| |
| |
| |
Mengelwerk.
Gedachten van elders over nationale waardigheid, die ook ten onzent gehoord en ter harte genomen mogen worden. (Vervolg en slot. Zie Tijdspiegel 1852, II, blz. 236.)
Inderdaad, welk kunstenaar, die het grootsche en schoone der kunst reeds begrijpt, zal zich met ijver op het onaangename en prosaïsche van de Fransche spraakkunst toeleggen? Dit zal hem weldra doen walgen en ontmoedigen; want hoe moeijelijk is het beoefenen eener vreemde taal niet voor iemand van rijpere jaren, zelfs als hij niets anders in het hoofd heeft? Maar aangenomen dat het aanleeren eener vreemde taal aan den kunstenaar van gevorderden leeftijd, wiens geest door de kunst wordt aangetrokken, niet moeijelijk ware, aangenomen dat hij zich con amore aan de eischen van schoolmeester en van spraakkunst onderwerpe, - welk een kostbaren tijd doet men den ongelukkige niet verliezen! Die veelbelovende kunstenaar dobberde midden in de moeijelijkheden zijner kunst; zijne zegepraal in het concours van Rome bewijst dat hij op het punt is, de moeijelijkheden te boven te komen; nog eenige pogingen en hij is meester in de kunst; - helaas! zijne aandacht wordt van die moeijelijkheden afgetrokken, en zijn door God gestempelde geest verwijderd van de kunst waarvoor hij geroepen is; men zal hem door eene vreemde studie doen vergeten wat hij kent en een afkeer doen krijgen van hetgeen hij nog leeren moet; men zal zijne vlugt stuiten, den armen vogel de vleugels afsnijden, en hij zal vallen alsof hij tot niets grootsch geschapen ware! En dien zedelijken moord zal men plegen omdat die kunstenaar Vlaming van geboorte is, omdat hij de Fransche taal niet met de moedermelk heeft ingezogen! Roept dat niet om wraak?
En menig schoone aanleg zal men alzoo te keer gaan, want velen zal men de reis naar Rome moeten weigeren.
Dat zal de overigen ontmoedigen, want zij zullen tot zich zelven zeggen: wat zouden wij in het concours van Rome mede strijden! al winnen wij, dan nog wordt ons de landsonderstarid geweigerd; wat baat het ons dat de Fransche taal niet noodig is om kunstenaar te worden? Men antwoordt ons: wij zien dit wel; maar we willen geen Vlaming meer op het gebied der kunst! Wij willen den dood der kunst in het roemrijk Vlaanderen!
Ja, men wil uwen dood, o Vlaanderen, steeds zoo groot en schitterend op het gebied der kunst; ja, men wil uwen dood, arm, veracht, vernederd, verwonnen en verslaafd land! Men wil uwen dood in de kunst; want voor uwe kleine burgers is het veld der kunst gesloten;
| |
| |
uwe herders, uwe veedrijvers zullen geen schilders meer worden. - Ge zijt uw meesten roem (den tegenwoordigen zoowel als den verledenen) aan kinderen verschuldigd uit de nederige klassen der maatschappij gesproten, - welnu, het Gouvernement weet dit, maar daarom juist snijdt het den weg der kunsten voor uw volk af! Het wil geene Vlaamsche kunstenaars meer en roept luide, zeer luide door zijne daden: sterf, sterf, kunstrijk Vlaanderen!
Wie zal durven loochenen dat de maatregelen om den eersten in den wedstrijd van Rome Fransch te doen leeren, een oorlog is tegen den Vlaamschen roem? 't Is een strijd tegen de Vlaamsche provincien; 't is de verheffing van den Waal in de kunst!
Wanneer de Vlamingen de maatregelen die door het Belgisch bestuur - in weerwil zelfs der constitutie - tegen hen genomen worden, begrijpen zullen, is Gode bekend, maar ons komt het voor dat de Vlamingen met blindheid geslagen zijn, en dat die blindheid hen geheel en al ten gronde zal leiden, zoo zij er niet van genezen worden. Gelukkig schijnt er nu en dan een lichtje, dat hun de oogen kan openen, en onder dezen tellen wij het werk van den heer Jottrand. Daaruit toch vernemen wij dat er in Londen kunstverzamelingen bestaan, die de studie van alle Europesche schilderscholen vergemakkelijken.
Het gevolg daarvan is dat de Engelschen, welke die verzamelingen altijd onder de oogen hebben, achtingswaardige kunstenaars moeten zijn. Dit is een wenk om hen te raadplegen, of ten minste hun gevoelen te hooren. Dit is een wenk, om niet enkel naar de Franschen te luisteren, daar hij ons bewijst dat die de volledigste kennis der kunst niet bezitten. Ook is de onpartijdigheid der Engelschen in de schoone kunsten, eene aanbeveling der juistheid van hun oordeel; immers, daar ze hun grootsten roem in de kunst niet stellen, zijn ze niet, gelijk de Franschen, mededingers en regters tevens; zij oordeelen vrijmoedig en zonder arrière pensée. 't Is daarom dat zij het meest geschikt zijn om de quaestie der kleur te beslissen, welke zich zoo ongelukkig in ons vaderland heeft opgedaan. Niet, gelijk de Franschen, een nationaal belang hebbende om alle schoone kleur te verloochenen; niet, gelijk de Franschen, daarin hunne onmagt moetende verbergen, zullen zij in hun oordeel onpartijdig zijn.
In die omstandigheden is het dus noodig dat onze Vlaamsche kunstenaars naar Londen gaan. Welnu, dat het midden-committé van Brussel, door de overige Vlaamsche maatschappijen ondersteund, aan het Bestuur vrage: 10. dat de onregtvaardige en inconstitutionnele maatregel, waarvan wij boven gewaagden, afgeschaft worde; en 20. dat den overwinnaar in het concours van Rome worde opgelegd om behalve Frankrijk en Italie, ook Londen te bezoeken. Er ligt in die reis een dubbel nationaal doel; want niet alleen zal hij te Londen diepe kennis van de schilderkunst opdoen, hij zal zich daar insgelijks met eigen oogen overtuigen dat Parijs het grootste wonder der wereld niet is. Reeds overtuigd dat de Franschen in hunne zoo beroemde hoofdstad overtroffen worden, zal hij beginnen te twijfelen of zij in alles de groote meesters zijn, en dus ook minder lust hebben hen als onfeilbare orakels na te volgen.
| |
Wetten.
Niet alleen voor kunsten en handel is
| |
| |
het bestuderen van Engeland nuttig, het schijnt ook raadzaam zijne wetten te onderzoeken en zijne policie na te volgen. Ten minste blijkt dit klaar uit het werk des heeren Jottrand, waaruit wij het volgende des betreffende overnemen.
de policeman. wie hem heeft in het leven geroepen. zijne roeping. beteugelende policie van londen. de onze in belgie.
