme.
- Niet zoo alleen, Anneken! De keten of band der liefde, waarmede God u allen draagt en houdt, wordt, als ik val, slechts een schalm korter. Hij heeft ons immers niet verlaten, nooit verlaten, vrouw? Hoe dikwijls hebben wij ondervonden, dat Hij en niet ík het was, die u kon houden en beschermen! Ach, blijf sterk in Hem zonder mij, gelijk gij dat met mij waart. - Dank voor al uwe zorg, voor al uwe trouw, lieve. - Ik gevoel mij thans moede - ontsnapte hem als onwillekeurig, terwijl hij het hoofd in het kussen liet zinken.’ (Blz. 314-319.)
Genoeg proeven medegedeeld, om den lezer op de hoogte te brengen, in welk eenen vorm, in welk eenen geest, en tevens met welk doel deze levensbeschrijving van een edelen martelaar voor godsdienstige vrijheid is geschreven. - Wij veroorloven ons eenige algemeene opmerkingen: aan eene zekere partij in ons vaderland, zal dit werk niet behagelijk kunnen zijn. Het Christelijk vrijzinnige standpunt waarop de schrijver zich geplaatst had, en al had hij dààr niet reeds gestaan, door de levendige aanschouwing van zijn held moest geplaatst worden, staat regelregt over tegen het kerkelijk behoudend formulier-beginsel, onder ons heerschende, - de voorstelling der Dordrechtsche Synode, en de geest waarin zij werkzaam was, is hier, ten gunste der verdrukte Remonstranten opgevat, en draagt haar eigen vonnis aan het voorhoofd - daarom zal Chonia hier de man niet kunnen zijn der streng behoudende kerkelijke partij - intusschen heeft hij een zeer sterke bondgenoot aan zijne zijde, die hem zeer nadrukkelijk beveiligt, deze is zijne geschiedkundige trouw, of de geschiedenis zelve, welke hij met ongemeene naauwkeurigheid en onpartijdigheid, als grondslag zijner bezielde, en dikwerf roerende tafereelen, heeft gehandhaafd, - en hierin ligt eene groote verdienste dezer levensbeschrijving, - het aanhalingsteeken, de eigene woorden der toen levende personen, de ongezochte inlassching van historieele feiten; juist dat alles verheft dezen Kamphuijsen verre boven de gewone, zeer talrijke geschiedkundige romans, alwaar de auteurs zich afmartelen,
| |
| |
en verbazende ongehoorde pogingen aanwenden om de lezers te begoochelen, en allerlei kunstmiddelen bezigen, b.v. geheele oudhollandsche phrasen scheppen en dergelijke, om het doel daardoor te bereiken, of zich in zeer uitgerekte, staatkundige bespiegelingen verdiepen, of de helden en heldinnen zoo aankleeden, dat men de moeijelijk werkende, als aamechtig hijgende kunst en kunstbewerking, op elke bladzijde ontdekt en beklaagt. Deze klippen heeft Chonia, allergelukkigst, vermeden. Bij hem is de verdichting ongevoelig met de geschiedkundige waarheid als vereenzelvigd en zaamgesmolten! - Hij had zijne bronnen als in merg en been opgenomen, en gaf den indruk terug dien het tijdperk op zijn hoofd en hart voortbragt, - daarom is hier evenveel waarheid als gevoel, een indringen in den geest van dien tijd, eene aanschouwelijke beschrijving van het tijdvak, waarin Kamphuijsen telkens verschijnt als de waardige, veelbeproefde, krachtige martelaar. - Chonia bezit ontegensprekelijk, buiten zijne geschiedkundige tableaux, een eigenaardig talent, om stille, huiselijke, aangrijpende tafereelen te schilderen, en geeft welligt op meer dan ééne bladzijde, zijn eigen hart, zijn eigen ervaring terug. - Er zijn fijne trekken van menschenkennis, overvloedig genoeg, verspreid: - blikken in het hoofd en hart van sommigen der handelende personen, waar wij dadelijk onder moeten schrijven: ‘zoo, zoo hebben die voorvaders eens gedacht, en geoordeeld en gevoeld.’ - De inlassching uit de gedichten van den waardigen Remonstrantschen prediker, geven aan het werk eene aangename, afwisselende tint, - de keuze was hier niet altijd gemakkelijk en over het algemeen zeer gelukkig. Wat nu de eigenlijke bedoeling van dit werk, dat gewisselijk onzer Nederlandsche letterkunde hoogelijk tot eer en sieraad verstrekt, betreft, verzoeken wij onze lezers, de afgedrukte moto's nog eens natelezen, - hier wordt meer bedoeld dan een
spel der verbeelding, of eene goocheltasch-aardigheid met historische personen, die zich in het keurslijf van de romantiek moeten laten knellen en persen, en dan verschijnen - als dwergen, of als reuzen, of als karikaturen! - Onze Nederlanders, wie ze ook zijn: Remonstranten en contra-Remonstranten, menschen der duisternis en des lichts, zullen uit deze bladen veel, veel kunnen leeren, en den Schrijver danken, dat hij zijn tijd op die wijze weet te besteden. - Wij kunnen ons verslag niet beter eindigen, dan met die weinige woorden, waarmede Chonia zijn werk heeft gesloten:
‘En mogten wij den man, die zong
Van goed, van God, van deugd, van lijden en verzaken,
een plaatsje hebben bereid in de hoogachtende herinnering onzer lezers! - Daarmede was een der oogmerken bereikt, die ons de pen deden ter hand nemen. - Doch niet ons hoofdoogmerk! Dit bestond hierin, dat wij onzen tijd, waarin het vuur der geloofstwisten hooger op vlamt, onberaden ijver de lijnen der afscheiding trekt, het dogma, met verloochening vaak van den christelijken geest der liefde, wordt voorgestaan en soms ook bestreden - een' spiegel wenschten voor te houden, een' spiegel der waarschuwing. Mogten toch de zaken in het burgerlijke dien keer hebben genomen, dat eene herhaling dier tooneelen van strijd en vervolging naauwelijks mogelijk kan worden geacht - het uitwendige doet het niet, is zelfs niet de hoofdzaak. Het wezenlijke, het eigenlijk
| |
| |
beslissende en blijvende, is de Geest. - En die kan treurig afdwalen, die kan hel worden van verbittering, al is men tot vervolging onvermogend, al neemt de strijd den meer humanen vorm aan, dien onze eeuw voorschrijft. - ‘Wie zijnen broeder haat, die is een doodslager’ - zegt het Woord dat niet liegt. - En ook dáár alzoo, waar men grond geeft om met Kamphuijsen te zeggen:
‘Waerder tijdt en macht tot meerder, 't bleef bij
is het hoofdgebod des Evangelies geschonden, daar vergrijpt men zich aan de regten des naasten, daar grijpt men in hetgeen God zich heeft voorbehouden.
Beproeft de geesten of zij uit God zijn; - maar die de geesten weegt, is de Heer! Hem is het oordeel, Hem de wrake, Hij zal opstaan ten gerigte. (Blz. 328-329.)
Spiritus Asper en Lenis.
|
|