De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 6]
| |
Het kerkgenootschap en het dogma.De leer van het Heilig Avondmaal in de Nederlandsche Luthersche kerk; Eene Bijdrage tot hare geschiedenis. (Met onuitgegeven stukken.) Door F.J. Domela Nieuwenhuis, Hoogleeraar te Amsterdam. - Te Utrecht, bij W.H. van Heijningen. 1852.En niemand doet most in oude lederen zakken, anders doet de most de lederen zakken bersten, en hij wordt uitgestort, en de lederen zakken verderven. Het Evangeliesch-Luthersch kerkgenootschap behoorde, sedert vele jaren, onder de onbekende grootheden in de geschiedenis der Nederlandsche Christelijke kerk; de geschiedenis der kerktwisten tusschen de twee partijen, zich noemende: de Herstelde en de Evangeliesche (het oude en het nieuwe licht), waren voor velen de eenige bekende feiten, die ter zijner tijd opzien genoeg baarden, en in het werk van Ypey ‘Geschiedenis der Hervormde kerk in de Nederlanden, in de XVIIIde eeuw’ tamelijk onpartijdig waren behandeld; overigens lag het kerkgenootschap min of meer in de schaduw. - De grootere kerkelijke feest- en jubeldagen in 1817 en 1830, rigtten de aandacht van sommigen weder even naar het genootschap, maar belangrijke gebeurtenissen vinden we daar niet aangeteekend. - De Synode, die sedert 1819 jaarlijks getrouw vergadert, deelt hare verslagen uit. - De gemeenten worden bediend. - De vakaturen zoo spoedig mogelijk vervuld - Jaarlijks komen de Lutherschen met de broeders op het Staats-budget te voorschijn; de beroepingen worden behoorlijk van hooger hand goedgekeurd: - alles gaat daar, tot heden, vooral sedert de scheuring in het laatst der voorgaande eeuw, en het Synodaal toezigt, geordend en geregeld voort, - ja, terwijl in de Hervormde kerk, naar luid der telkens herhaalde grieven, ‘grenzenlooze verwarring’ heerscht, - staan de Evangeliesch-Lutherschen zoo wat buiten den storm en de windvlagen; men zoude op hen kunnen toepassen, 't geen von Schiller zegt van den besten Staat en de beste vrouw - namelijk: dat beide dan de besten zijn waar men het minste van hen spreekt. - Intusschen is de geschiedenis van het Evangeliesch-Luthersch kerkgenootschap, om meer dan ééne reden, hoogst belangrijk, en werpt een helder en eigenaardig licht op den gang en ontwikkeling der hervorming in ons vaderland. - Onder de zeer weinige kundige en vlijtige bewerkers dier geschiedenis, staat de hoogleeraar Domela Nieuwenhuis welligt boven aan, zoo niet tamelijk eenzaam. - Reeds vóór jaren, heeft deze, ook als kanselredenaar ter goeder naam en faam staande prediker en Godgeleerde, in de verschillende ‘Bijdragen tot de geschiedenis der Luthersche kerk in de Nederlanden,’ merkwaardige akten, stukken, en geschiedkundige bijzonderheden verzameld en uitgegeven, waardoor deze gaping in de geschiedenis der Hervormde kerk hier te lande is aangevuld. - Als hoogleeraar aan het seminarium te Amsterdam nevens zijnen ge- | |
[pagina 7]
| |
leerden en achtenswaardigen ambtgenoot, den hoogleeraar Millies, geplaatst, werd zijne aandacht naar de oirkonden en archieven, die bij en onder de Amsterdamsche hoofdgemeente berustende zijn, natuurlijk heengeleid en -gelokt, en het is den wakkeren geschiedkundige gelukt, om aan zijne landgenooten eene in alle opzigten belangrijke bijdrage mede te deelen, eeniglijk in betrekking tot den strijd over de leer van het Heilig Avondmaal in genoemd kerkgenootschap. - Het zal onzen lezers wel niet onbekend zijn, dat de Christelijke wereld, bijna onafgebroken, ten minste van de vierde eeuw der Christelijke jaartelling af tot op den huidigen dag, bepaaldelijk over de leer en de beteekenis van het Heilig Avondmaal heeft getwist en gestreden; 't is een der duistere schaduwzijden in de geschiedenis der leerstellingen (Historia dogmatum). Tegenover de Katholieken, tegenover de Kalvinisten, en de Zwinglianen, en de Kwakers, ja tegenover wie al niet? - stonden de strijdlustige en dikwerf welgewapende keurbenden, die aan vader Luthers zijde kampten, en