‘De policeman’ is zoo nuttig, wij zouden bijna zeggen zoo onontbeerlijk in Londen, dat men zich moeijelijk kan voorstellen hoe het er toeging, voor Sir Robert Peel het wonderbaar policiestelsel uitdacht, dat thans in Londen in zwang is. Die weldaad des grooten ministers dagteekent van veel vroeger dan de afschaffing der inkomende regten op de granen en dan de bewonderenswaardige hervorming der Engelsche finantiele wetten, die den naam van Sir Robert Peel zullen doen leven tot aan den laatsten dag in het bestaan van dit groote land. Doch al was de ‘policeman’ de eenige getuige der deelneming van Sir Robert Peel aan het bestuur der landszaken, dan nog zou dit voldoende zijn om aan dien staatsman eene langdurige vermaardheid te verzekeren.
Wij herinneren ons nog levendig, wat men voor een dertigtal jaren van de Londensche policie op het vaste land zeide. De ‘constable’ met zijn stok gewapend, was een schrikbeeld bij hetwelk al de ‘dienders’, al de ‘sergents de ville’ en al de ‘sbirri’ van Noord-, Midden-en Zuid-Europa verbleekten. Dagelijks hoorde men verhalen van bloedige gevechten tusschen den ‘constable’ en den ‘mob’ (het gepeupel); klagten over de onmagt der ‘constables’ om den vreedzamen burger tegen de stoutheid van dieven of zakkerolders te beveiligen. De ‘watchman’ was ook een nachtvogel, wiens geschreeuw door den vreemdeling gevloekt werd als dat van den uil.
Insgelijks herinneren wij ons het gerucht, dat kort daarop het invoeren van Robert Peel's maatregelen verwekte. Gelijk alle nieuwigheden, waren die maatregelen het doelwit van duizenderlei beschimpingen: het Engelsche volk werd als een slaaf behandeld; men onderwierp het aan een toezigt, dat enkel voor galeiboeven paste. De Engelschman liet zich lafhartig van zijne kostbaarste burgerregten berooven, en nooit hebben de Londensche dagbladen zoo vele beleedigingen opeengestapeld, als op die ongelukkige Peel-policie, gelijk men haar spottend noemde.
Ten laatste heeft men bevonden, dat het policie-stelsel van sir Robert Peel - welks grootste voordeel is de onderlinge gemeenschap en zamenhang der ambtelijke ordebewaarders over de geheele uitgestrektheid van Londen te vergemakkelijken, - al de verdiensten had, die eene dergelijke hervorming wettigen. Inderdaad, spaarzaamheid en kracht; verzachting der bestraffing uit de zekerheid der bestraffing zelve spruitende; verbetering der zeden van de policie en van het volk tevens - want toen de policie zachter werd door gemakkelijker hare roeping te kunnen vervullen, gewende er zich het volk weldra aan haar als beschermster en niet meer als vijandin te beschouwen; - ziedaar het nut dat er uit gesproten is.
Om kort te gaan, ziehier wat de Londensche ‘policemen’, na een dertigtal jaren, sedert de hervorming van sir Robert Peel in werking is, zijn geworden. Wij zouden aan de gemeenteraden onzer groote steden aanraden, jaarlijks op hun budget eene som te brengen om heeren burgemeesters dit wonder der
| |
| |
Engelsche beschaving op de plaats zelve te doen bestuderen en te trachten het in Belgie in te voeren.
Op bijna al de hoeken der straten van Londen en op de plaatsen waar zich de menigte, 't zij uit vermaak, 't zij voor bezigheden vereenigt, ontmoet gij ‘heeren’ (aldus werden zij door een landbewoner, die ons vergezelde, genoemd), die, netjes in 't blaauw gekleed, met een ronden vilten hoed op, en gewoonlijk met vrij goede handschoenen aan, bedaard op en neer wandelen, en die als uit bloote nieuwsgierigheid, hetgeen in een dergelijke stad heel natuurlijk schijnt, alles gadeslaan wat hen voorbijgaat of in hunne nabijheid voorvalt.
Als gij er reeds vele dergelijke gezien hebt, treft de eentoonige kleur hunner kleeding eindelijk uwe aandacht, en dan eerst opmerkzamer geworden, ontdekt gij op den blaauwen kraag dier ‘gentlemen’ eene kleine witte cijfer. Die brengt u op het spoor; gij vraagt aan een voorbijganger, wie toch die vreedzame menschen zijn, welke gij gedurig ontmoet, en het onveranderlijke antwoord ‘policeman, sir’ licht u voor altoos in.
Maar waartoe kunnen die ‘policemen,’ die noch degen noch stok dragen, dienen? vroeg ons een Parijzenaar, die ons insgelijks vergezelde.
Inderdaad, waartoe kan een policie-beambte dienen, welke noch sabel noch stok heeft? Die vraag kan zoowel door een Belg als door een Franschman gedaan worden. Waarlijk, gaan onze ‘sergents de ville’ ook niet fier met den degen op zijde; en zien wij de wachten aan de stations van den spoorweg van den Staat niet meesterachtig met hunne stokken op den vloer der wachtkamers stampen?
Waarom is dan in Engeland de policie-beambte ongewapend? Vooreerst leert zulks den ‘policeman’ zoowel als het volk, dat de roeping des eersten eene vreedzame roeping is, en geen eeuwigdurende bedreiging van gewelddadige bestraffing. Die ongewapende vertegenwoordiger van het openbaar gezag is het sprekendst afbeeldsel van hetgeen het bestuur in vrije landen moet zijn. Het gezag dat zich aldus vertoont, wordt weldra erkend in de waarde welke het zich zelve toekent. Zal het gemeenste gepeupel zich ooit op een man werpen, die geene zigtbare wapens draagt? Zijne tegenwoordigheid is nooit eene uitdaging, en om het met een enkelen trek te schetsen, tusschen den Londenschen ‘policeman’ en den winderigen beambte der groote steden van het Vasteland, bestaat hetzelfde verschil als tusschen een beleefd verzoek en een barsch bevel. Over het algemeen en al moet men zelfs een deel van zijn regt opofferen, voldoet men aan een beleefd verzoek, terwijl men steeds geneigd is het barsch bevel te wederstaan, zelfs als hij die het geeft, in zijn volle regt is.
De ‘policeman’ in zijne vreedzame betrekking beschouwd, dient in de straten van Londen bijzonder om den weg te wijzen en het uur te zeggen aan hen, welke die inlichting noodig hebben. Ook beveiligt hij de vreemdelingen tegen de knevelarijen der huurkoetsiers. Hij belet dat rijtuigen in drukke straten den doortogt versperren; hij raapt de dronkaards op, brengt verdwaalde kinderen te regt, en, als bijzaak zoo men wil, verhindert hij daarenboven de vechters de nationale regels van het boxen te overschrijden; zelfs zou hij de regelmatige boxers aanhouden, bijaldien er zich een te groote toeloop volks rondom hen schaarde. Hij belet den zakkerolders te veel horologien en zakdoeken te ontfutselen, waakt des
| |
| |
nachts dat er geen diefstal met braak plaats grijpe, en neemt overigens al degenen gevangen die op heeter daad bij grove misdrijven worden betrapt. Hij verleent of vraagt hulp in al de gevallen, waarbij de orde en openbare veiligheid gevaar loopen.
Om te kunnen verrigten wat wij de bijzaak zijner roeping noemden, heeft de policie-beambte een wapen. Het is een klein stokje dat hij op gewone tijden in den zak van zijn rok verborgen houdt. Het is enkel een verdedigingswapen, maar dat als zoodanig de noodige kracht bezit. Hij kan er des noods gelijk een Engelsch regtsgeleerde beweerde, mede op het hoofd des moedwilligen slaan, die zich tesen de wet verzet.
Het gansche geheim der krachtdadigheid eener dergelijke policie ligt, gelijk wij reeds zeiden, in zijne bewonderenswaardige inrigting. Van den eenen kant van Londen tot aan den anderen zijn linien gevormd van policie-beambten, welke op alle uren van den dag en nacht door gemakkelijke teekenen met elkander kunnen corresponderen. Daarbij zijn er in alle wijken vaste posten, die niet ver van elkander verwijderd zijn. Laat ons hierbij voegen, dat de ligte misdrijven zoo spoedig in Londen ontdekt en beregt worden, dat het niemand stuit de policie bij te staan, opdat hare werking zoo volmaakt mogelijk zij.
In Belgie zoowel als in Frankrijk - want wij hebben nog het geluk onder de geheiligde wetten van dit laatste land te leven, - in Belgie zoowel als in Frankrijk zoude niemand, wanneer het een geval geldt dat voor vredegeregt of voor correctionnele regtbank moet behandeld worden, het over zijn geweten kunnen krijgen de policie-beambten te helpen in het ontdekken en doen straften der misdadigers: de arme drommel, dien men doet vervolgen, lijdt altijd groot tijdverlies en zware kosten. Te Londen daarentegen, worden alle kleine diefstallen, zonder van eigenlijke straatschenderij te spreken, binnen de vier en twintig uren door het stadsgeregt behandeld, dat dagelijks in de verschillende wijken der hoofdstad zitting houdt. Indien men eene gevangenisstraf ondergaan moet, doet men ze terstond ondergaan; geldt het eene boete, ze wordt onmiddellijk aan het bureau des regters betaald.
‘Vergelijk daarbij onze beteugelende regtsbedeeling bij geringe misdrijven: procesverbaal, aanklagt, onderzoek, dagvaarding, veroordeeling, beteekening, welke ceremonien te zamen, in eene zaak van enkele policie, wel twintig dasen kan duren, en in een correctionnele nimmer korter duurt. Welk fatsoenlijk man zal in gewone gevallen het op zich nemen dit hatelijk raderwerk in beweging te brengen, om een armen drommel te plagen, die gewisser door eene dergelijke justitie tot den bedelzak dan tot beterschap zal gebragt worden.’
| |
Policie-beambten. boxers.
De eerste merkwaardigheid die bij onze aankomst te Londen onze opmerkzaamheid trok, was een policie-beambte die de orde bewaarde onder de jeugdige pakdragers, welke zich verdrongen om het reisgoed der vreemdelingen te mogen drasen. De tweede merkwaardigheid was een vuistgevecht, dat midden op de straat, zonder gerucht en waarschijnlijk om de mededinging in hun bedrijf, tusschen twee pakdragers geleverd werd.
Ziedaar reeds de verkeerde wereld voor iemand die zoo pas van het Vasteland aankomt. Bij ons zou de policie de
| |
| |
reizigers niet tegen den overlast der kruijers beschermen, maar de vechtenden scheiden en naar de wacht brengen.
Ziehier nu het gevolg dezer beide verschillen de handelwijzen.
In Engeland worden de talrijke reizigers - welke reeds genoeg in verlegenheid gebragt zijn door de moeijelijkheden der aankomst in eene groote stad, - tegen den schaamteloozen aandrang dier straatroovers beschermd; wier minst gevaarlijk voornemen is hunne dienst zeer duur te doen betalen, daar men den tijd niet heeft gehad aangaande den prijs overeen te komen. Deze bescherming wordt den reizigers verzekerd door middel van een stokje, waarmede de policie-beambte eene scheidslinie tusschen de vreemdelingen en de al te lastige pakdragers op den grond trekt. Bij dien maatregel voegt hij nu en dan tot bevel: stop; fall back (stil; achteruit)!
Wel is waar, niet ver van daar, en zonder dat hun dit iemand belet, deelen twee mannen elkander een regen van vuistslagen mede, dikwerf tot groote schade van oogen of tanden; maar men moet erkennen, dat zulks met hun eigen goedvinden geschiedt, en dat zij het aan niemand moeten wijten, zoo zij niet ongekwetst van daar komen.
Te Parijs of te Brussel zouden de vechters den tijd niet hebben elkander een blaauw oog te slaan; men zou ze voor vier en twintig uren in den amigo steken; daarna zouden ze misschien voor twintig dagen in eene voorloopige gevangenis zitten, en in allen gevalle zouden ze ten laatste veroordeeld worden tot eene correctionnele gevangenis van veertien dagen. Nu blijven ze wel gezond van ligchaam, maar hunne broodwinning is voor verscheidene maanden vernietigd, en terwijl de policie wegens eene ellendige oorveeg de twee vechters tot zulk eene ongelukkige uitkomst brengt, maken de pakdragers zich stormenderhand van de reisbagaadje des vreemdelings meester, en verpligten den laatsten hen te volgen voor den prijs, dien ze gelieven te vragen.’
Wij begrijpen niet waarom een recensent uit een Franschgezind Belgisch blad den heer Jottrand zoo hard valt, omdat deze het gedrag der Engelsche policie in het laatste geval goedkeurt. Inderdaad, indien onze policie-mannen aan de stations aldus handelden, telken male als er iets dergelijks voorviel, zouden zij twee onheilen beletten, het verarmen namelijk van den vechter en het plunderen van de reizigers.
Overigens zijn wij verre van het Engelsche boxen op dezelfde wijze te beoordeelen als de Franschen en hunne naäpers. Hoewel wij het niet goedkeuren, moeten wij toegeven, dat die eigenaardige en geoorloofde wijze van vechten in Engeland belet dat de mannen uit de volksklasse voor de minste vechtpartij met het geregt in aanraking komen. Het boxen kan als het tweegevecht des volks beschouwd worden, en uit dit oogpunt kunnen wij niet begrijpen, hoe de Franschen, die het meer moorddadig duel in eere houden, dit Engelsche volksduel kunnen beschimpen.
Ofschoon het onze wensch zij, dat er nimmer eene vechtpartij plaats hebbe, vinden wij (en al wie de zedelijke opvoeding des volks ter harte gaat, zal ons dit gereedelijk toestemmen), dat aan eene vechtpartij van werklieden in Belgie al te veel gewigt gehecht wordt. Zeer dikwijls ontstaat er tusschen hen in dronkenschap eene worsteling uit misverstand. Indien in dergelijke omstandigheid onze policie-beambten het karakter hadden der Engelschen en niet dat eener voortdu- | |
| |
rende bedreiging, zou op een welwillend verzoek van een hunner het gevecht eindigen. Maar wat is bij ons het gewone gevolg der tusschenkomst van de policie? Op eene grove wijze bejegent zij de vechtenden, welke reeds door dronkenschap opgewonden zijn; daardoor verzet tegen de onbeleefde policie, waarvan een klein regtsgeding en eenige dagen gevangenis het onvermijdelijk gevolg zijn.