men zoude ligtelijk eene kleine, eigenaardige bibliotheek van strijdschriften, alleenlijk over de beteekenis van het Heilig Avondmaal, kunnen verzamelen. - Wij behoeven wel niet te betuigen, dat de heilige zaak zeer dikwerf, door zeer onheilige handen, op eene zeer onbevoegde wijze is - mishandeld; dat men in de hitte van den strijd, nu en dan met Luthersche - aldus genaamde - stijfhoofdigheid, met het hoofd eerst tegen den muur liep, toen nog daarenboven door den muur heen wilde, - en dat - de vruchten van al dat strijden en twisten, dat zelfs in schimpen en schelden overging, zeer gering waren, waarover men thans met een meewarig gevoel de schouders ophaalt. - Deze treurige opmerking neemt intusschen de waarheid niet weg, dat, ter bevordering van geschiedkundige en naauwkeurige kennis, eene Bijdrage tot de geschiedenis van het Heilig Avondmaal, uit de oirkonden opgemaakt, ongemeen belangrijk is, niet slechts voor degenen die naar regt, geboorte of gewoonte, of kerkdijken doop, of overtuiging tot het Evangeliesch-Luthersch kerkgenootschap - (wij nemen de vrijheid de Herstelde (gezonde) broeders, onder den algemeenen naam, met en zonder hun verlof te assumeren) - belmoren, maar voor ieder, die in de ontwikkeling der algemeene, groote, Hervormde kerk belang stelt. - Men zoude zich dus zeer vergissen, om dit werkje van den hoogleeraar, bij uitsluiting als een Luthersch eigendom te beschouwen, - 't is het eigendom der Nederlandsche kerkgeschiedenis, en moet alzoo gekend en gewaardeerd worden. - Inderdaad, hoogst belangrijk zijn die grijze oirkonden, hier geleverd - want, het eerste stuk draagt de dagteekening van den jare 1596, en behelst niet meer of minder, dan eene ‘tsamensprekinge gehouden tusschen die van der Augsborgsche Confessie binnen Amstelredamme ende die van de Gereformeerder religie soo zij hun noemen, in de tegenwoordicheyt van 12 of 14 mans ende diversche vrouwenpersoonen van hunlieder zijden, ende van die van der Augsb. Confessie in alles ses persoonen, geschiet ten huijse van den Caerdemaecker op den hoeck van St. Annestraet in de Warmoesstraat den 27 Septembris 1596.’ - Wij mogen den weetgierigen lezer gerustelijk de lezing van dit gesprek aanbevelen, waaruit hem blijken zal, op welk eene wijze, in welk een geest toen getwist is geworden, en ook met welke gronden; echter willen | |
[pagina 8]
| |
wij, om toch iets uit deze oudere wapenkamer, vol scherp en ook verroest theologiesch moordgeweer aan te wijzen, hier laten volgen eene - extra merkwaardige en uiterst zonderlinge tirade, uit eene leerrede gehouden op Hemelvaartsdag in den jare 1603, door den (kapitaal) Hervormden leeraar Petrus Plancius, alwaar de alomtegenwoordigheid van het ligchaam Christi (een hoofddogma en steunpunt der oud-Luthersche Avondmaalsopvatting) allergeweldigst wordt bestreden. - De arme Lutherschen worden daar van den Hervormden predikstoel, reeds zoo vroeg in den morgenstond der Hervorming hier te lande, met verdelgend schrootvuur begroet. - De prediker namelijk beweert, dat, uit het begrip der alomtegenwoordigheid van Christus ligchaam:
‘Onwedersprekelick volcht, dat (na haere meyninge) van den eersten stip der ontfanginge Christi, ende van den eersten oogenblick syner heyliger menschwerdinge zijn heylig lichaem niet alleenlick geweest is in den buyck der maget Maria zijner moeder, maer oock in den buyck van Pilati ende Herodis huysvrouwen; jae oock van alle eerlicke ende oneerlicke vrouwen der gantscher werelt: deshalven soo is de vrage, hoe de voors. Ubiquitisten gelooven, dat de maget Maria gebaert heeft haeren Sone, den eersten gebooren; dewijle het heylig lichaem des Heeren Christi van den eersten stip sijner ontfanckenisse buyten de maget Maria in allen plaetsen geweest is, ende na sijne geboorte in haer gebleeven is; ten tweeden is de vrage, of de doot der menschelicke natuer nyet en bestaet in de scheydinge van ziel ende lichaem, ende hoe de ziele ende het lichaem Jesu Christi van een ander hebben connen