Heeft de werkman eens de verpestende lucht des kerkers ingeademd, dan is zijn eergevoel verontreinigd; weldra zal de schande van eenige dagen gevangenisstraf hem niet meer doen blozen; immers, dit ongeluk wordt hem dagelijks door zijne makkers verweten, en in de herbergen wordt hij er om beschimpt. Heeft hij nog eergevoel genoeg om zich wegens die beschimping te wreken: nieuwe vechtpartij, nieuwe veroordeeling, en zoo wordt de gevangenis de tweede woonplaats van den ongelukkige. En dit alles is het gevolg van een vuistslag uit misverstand gegeven!
De grootste kracht van het geregt moet men daarin zoeken, dat het de menschen houdt buiten deszelfs bereik. Als men het geregt niet kent, boezemt het schrik in; is men er eens mede in aanraking geweest, dan verbaast het niet meer. Het geregt is voor het volk als een nachtspook; van verre maakt het vervaard; van nabij vindt men niets dan rook. Het is het eergevoel der burgers dat het geregt kracht geeft, niet de straf, - en dit is zóó waar, dat dezelfde gevangenen steeds in den kerker terugkomen, en dat, als een misdrijf gepleegd is, men het eerst onderzoek doet bij diegenen die reeds in een verbeterhuis gezeten hebben.
Indien de straffen verbeterden, zouden zij die gestraft zijn, niet zoo ligt tot herhaling van misdrijf vervallen.
Nu wij ons gevoelen over deze gewigtige quaestie gezegd hebben, moeten wij verklaren dat de recensent in de Indépendance den gang onzer regtspleging in kleine zaken bijzonder lief moet hebben, daar hij geenszins van de vergelijking spreekt welke Jottrand maakt tusschen het kleine geregt van Engeland en dat, hetwelk wij in navolging van Frankrijk hebben aangenomen. De recensent moest nogtans begrijpen dat de reden, waarom de heer Jottrand van het ongestoord laten vechten der boxers gewaagt, bijzonder in verband staat met de wijze, waarop dergelijke misslag bij ons wordt gestraft. Jottrand toch wil, evenmin als wij, dat men de vechtpartijen geheel en al haren gang late gaan: hij vindt slechts beter dat men dede alsof men ze niet bemerkte, dan dat men een onbeschaafd man, die gevochten heeft, twintig dagen voorloopige, en als gevolg van het vonnis, veertien dagen correctionnele gevangenisstraf oplegt. En dit is stellig beter; want behalve de reden waarom wij straks zeiden dat de aanraking des volks met het geregt moet vermeden worden, leidt zulk eene straf, gelijk Jottrand te regt opmerkt, niet zelden tot vernietiging der broodwinning.
Indien dergelijke misdrijven in Belgie gelijk in Londen binnen de vier en twintig uren geoordeeld wierden, zou dit niet de vernietiging der broodwinning te weeg brengen; immers dan zou de zaak minder opspraak verwekken.
Nu, telken male dat de aangeklaagde opgeroepen wordt, of dat hem de regterlijke dagvaarding of een dergelijk papier te zijnent wordt gebragt, wekt dit altijd grooter opspraak bij buren en kennissen. Het komt ter oore van dengene, bij wien de ongelukkige zijn geld verdient, en wantrouwen is daarvan het gevolg.
| |
| |
Indien b.v. een ambachtsman, die gedurende de kermis het een of ander doet, dat hem voor de regtbank brengt, dadelijk geoordeeld en gestraft wierd, zou die zaak bij zijn baas of meester voor een kermisstreek doorgaan; maar nu zij door een duur van vijf of zes weken gewigt krijgt, is de wegzending des werkmans niet zelden het gevolg der ondoelmatigheid van de regtspleging; zoo komt de ambachtsman dikwijls ten laste van het armbestuur. Gelukkig als uit die ondoelmatige bestraffing van een eersten en geringen misslag, nog geen ergere en schandelijker gevolgen voortkomen!
Wij betreuren het dat de heer Jottrand dit gewigtig punt niet uitvoeriger heeft behandeld, om de noodzakelijkheid der bespoediging van de kleine regtspleging nog meer te doen uitkomen, en vooral stemmen wij hem niet toe, dat het in zijn boek de plaats niet is om over de Engelsche regtsbedeeling wijdloopig te spreken. (Zie de brochure op bladz. 73.) Het staaltje dat hij ons van de doelmatigheid van het Engelsche geregt geeft, doet ons vermoeden dat er in het straf- en waarschijnlijk ook in het burgerlijk regt dingen voorkomen, welke het nuttig zou zijn te kennen. Wij danken echter den verdienstelijken schrijver, omdat hij de aandacht daarop gevestigd en een ander licht geworpen heeft op dit gedeelte der Engelsche zeden, hetwelk bij ons door Fransche karrikaturen en geschriften zoo belagchelijk is gemaakt.
| |
Weldadigheid.
Om weldadigheid te leeren, mag men ook naar Londen gaan: daar beoefent men ze in 't groot, in 't algemeen en onophoudelijk. Doch de heer Jottrand zal daar de beste inlichting van geven. Hij zegt:
‘Daar wij van markten enz. spreken, zal men ligt in het denkbeeld geraken, dat wij van al de nuttige en openbare instellingen zullen gewagen; maar de scholen, gasthuizen, gevangenissen en andere zoo belangrijke inrigtingen behooren niet tot ons programma. Dit zijn geene plaatsen welke men ter loops bezoekt, en waarvan men, zonder eene opzettelijke voorbereiding, kan spreken. De studien eens geneesheers zijn de onze niet, en ook ontbreken ons de noodige kundigheden des “bedrijfs” van menschenvriend.
Zeggen dat “St. Bartholomew's hospital” 't welk wij als model zagen, even belangrijk is om zijne oudheid (het werd in 1102 gesticht) als om de wijze waarop het heden ten dage bestuurd wordt; daarbij voegen dat “Newgate” en “Pentouville” de gevangenissen der XIIIde en der XIXde eeuw, om hare verscheidenheid wel verdienen naauwkeurig onderzocht te worden; en gewagen van de universiteit van Londen en van de “ragged schools” (bedelaars-scholen) als van de twee uiteinden van het openbaar onderwijs, - zou, indien het eene verhandeling gold over de gevangenissen, gasthuizen en scholen van Londen, noch u, lezer, noch ons voldoen. Wij kunnen er nogtans niet meer van zeggen, omdat wij inderdaad niet meer inlichtingen genomen hebben, dan wij daar opgaven.
Wij moeten dus gasthuizen, scholen en gevangenissen ter zijde laten, doch niet zonder met betrekking tot dezelve eene belangrijke opmerking te maken.
De meeste openbare en nuttige gebouwen door de voorouders der Engelschen, zoowel als door de onzen, door middel van stichting in de doode hand opgerigt,
| |
| |
't zij godsdienstige of andere, hebben tegenwoordig in beide landen eene herschepping ondergaan.