gescheyden worden; dewijle die beyden, nae der Ubiquitisten meyninge, van den eersten oogenblick syner heyliger menschwerdinge overal geweest zijn; ten laetsten is de vrage hoe de heere Christus ten jonksten dage wedercomen zal van den hemel, overmids hij, na haere nieuwe leere nyet een schoen breedt, jae nyet een haer breedt ten dage sijner hemelvaerdt opgevaren is; waeruyt ende meer anderen haere leeringen claerlick blijckt, dat deselve Ubiquitisten een goet deel van de twalff Artycklen onzes Algemeynen Christelicken geloofs eensdeels verduysteren ende in twijffel stellen, ende anderdeels genoech als verloochenen ende versaken, nyet tegenstaende sij met woorden verclaeren dat se alle artycklen des Algemeynen Christelicken geloofs volcomentlick gelooven.’Ga naar voetnoot1) (Blz. 19 en 20.)
Uit dergelijke staaltjes zal de geneigde lezer kunnen opmerken en opmaken, dat men in den goeden ouden tijd, ook ten jare 1603, te Amsterdam op den kansel gansch niet vriendelijk en malsch te velde trok tegen de leden der contra-partij, en, als men zich verwondert over den tegenwoordigen strijd op godgeleerd gebied, b.v. met eenige nommers van den Nederlander en van de Morgenster nevens elkaâr in de handen, - vergete men toch niet, dat onze goede, vrome, geleerde voorvaders, gewoon waren, elkaâr niet minder hevig in den baard te varen, vooral waar de theologische baard wat zwaar en stekelig was gewassen. Het tweede stuk is niet minder merkwaardig - immers: eene beschuldiging | |
[pagina 9]
| |
tegen den ‘Dominus Dockter Christianus Mattheus,’ wegens onregtzinnigheid in het punt des Heiligen Avondmaals, dat ‘d'helbardiers met de Capteyn d'Sarmes van de Garde hebben ingegeven alhier in 't Consistori, waerover wij verdoemt ende in den heyligen geest gesondicht te hebben.’ - Dit stuk aan de heeren ‘Ouderlingen en Dijaecken onzer lidtmaeten der Evangelischen Ausburgischen Confessie Dockter Luterij’ - aangeboden, beschuldigt den Haagschen leeraar, dewijl hij het ‘weesentlijcke lichaem Christi,’ bij het Heilig Avondmaal, niet had teruggewezen - daarom vallen de ‘capteyn d'Sarmes en d'helbardiers’ - zekerlijk niet minder echt regtzinnige krijgslieden dan in onzen tijd, den leeraar tamelijk militairement aan, - en - dit is niet het minst belangrijke bij deze theologische charge in gesloten quarré - wij lezen alzoo: ‘zijn wij oock meestendeel met ons lidtmaten geresolveert niet meer te contribueeren tot der tijt, dat alles tot goeden effect en welstant werom gecomen is.’ - Op deze wijze werd het dogma van het weesentlycke lichaem Christi, naar het theologiesch standpunt van den Capteyn en d'helbardiers, opgewogen - door de kerkelijke contributie. - Welken invloed deze zeer materiëele bedreiging op heeren Ouderlingen en Dijaecken heeft voortgebragt, is ons niet gemeld. De twee daarop volgende oirkonden zijn van anderen aard, doch niet minder belangrijk. - Twee kerkelijke procedures tegen twee leeraars die tot het kerkgenootschap behoorden, - de eerste tegen Abraham Beller, predikant te Deventer, aangeklaagd den 20sten September 1690, wegens heterodoxie. - Beller wilde niets meer en minder dan de privaatbiecht weder invoeren, en wenschte de communicanten hoofd voor hoofd te absolveren, - deze predikant Beller was in zijn tijd een courageus man, blijkens de aanklagte (blz. 59) dat hij op den predikstoel gezegd had:
‘Heeft men de courage gehad in deze en andere Luthersche gemeenten de privaatbiecht te laten vallen, en alzoo art. 11 der Augsburgsche Confessie te ontzenuwen, ik heb de courage, dat ik het verkeerd concept van de Luthersche gemeente en Augsburgsche Confessie van de ligchamelijke tegenwoordigheid Christi in het Avondmaal durf vallen laten, en alzoo ontzenuwen den bovenstaanden 10den Artikel der Augsburgsche Confessie, en zal ik mij geen geweten daarover maken, ook geen bedenken dragen het contrarie te statueren met leeren, prediken en schrijven, en dan nog een stap verder, zoo is de Luthersche pastor Gereformeerd.’