Bij ons heeft het Fransche regt, op het einde der vorige en in het begin dezer eeuw ingevoerd, het getal dier stichtingen veel verminderd en het daarstellen er van voor de toekomst zeer moeijelijk gemaakt. In Engeland, hoewel daar vele instellingen in de doode hand zijn blijven bestaan, is het ook zeer moeijelijk nieuwe daar te stellen.
Maar zie hier nu het verschil tusschen de Engelschen en ons: de vorm van inrigtingen in de doode hand is aan beide kanten bijna verboden; maar de Engelschen volharden in nuttige en openbare gestichten op te rigten, terwijl de Belgen die gewoonte allengs afleeren.
In Londen ziet men overal gebouwen aan liefdadige oogmerken gewijd, welke in hunnen gevel de woorden dragen: “supported by voluntary contribution.” Komt ge langs de Theems, dan leert u daar reeds het vermaarde “Dreadnought”, dat drijvend gasthuis, waar de zeelieden van alle natien verzorgd worden, tot welke groote dingen de weldadigheid in staat is, wanneer men op haar vertrouwt. Van “Dreadnought” tot verscheidene uren van daar, bij het nieuwe gasthuis voor borstzieken, het “New Brompton” kunt ge wel honderdmaal die liefdadige spreuk “supported by voluntary contribution” lezen, en op dit laatste gasthuis, op “New Brompton” zelf, is die spreuk het uithangbord van een der schoonste gebouwen der groote hoofdstad.
Door vrijwillige bijdragen onderhouden, is de letterlijke vertaling dier spreuk; maar de Engelschen hechten er eene ruimere beteekenis aan, en bedoelen er mede: “door persoonlijke inschrijvingen opgerigt en onderhouden”; die spreuk duidt alzoo de wonderbare magt aan der samenwerking van bijzondere personen, en moedigt bij voortduring aan om van dit onfeilbaar middel gebruik te maken tot het in het leven roepen van alle goede instellingen, waarbij de menschheid belang heeft, en waar de hedendaagsche regeringen verre zijn van aan te denken, of, rigten zij dergelijke op, dan geschiedt zulks niet dan met gevaarlijke bij-oogmerken.
Dat “supported by voluntary contribution” herinnert ons tegen wil en dank aan het beruchte “vrijheid, gelijkheid en broederschap” dat sedert het “toeval” van 1848 op den gevel van al de publieke gebouwen te Parijs als zoovele leugens geschreven stond, en er nu, gelijk men weet, van verdwenen is. Eenvoudigheid en waarheid te Londen; ijdele en aanmatigende woorden te Parijs.
Hoe komt het, dat, hoewel wij dezelfde voorbeelden en genoegzaam dezelfde zeden als de Engelschen hebben, wij niet, even als zij, datgene hebben vergoed wat de wetten in den vorm aan de voortdurende liefdadigheid verbieden? Wij hebben wel is waar te Brussel onze oudemannenhuis, bewaarscholen, kinderkribben (crèches), eene koninklijke maatschappij van menschlievendheid en eenige andere instellingen, die van onze weldadigheid getuigen, en waarboven wij met regt het Engelsche “supported by voluntary contribution” zouden mogen schrijven; maar al deze gestichten van liefdadigheid noemen wij meer op als navolgenswaardige uitzonderingen, dan als het gevolg van de algemeene handelwijze.
Wij moeten het hier wel bekennen en onzen medeburgers een weinig verwijten: wij hebben ons te ver laten medeslepen door die verderfelijke staatkunde, welke
| |
| |
in het Fransche regt de afschaffing van stichtingen uit de doode hand en het beletten derzelve vergezeld heeft.
Zeker, wij loven volmondig al de Fransche wetten, die zoo vele zaken als openbare instellingen afgeschaft hebben, wier bestaan sedert lang noodeloos was, en Frankrijk heeft daarbij voor zich en zijne naburen op het einde der XVIIIde eeuw niets anders gedaan, dan hetgeen de Hervorming reeds in de XVIde eeuw bij andere Europesche natien had uitgewerkt. De afschaffing der doode hand en de onmogelijkheid om eene nieuwe in het leven te roepen, zijn weldaden, waarover wij ons niet beklagen, en de ondervinding die de grondbeginselen der staathuishoudkunde dienaangaande bekrachtigd heeft, maakt het ons ten pligt goed te keuren wat de Hervorming der XVIde en de Fransche omwenteling der XIXde eeuw voor het grootste gedeelte van Europa gedaan heeft. Maar dat de twee of drie regeringen, welke na de Fransche Republiek gekomen zijn, alles in het werk gesteld hebben om het onderwijs en de liefdadigheid, die twee werken van menschenliefde, alleen te regelen en te besturen, - ziedaar wat wij veroordeelen; en wij voegen er bij, dat men in Belgie te lang reeds de Fransche wetten volgt, die het Gouvernement uitsluitend belast, met hetgeen vooral de pligt der burgers is.
Thans, nu de verderfelijke wetgeving van het Directoire en van het Keizerrijk bij ons voor een groot gedeelte verdwenen is, nu de vereeniging (association) bij ons vrij is, en het burgerlijk en godsdienstig onderwijs ook vrij zijn, nu is het tijd ons geheel aan de voogdij te onttrekken, waaronder men ons te lang gehouden heeft. “Het Gouvernement doet niets. Het budget is uitgeput en kan dit niet ondersteunen, dat niet bekostigen,” ziedaar zinsneden, die uit onze woordenboeken moeten verdwijnen. “Supported by voluntary contribution,” ziedaar wat men eens op alle scholen, gasthuizen, tot zelfs op de kerken van Belgie moet schrijven, wel te verstaan zonder af te schaffen, wat er in dien zin reeds is gebouwd en bestaat. Dit ware nutteloos de handelwijze van een geheel ander geslacht aan de handelwijze der Angelsaksen opofferen.’
Weet ge wat de beoordeelaar in de Indépendance Belge tegen dat krachtig betoog heeft in te brengen? Wij schamen ons bijna het te vertalen, omdat het zoo kleingeestig is; doch vermits het in zulk een belangrijk dagblad voorkomt, gelooven wij dat het pligt is den invloed tegen te gaan, dien het hebben kan. Luister.
‘‘Ongelukkig trekt de heer Jottrand hevig te velde tegen de gasthuizen. In Engeland worden die door de individus onderhouden, hier belast het budget zich er mede. De liefdadigheid door den Staat uitgeoefend, is eene rampzalige en verderfelijke zaak, juist gelijk de heer Malou zou zeggen. Volgens onze zienswijze, is er niets rampzaliger dan het vooroordeel dat, onder voorwendsel van vrijheid, zou beletten het goede te doen. Wij herinneren ons dat toen wij verleden jaar van de prachtige verbeteringschool van Ruysselede kwamen, in gezelschap van een der liefdadigste, voornaamste, en, ofschoon hij tot onze staatkundige tegenpartij behoort, een der verlichtste menschen van Brussel, - wij herinneren ons, zeggen wij, dat die man zeide: ‘jawel, dat is eene schoone instelling; maar niet verre van daar woont een pastoor, die met behulp der burgerlijke liefdadigheid, er eene nog schoonere heeft gesticht; wij zien die liefdadigheid liever dan die van den Staat.
| |
| |
Welnu, wat doet het er toe wie geeft, als de arme slechts verzorgd wordt, en men zijn buurman slechts niet belet op zijne beurt te geven! Waarom die uitsluiting? En moet men geen acht geven op het verschil der zeden en gebruiken in de onderscheiden landen?
Zijn er in Belgie rijken, die heden voor honderd pond zullen inschrijven voor de schipbreukelingen der Amazone, morgen op nieuw voor honderd pond voor de overstroomden van Holenfirth, overmorgen voor eene andere ramp, en daarenboven voor - elk gasthuis, elke school, elke verbetering? En toch, al vond men ze, zou men den Staat minder moeten achten, omdat hij eeuwigdurende instellingen oprigt nevens die onzekere? Daar de heer Jottrand uit een Belgisch oogpunt wil spreken, dat hij eens inzie wat Belgie is, vóór hij het met dezelfde mate mete, waarmede Engeland moet gemeten worden.’’
Is het nu niet ellendig zulk eene belangrijke quaestie als de weldadigheid is, tot een voorwerp van partijtwist te verlagen? Moet men dan de weldadige handelwijze van Engeland geheel afkeuren, omdat Jottrand eenigermate gesproken heeft als Malou; omdat een deftig en verlicht persoon gezegd heeft, dat hij het gesticht van een pastoor boven dat van den Staat stelt? Is dat niet kleingeestig, en vindt ge in al wat Jottrand zegt, reden tot zulk eene belagchelijke polemiek?
Omdat Jottrand de liefdadigheid onzer voorouders inroept; omdat hij verlangt dat wij eenigermate (de verlichting des tijds in aanmerking nemende) tot hunne handelwijze zouden terugkeeren; omdat hij vindt, dat wij in liefdadigheid, gelijk in alles, Frankrijk te zeer navolgen, - is hetgeen hij voorstelt, achteruitgang! Maar is Engeland dan zoo achteruit; is de natie die heden aan het hoofd der beschaving, zoowel als der nijverheid en des handels staat, is die natie zoo verachterd, dat wij haar zelfs in hare wijze van weldoen niet mogen volgen?
Maar, het is waar, de beoordeelaar in de Indépendance, die ongetwijfeld een Franschman is, wil bewijzen dat hetgeen wij eeuwen achtereen gedaan hebben, en Engeland nu nog doet, niet in onze zeden ligt. Hij vraagt, wie hetgeld voor weldadige doeleinden geven zal, en of men daarin Belgie naar Engeland mag afmeten?
In alles is evenredigheid en Belgie zal zoo veel niet opbrengen tot dit doel als Engeland, maar de behoefte in Belgie is ook zoo groot niet als die in Engeland. Maar toch, als het de bevordering der centralisatie geldt, weet men wel geld te vinden; want rigt men te Brussel eene zuil ter herinnering aan de constitutie op, dan bekomt men wel inschrijvingen; bouwt men te Laeken eene kerk om des te meer vreemdelingen naar Brussel te lokken en ze er langer te houden, dan krijgt men ook inschrijvingen, dan storten de provinciebewoners het geld, dat voor hunne ondernemingen noodig is; dan werpen zij hunne penningen, die zij in hunne eigene zaken zoo moeijelijk missen kunnen, in de bodemlooze kolk, die tegenwoordig alles verslindt, en het leven en de schatten des lands verdelgt. Dan helpen zij te Brussel Parijs naäpen, Parijs, dat door de centralisatie met te veel leven overladen, den ondergang van Frankrijk heeft veroorzaakt. - En waar men geld ter gunste der noodlottige centralisatie vindt, zou men geen geld voor de weldadigheid vinden? Wij vertrouwen dat de Vlaming beter hart zal hebben, en dat de zoogenaamde Fransche beschaving hem nog niet geheel van zijn verstand zal hebben beroofd.
| |
| |
| |
Volksvermaken.
Onder de massa van onbillijke beoordeelingen over het voortreffelijke boek van den heer Jottrand die wij gelezen hebben, vinden wij die van de Indépendance Belge de buitensporigste. Niet alleen bewijst ze in iederen regel, dat de schrijver derzelve het genoemde werkje niet heeft willen verstaan, maar daarenboven, dat hij er de bespottelijkste uitleggingen aan heeft willen geven, opdat het boekske zijne uitwerking zou missen en de geheiligde invloed der Franschen er niet door zou kunnen verminderen.
Zoo wordt er b.v. in gezegd, dat Jottrand de vrolijkheid onzer danspartijen opgeeft als eene reden waarom wij niet vooruitgaan, en dat wij sedert twee en twintig jaren stilstaan, omdat wij te veel gezongen hebben. Hoe geestig dat gezegde aan een Franschgezinde moge schijnen, de kwaadaardigheid straalt er te veel in door, en de schrijver van ‘Londen uit een Belgisch oogpunt beschouwd,’ staat te zeer als een ernstig man bekend, dan dat zulke zotteklap op hem vat zou hebben, en hoewel Jottrand met regt wenscht dat wij ons niet als onze zuidelijke naburen - die daags nadat zij hunne vrijheid verloren hebben, als zotten kunnen staan dansen - te veel aan vermaak zouden overgeven, wil hij geenszins dat wij zoo stijf als de Engelschen in vrolijke oogenblikken worden. Ziehier overigens hoe de heer Jottrand spreekt, na zijne verwondering uitgedrukt te hebben over de koele deftigheid waarmede de Engelschen een bal bijwonen.
‘Belgen, tijdgenooten, zou het geen tijd zijn te onderzoeken, of het wel waar is, gelijk men te Parijs schrijft, dat het vermaak het grootste doel der natien op deze aarde is? Laat ons dansen, muziek maken; vergeten wij noch onze oude kermissen, noch onze wedstrijden van zang-, schilder- of tooneelkunst. Wij zijn niet van de stof waaruit men Puriteinen maakt, en dit hebben de vorige eeuwen bewezen; maar vallen wij niet in een tegenstrijdig en gevaarlijk uiterste? Het is niet goed dat een der opmerkzaamsten onzer tijdgenooten, dat Kossuth onze geneigdheid om ons voor het vermaak te vereenigen, als eene bijzonderheid in ons prijzen moet.
Te Londen kan men zich nuttige uitspanningen verschaffen. Onder anderen het goedkoope bezoek der verzamelingen van zeldzaamheden, welke des avonds geopend zijn, terwijl men de galerijen van kunst- en wetenschappelijke voorwerpen over dag kan bezigtigen.
Dit is nog een oogpunt waaruit zich de hoofdstad van Groot-Brittannie als de wezenlijke hoofdstad van heel de wereld voordoet. Hare vaste bevolking is groot genoeg, hare vlottende bevolking vernieuwt zich dikwijls genoeg, om het onderhoud van zoo veel verschillende inrigtingen te kunnen bekostigoen. Ge kunt wel twintig avonden doorbrengen met allerlei soort van museums te bezoeken, met belangrijke en voor ieder bevattelijke verklaringen van deze of gene menschelijke kennis bij te wonen.