Het gesprek, de procedure, al de stukken, in hun geheel medegedeeld, leveren een allerbelangrijkste bijdrage op tot de hierarchie, die des tijds in de Evangeliesch-Luthersche kerk heerschte, hoewel het in den aard der zaak en in den geest van het Consistorie lag, dat Abraham Beller, die tot geene herroeping was te bewegen - werd geschorst en afgezet. De kerkelijke procedure tegen Anton Godfried Dreas, omstreeks den jare 1736, heeft weder eigenaardig belang wegens de beschuldiging tegen hem ingebragt, van - 1o. indifferentisterij, 2o. pietisterij, 3o. Calvinisterij, - hier stak de storm dus van drie zijden tegelijk op, en zekerlijk, wat de Calvinisterij betrof, werd het een noodstorm. - Wij herinneren hierbij, volgens eene buitengewoon curieuse noot, blz. 93, dat men den | |
[pagina 10]
| |
prediker, te Groningen werkzaam, beschuldigde van on-Lutherij, ‘ook wegens zijn voltrokken huwelyk, aangegaan met eene vrouw niet van onze religie, als zeer ergerlyk en geenzints te dulden: a. dewijl het strekt tot vilipendie (verachting) van onze kerkelyke societeit; b. gelegenheidt en grondt geeft tot verdagthouding, wegens huigchelary en overhelling tot vreemde gevoelens; c. aan anderen een kwaad exempel verschaft, en zelf een voorbeeldt zonder voorbeeldt is.’ - Te regt roept de Hoogleeraar hier uit en wij met hem: - ‘Zoo oordeelde de Classicale Commissie!’ O, gij jongelingen, proponenten en ongehuwde predikers, behoorende tot het Luthersch kerkgenootschap in onze eeuw! als ge met uw broeder Dreas onder die geestelijke tuchtroede hadt moeten buigen, hoe ootmoedig en spoedig zoudet ge uwe beide oogen moeten digtknijpen, als u op 's levens weg een lief, vriendelijk, aanvallig, Gereformeerd, Mennist, of Remonstrantsch zusje ware ontmoet, - de commissie zoude u wel mores leeren. - O gij goede, oude tijd, roept men; maar met uw verlof: - wij houden den tegenwoordigen voor nog iets beter.
De leerstellige punten, betreffende de ketterij van Dreas, worden ons hier volgens de oirkonden in extenso medegedeeld, - ook deze prediker, hoe fel benaauwd door de Amsterdamsche predikers, heeft niet herroepen, en verdedigde zich manhaftiglijk: - de zaak is eindelijk, zoo als alle zaken, theologische en niet theologische, tot een einde gebragt. - Dreas heeft het Luthersche vaandel verlaten, is, na eervol ontslagen te zijn, aangesteld tot Hoogduitsch predikant bij de Gereformeerde gemeente, ‘waardoor de scheuring onder de Lutherschen niet weinig toenam.’ - Bij dergelijke overgangen, geschiedkundig gestaafd, deden wij, onder de lezing van het belangwekkend geschrift des wakkeren hoogleeraars, onszelven de vraag: zouden er ook voorbeelden zijn van Hervormde predikanten in dezen lande, die, wegens de leer des Heiligen Avondmaals, of wegens andere leerstellige punten, tot het Evangeliesch-Luthersch kerkgenootschap zijn overgegaan? - wel te verstaan, in vroegere jaren - thans schijnt men zoo iets evenmin te duchten, als te wenschen.
Op deze wijze heeft de hoogleeraar Domela Nieuwenhuis, uit den schat der oirkonden, ons menige merkwaardigheid medegedeeld; hij deed dit onpartijdig en getrouwelijk, en bewijst daardoor, dat zijne belofte in de krachtig gestelde voorrede hem hooge ernst was. - Het derde of laatste hoofddeel van zijne Bijdrage is getiteld: ‘Oplossing der Luthersche Avondmaals-leer in de Nederlandsche Luthersche kerk bij de toenemende vrijheid van den dwang der symbolische of kerkelijk vastgestelde leer,’ - terwijl wij in betrekking tot dit hoofdstuk, vooral niet het minst gewigtige, den lezer vriendelijk uitnoodigen, om de Bijbelspreuk, aan het hoofd dezer aankondiging geplaatst, eenige malen over te lezen, wenschen wij ons verslag van 's hoogleeraars merkwaardig geschrift voort te zetten.
Het derde of laatste gedeelte van 's hoogleeraars geschiedkundig onderzoek, draagt dan ten titel: Oplossing der Luthersche Avondmaalsleer in de Nederlandsche Luthersche kerk bij de toenemende vrijheid van den dwang der symbolische of kerkelijk | |
[pagina 11]
| |
vastgestelde leer. - Zietdaar buiten twijfel een zeer merkwaardig, zeer ongemeen, zeer indrukmakend verschijnsel, of beter, feit in de geschiedenis van een der bestaande kerkgenootschappen: - de oplossing van een dogma! de langzame wegsterving van een loot aan den stam; - en wel in betrekking tot de gewigtige Avondmaalsleer. - Bij de eerste lezing schijnt het eenigzins gewaagd van den bekwamen Schrijver, om juist van deze zijde, het kerkgenootschap, waartoe hij behoort, alzoo voor te stellen: - menigeen zoude verwacht hebben, dat hier een klaag- of jammertoon ware aangeslagen wegens deze oplossing. - De hoogleeraar handelt intusschen volstrekt ter goeder trouw, en hij refereert op nieuw, hij neemt de geschiedkundige bronnen van zijnen tijd, zoo als hij die van vorige eeuwen raadpleegde, ter hand, en deelt met de naauwkeurige aanhalingen uit de geschriften bewijzen genoeg mede, dat inderdaad, faktisch, de oudere opvatting der Avondmaalsleer, volgens ‘den symbolischen dwang’ is opgelost, en dat is even vrijmoedig als onwedersprekelijk, even onbetwistbaar als algemeen erkend. - Wat dus hier de hoogleeraar deed, had ieder ander kunnen doen, en welligt vroeger of later gedaan. - Hier derhalve, waar de geschiedenis luide en beslissend spreekt, staat de berigtgever, met zijne acten en documenten in de hand, boven elke verdenking - en als men, terughuiverende voor dat booze woord: - Oplossing van het dogma - met het hoofd schudt - zegt de Schrijver: - ‘Welnu, hier, lees slechts en oordeel dan.’ - Men vergisse zich alzoo niet, en verdenke den hoogleeraar niet, dat hij deze oplossing heeft uitgedacht, of bewerkt, of voorbereid, of zelfs aanbevolen, - hij heeft ze slechts naar waarheid geschiedkundig gestaafd. - Achtereenvolgens deelt de Schrijver, uit de vele leer- of katechizeerboekjes, door Evangeliesch-Luthersche leeraars vervaardigd, de proeven mede, in hoeverre de oplossing van het dogma daadwerkelijk in het kerkgenootschap heeft plaats gegrepen. - Wij vinden hier de namen van Deiman, Siedenburg, Statius Muller, Loman, Michelsen, Becker, Otto, Eilers Koch, Schultz Jacobi, - de zes laatste leeraren thans nog werkzaam, en predikende, dus steeds - oplossende. - Vervolgens bevestigt de hoogleeraar, door eene breede aanhaling uit zijne eigene geschriften over het Heilig Avondmaal, in het jaar 1847 uitgegeven, zijne aansluiting aan de vrijere, niet kerkelijk-symbolische Avondmaalsopvatting, - gaat voort om als getuige op te roepen den predikant Liernur, - deelt vervolgens het veranderde en gewijzigde Avondmaalsformulier, bij de Luthersche gemeente te Utrecht ingevoerd, mede, benevens het veranderde formulier der vrijspraak van zonden, maakt zijne denkbeelden kenbaar over het broodbreken en den ouwel, en besluit de geschiedkundige Bijdrage met een bijvoegsel, eene aanhaling behelzende uit de leerredenen van den prediker Jacobus Velten 1738.