Te Leicester-square is opzettelijk eene sterke ronde steenen zaal gebouwd, om daarin een groot afbeeldsel van den aardbol te vertoonen, dat tot in de geringste bijzonderheid dit belangrijk deel der schepping begrijpelijk voorstelt, zelfs aan degenen, die slechts zeer weinig aardrijkskundige kennis bezitten.
In het Collosseum, bij Regents Park, in een gebouw dat zelf reeds een wonder is, laat men een panorama zien het- | |
| |
welk de beroemdste gebouwen van het oude Rome voorstelt.
In de wijk van het Glazen Paleis waren gedurende de tentoonstelling, nog drie of vier minder belangrijke panorama's te zien, en daaromtrent kon men ook eene voorstelling der levenswijze van de Chinezen zien, als ook de voorwerpen bij hen in gebruik, en dit alles onder het opzigt eener echt Chinesche familie, een getrouw monster van dit zonderlinge volk.
Niet ver van daar kon men een talrijk gezin wilden uit Noord-Amerika zien; elders een jongen Eskimo, nog pas medebragt van eene reis ter opsporing van Franklin. Op de Theems zelve voltooide eene Chinesche Jonk, die daar met hare bemanning geankerd lag, deze soort van volkenkundige verzameling, hoedanige vroeger in geen deel van Europa is vereenigd geweest.
Slechts op den reusachtigen voet van Londen ingerigt, kan eene verzameling van wassenbeelden de belangstelling van ernstige lieden opwekken. Dit is het geval met het vermaard kabinet van mevrouw Tussand, waarvan geen dergenen van dezelfde soort, die men op het Vasteland gezien heeft, een denkbeeld kan geven.
De zaal van Curtius te Parijs, die in haren tijd ook eene zekere vermaardheid gekregen had, is de eerste grondsteen der verzameling van mevrouw Tussand te Londen geweest. Wij zullen hier de beroemde mannen van onzen tijd niet opnoemen, die daar afgebeeld zijn; genoeg zij het te melden, dat, naar het groot getal 't welk wij er van kennen, de uitvoering er van, wat gelijkenis en natuurlijke houding betreft, volmaakt is. Die verzameling is overigens zeer rijk, en eene der uitgestrekte zalen van het gebouw is daarbij met vele kostbare schilderijen versierd, de opkomst des Franschen keizerrijks in het begin dezer eeuw voorstellende. Het verhaal van den oorsprong van eenige dier schilderijen en van den weg dien zij hebben afgelegd om de plaats te bereiken waar zij nu schitteren, behoort tot de geschiedenis van het nieuwe Keizerrijk, dat, zoo het schijnt, bij onze wispelturige naburen weêr opkomt.
De natuurkunde is in de laatste tijden op zulk eene verscheidene en wonderbare wijze toegepast, dat eene goede en beknopte voorstelling dier wonderen voor de oogen van het gemeen de aantrekkelijkheid eener tooverij heeft. Het electrike licht, de electrike telegraaph, het galvanisme toegepast op de beweegkracht, hebben sedert kort eene reeks van nieuwe wonderen gevoegd bij de lange rij der reeds bekende wonderen van de luchtpomp, van de duikerklok en van den ijzeren luchtweg. Het denkbeeld om met al die leerrijke uitvindingen eene voor ieder begrijpelijke vertooning daar te stellen, is in de Royal Polytechnic Institution, in de Regentstreet verwezenlijkt. Alle avonden verdringt zich eene talrijke menigte om die voorstellingen en de nuttige verklaringen, waarmede zij gepaard gaan, bij te wonen. Ziedaar eene uitspanning een ernstig volk overwaardig, en dat de Engelschen er in geslaagd zijn om van eene uitspanning een gedurig en dagelijks bezocht onderwijs te maken, is, onzes erachtens, het grootste bewijs van de meerderheid van dit volk boven alle andere natien. Aan dezen moge het den palm der vrolijkheid moeten afstaan, aan anderen dien van den fijnen smaak in nuttelooze dingen, aan nog anderen dien der schoone kunsten en geslepen staatkunde, - grootsche ondernemingen en uitogestrekte middelen om ze
| |
| |
te doen gelukken, ziedaar het deel hetwelk Engeland zich heeft weten te veroveren.
Op die baan heeft het slechts één mededinger, dat andere volk, uit de Engelsche natie gesproten, en door haar voor twee eeuwen naar gene zijde des Oceaans gezonden, en dat reeds heden op onze kusten de wonderen meldt, die het heeft verrigt. Wat zal eens het reeds voorspelde bondgenootschap dier twee mededingers voortbrengen, die beiden denzelfden oorsprong, dezelfde taal, dezelfde godsdienst hebben? Ziedaar voor de vrolijke, loszinnige en verfijnde natien eene vraag, wier beantwoording wel eenig nadenken verdient. Want het is moeijelijk voor de traagste en meest verkwistende volkeren meester te blijven van eene wereld, die God aan vlijt en arbeidzaamheid heeft gewijd.’
Deze laatste opmerking is welgeschikt om tot nadenken te stemmen. Ons volk is wezenlijk te veel overgegeven aan vermaken en kan buiten zijne werkuren zijnen geest door geene ernstige denkbeelden beschaven. Wij moeten met Jottrand bekennen dat de vlottende bevolking van Londen alleen talrijk genoeg is om leerzame gestichten voor het volk, wanneer het zich aanmeldt, in het leven te behouden; maar wij hebben nog minder kans groote en rijke lieden te vinden, die rondreizen om het volk kosteloos te onderwijzen.
Maar is dit alles eene reden om het volk aan zijne driften over te laten en, buiten zijn werk, geen ander vermaak te gunnen, dan de zedeloosheid en de dronkenschap?
Minder dan iemand verlangen wij dat het Gouvernement zekere vermaken opdringe: wij eerbiedigen en beminnen daarvoor te zeer de bijzondere vrijheid; maar zou het Gouvernement geene meer vruchten dragende vermaken kunnen daarstellen, dan de gezelligheid der geestverdoovende kroeg?
Onder het volk openbaart zich nu en dan een zucht naar ernstige uitspanning, wanneer het werk van den dag is afgeloopen. Wij kennen te Antwerpen eenige rekenscholen, waarvan de naam reeds het doel aanduidt; andere zijn er opgerigt om vreemde talen te leeren: in nog andere houdt men voorlezingen.
Is dit alles niet een eerste grond om op voort te bouwen, en zou het doelmatig verleenen van onderstand en de naauwgezette keus van eenige onderwijzers niet geschikt zijn om die scholen uit te breiden en er het onderrigt meer verscheiden te maken?
Wij weten zoo goed als iemand, dat de rekenscholen en dergelijke gezelschappen, waarvan wij spreken, een aantal hunner leden verschuldigd zijn aan de partijtjes, die nu en dan de lessen afwisselen; menigeen zal beweren dat wij dus het kwaad niet volkomen tegengaan. Een omweg te nemen, is dikwijls raadzaam, en daar die partijtjes gewoonlijk bekostigd worden uit de boeten welke zij opbrengen, die de lessen verzuimen, schijnen zij nog een nieuwe prikkel om de lessen bij te wonen. Daar het nu altijd moeijelijk is onwilligen smaak te doen vinden in de wetenschap, zoo laat ons in 's hemels naam de pil vergulden!