Op deze wijze heeft de hoogleeraar, steeds op geschiedkundig grondgebied staande, bewezen en gestaafd, dat de symbolische Avondmaals-leer, inderdaad in zijn kerkgenootschap is gewijzigd, is teruggetreden en langzamerhand opgelost, - en dat alzoo het Evangeliesch-Luthersch kerkgenootschap in de Nederlanden, stap voor stap het hoofddenkbeeld der Hervormde kerk in betrekking tot het Avondmaal heeft | |
[pagina 12]
| |
aangenomen, en met bewaring van enkele geijkte en eenmaal gewone termen zich heeft toegeeigend. - Dat verschijnsel, dit kerkelijk feit, achten wij in de geschiedenis der Protestantsche kerk hoogst merkwaardig en onvergetelijk, - en danken den Schrijver opregtelijk voor de onbewimpelde ontsluijering daarvan. - 't Is vooreerst een bewijs, dat men in het Evangeliesch-Luthersch kerkgenootschap in ons vaderland het grondbeginsel der Protestantsche kerk - het vrije onderzoek - erkent en handhaaft; dat men zich door den ‘dwang van symbool’ en formulier niet zoo vast heeft laten binden en knevelen, om de resultaten van dat onderzoek niet kenbaar te maken, en openlijk te belijden; dat men in dat kerkgenootschap door geen synodalen muilband wordt belemmerd, en onpartijdig en vrijmoedig genoeg is, om tot de heldere, gevestigde en gestaafde grondbegrippen aangaande het Heilig Avondmaal langzaam met verzoenende liefde toe te treden. - Inderdaad een bewijs, dat men hier ten minste de ontwikkeling van het kerkbegrip niet veronachtzaamt of tegenwerkt, en de onwaardeerbare, onvervreemdbare, Christelijk-Evangeliesche vrijheid in het meergemelde kerkgenootschap op ongemeen hoogen prijs stelt. 't Kan zijn, dat er sommigen zijn overgebleven, die, als zij dit zeer merkwaardige en indrukwekkende hoofdstuk van de ‘Oplossing’ - lezen, geneigd blijven om de leeraren, de dooden en de levenden, wier geschriften en leerboeken zijn aangehaald, - voor booze ketters te verklaren, voor afvalligen van de leer, en den hoogleeraar, blijkens zijne eigene getuigenis, midden onder hen als een hooggeleerden aartsketter. 't Kan zijn, dat sommigen ‘ach en wee, moord en brand!’ zullen roepen, als ze daar op eens die wolke van getuigen zien opdagen, die over de Augsburgsche geloofsbelijdenis en de Formula Concordiae heenzien, en vervolgens er ook over heenstappen, en terugkeeren tot de eigene woorden van Christus, en den ‘dwang der symbolen’ eenparig ontwijken. - 't Kan zijn dat menigeen, als hij slechts een banbliksem kon gloeijend maken, zoo als in vorige eeuwen, dien, ter gelegener ure, op de hoofden der allergevaarlijkste ketters, Zimmerman, Nieuwenhuis, en wie er meer zijn, wenschte neder te slingeren. - Toegegeven! - Men ontkenne intusschen niet die zeer duidelijk voortgaande beweging in het kerkgenootschap, den Christelijk vrijzinnigen geest, die ter verbroedering met andere kerkgenootschappen meer en meer bereid is; men ontkenne niet, dat hier het grondbeginsel der Evangeliesche vrijheid op eene verbazend krachtige en zeldzame wijze wordt geopenbaard. - Indien ook al, en 't is te verwachten, er hier of daar voorstanders en vrienden gevonden worden van den ‘symbolischen dwang’ - meer of min welmeenende handhavers van het oud-Luthersche avondmaalsdogma, - indien ook al tegen dit laatste hoofdstuk tegenspraak en protest komt, men zal den hoogleeraar niet in het allerminste van kwade trouw kunnen verdenken; veeleer zijne onbetwistbare geschiedkundige opregtheid huldigen, - en nu zoeke ieder, hij moge tot het Evangeliesch-Luthersche, of tot eenig ander kerkgenootschap behooren, hier het zijne, en doe er zijn nut mede. - Mogten ook andere kerkgenootschappen, waar het de symbolische hand- en voetboeijen, duim- en knieschroeven geldt, zulk eene krachtige voorwaarts strevende beweging kunnen aantoonen! Mogt men hier vrijmoedig en tevens moedig genoeg zijn, om over | |
[pagina 13]
| |
menschenwoord en menschenwerk heen te zien, en terug te keeren tot de eenige, de waarachtige, de door God zelf aangewezen bron, in Zijn heilig en onfeilbaar Woord. - De krachtige en dikwerf verbazende, somtijds onrustwekkende ontwikkeling in de Christelijke kerk, in deze dagen, zal eens, welligt na menig harden en treurigen strijd, tot goede, tot heerlijke uitkomst leiden, - men wanhope niet: waar liefde tot God, warme gehechtheid aan Gods Zoon, en een onbelemmerd vrij onderzoek bestaat, en beveiligd wordt door kerkbestuur, door leeraars, en gemeente, zoo als uit deze geschiedkundige Bijdrage blijkt dat werkelijk in het Evangeliesch-Luthersch kerkgenootschap bestaan, - daar zal elke oplossing van het dogma tot hoogere en meer gezuiverde eenheid leiden; daar zullen de geloofsmeeningen plaats maken voor geloofswaarheden; daar zal de tijd langzaam voorbereid worden, waar men de dogmata (leerstukken) niet meer behoeft, maar wel de heilige, de zaligende kracht van Gods Woord, en den Heiligen Geest die in Christus was, en die niet altijd herleefde in de geloofsmeeningen en geloofsbelijdenissen. Wij durven verzekeren, dat de hoogleeraar Nieuwenhuis, op het standpunt, door hem gekozen, en verdedigd met de wapenen die hem te dienste staan, als ondersteund en geschraagd door zijne geschiedkundige studiën, vruchtbaar medewerkt om den tijd - wij zouden schier zeggen met onze eerste grammatiek: ‘den meer dan volmaakten tijd’ - der toekomst - voor te bereiden. Wij gelooven niet, dat hij de man is, om terug te treden, waar men hem misschien met bedreiging of een kleine ketterjagt in den weg treedt - dit zal de tijd leeren. Wij eindigen ons verslag met zijne eigene woorden, en beschouwing van de dogmatische theologie; woorden, die door velen in den geest bekrachtigd zullen worden, zij luiden aldus:
‘En verstaat de gemeente de woorden der dogmatische theologie, waaraan wij zei ven niet zelden eenen anderen zin geven, dan zij vroeger hadden en volgens het kerkelijk spraakgebruik behooren te hebben? Gelijk het woord Sacrament, zoo zijn ook andere termen voor den een synoniem met onbegrijpelijk en voor den ander een door zijne oudheid eerwaardig kamerscherm, waarachter men beveiligd is tegen de zuiver grammaticale exegese. Stond de vraag slechts altijd op den voorgrond, welken invloed heeft het leerstuk op het christelijk leven, dat is, om den mensch godsdienstiger te maken, en dus zijne vereeniging met God in Christus te bevorderen! Want daarvan heeft Christus gesproken; van Sacrament daarentegen de Godgeleerden die “het zijne” in de kerk tof een wel sluitend geheel of systeem zochten te maken. Sommigen hebben een systeem een graf der waarheid genoemd: wij noemen het liever een graf des onderzoeks, ofschoon wij daarom zijne verdedigers nog niet met bedienaars van een begrafenis gelijk stellen. Integendeel, wij achten hen hoog als zij boden des levens blijven zonder de begraafplaats af te sluiten.’ Spiritus Asper en Lenis. |
|