Maar wat spreken wij van nieuwe middelen om het volk op een aangename wijze te onderrigten! Worden de reeds bestaande door het Bestuur niet geheel en al voor het Vlaamsche volk verwaarloosd? Is onze arme niet reeds lang tot onkunde gedoemd? Het lezen is een tijdverdrijf dat even nuttig als zedelijk is. Terwijl de ambachtsman des avonds
| |
| |
bij het vuur iets voorleest, verteert hij geen geld en onderwijst hij zijn gezin. Er is spaarzaamheid en beschaving beide.
Welnu, wat wordt er door het Gouvernement gedaan om het lezen van het Vlaamsch te bevorderen? Wat doet men om eene Vlaamsche encyclopedie tot stand te brengen? De Vlaamsche schrijvers - dit zal ieder onpartijdig regter erkennen - hebben reeds veel gedaan om den leeslust bij eene natie op te wekken, welke sedert zoo vele eeuwen het lezen ontwend was. Zij hebben moeite noch kosten gespaard, en bij hunnen arbeid hebben velen de kosten van het drukken uit eigen middelen bestreden. En nog verwijt men hun dat de Vlaamsche letterkunde te weinig degelijk is en dat er weinig praktische boeken in zijn uitgekomen!
Maar kunnen zij dan alles doen, en zijn zij magtig genoeg om de onverschilligheid van het publiek, de tegenwerking van het onderwijs, en laten wij er maar rond voor uitkomen, de vijandigheid van 't Bestuur te overwinnen? Zou eene volledige Vlaamsche encyclopedie, die zoo nuttig en zoo noodzakelijk is, niet door het Gouvernement dienen uitgegeven te worden, en zou het Bestuur geene middelen moeten zoeken om ze onder het volk te verspreiden, door ze, b.v. als prijzen op de scholen te geven?
Wij vreezen dat deze wenk, als al de andere, zal verloren gaan. De intellectuële vernietiging des Vlaamschen volks schijnt in ons land beslist; zijne volkomene afscheiding van de beschaafde standen schijnt onherroepelijk vastgesteld, want daar men volstrekt geen Vlaamsch op de gouvernementsscholen leert, maakt men al wie kennis en wetenschap verkrijgt, onbekwaam om boeken te schrijven in de taal die het volk begrijpt; men belet dus niet alleen het onderwijs der menigte, inaar ook een zedelijk tijdverd rijf, 't welk spaarzaamheid, bekwaamheid, beschaving en zedeverbetering in de woning des ambachtsmans brengt.
| |
Straten en markten.
Wij vertalen de volgende hoofdstukken omdat zij veel goeds inhouden: ten eerste - en hierin stemt de recensent in de Indépendance mede in - omdat onze stedelijke besturen te Londen veel kunnen leeren met betrekking tot de bestrating, bevochtiging en het schoonhouden der straten; ten tweede: omdat elk die dit leest, zal weten welke levensmiddelen men naar Londen kan uitvoeren. Ten voordeele van den landbouw raden wij ieder aan, al wat den uitvoer betreft, te verspreiden, opdat deze zoo belangrijk mogelijk worde. Zelfs ware het wenschelijk dat men zich niet bij de opgegevene bepaalde, maar de proef nam met nog meer artikelen. Het ware van het grootste nut, dat er onderzocht wierd, waar Londen behoefte aan heeft en wat uit Belgie goedkooper dan uit de landbouwende streken van Engeland naar die stad kan gevoerd worden.
‘Over het algemeen gelooft men op het Vasteland dat Londen geheel met macadam bestraat is, en dat men er in het slijk plast, wanneer men niet door het stof verstikt. Ziedaar nog een der talrijke vooroordeelen, welke de Fransche reizigers op rekening van onze overzeesche naburen hebben verspreid.
Londen heeft geene voorliefde voor eenig stelsel van bestrating: in eene lange straat treft men dikwijls macadam, houten blokken en keijen aan. Het eenige verschil dat er te dien opzigte tusschen Londen en Brussel bestaat, is dat dáár
| |
| |
alles voorbeeldig wordt ogemaakt en voorbeeldig onderhouden.
In de breede straten en in die welke van het eene einde der stad tot het andere loopen, heeft de macadam de overhand; in de oude wijken en in de betrekkelijk kleine straten, vindt men het meest keijen: houten blokken wisselen in meer dan eene wijk, met de laatste af. Maar wat ook het stelsel zij, de straten zijn over het algemeen effen en zindelijk, behalve in eenige deelen der City, waar het reinigen derzelve door de onophoudelijke drukte zeer moeijelijk wordt.
Een der voornaamste middelen om de straten schoon te houden, is het begieten. Bij ons ziet men dit niet behalve des zomers, en dan nog slechts bij wijze van uitzondering, in groote steden. Te Londen worden de straten elken morgen begoten door een vernuftig uitgedachten toestel. Het water springt op onderscheidene plaatsen uit buizen, die men onder den grond heeft gelegd, en overstroomt terstond de straat; dan komen lieden met bezems dit water en slijk in de riolen vegen welke aan weêrszijden van de straten zijn. Aldus worden deze, even als een voorhuis gereinigd. - Het nagaan van dit stelsel zou niet nutteloos zijn voor de stedelijke besturen, welke men naar Londen zou zenden om er de policie te bestuderen, gelijk wij boven aanrieden.
Dit schoonmaken der straten hindert 's morgens niemand, daar het vroeg geschiedt; terwijl over dag de straten in de voornaamste wijken nog met draagbare gieters worden bevochtigd: op die wijze vermijdt men altijd het stof en den modder.
Het is niet alleen deze handelwijze welke wij aanbevelen; nog wenschten wij den bezem, dien men te Londen gebruikt, hier ingevoerd te zien. Bij ons kent men niet dan berken- of heidebezems, en het spreekwoord “nieuwe bezems vegen schoon” bewijst dat de oude niet meer zoo goed hunne dienst verrigten. Te Londen gebruikt men bezems van walvischbaarden, die tot het einde toe goed blijven; die borstelen de steenen met kracht en kunnen in geene hand verslappen. Het is een lust zulk een bezem door een paar sterke armen te zien gebruiken; en zij halen het slijk tusschen de voegen der steenen weg, al kleeft het er ook aan als pek.
De riolen te Londen zijn sedert lang even beroemd als die van Parijs. Men verbetert en vermeerdert ze noog sedert het Parlement bij eene acte een voortdurende commissie benoemde, belast met het toezigt over al de riolen der hoofdstad. Die commissie houdt zich tegenwoordig met een reuzenplan bezig. Men wil namelijk, langs den linkeroever der Theems, voor zoover deze rivier door de stad stroomt, een gemetselden vergaarbak maken, waarin al de riolen, welke in de rivier uitloopen, zich zouden vereenigen. Die vergaarbak, wiens gewelf eene kade der Theems zou worden, zou de vuilnis tot verder dan Blackwall voeren en dan in eens in de rivier werpen, zoodat de ebbe haar naar zee voert, of men zou den mest voor den landbouw bezigen, gelijk men reeds te Edimburg doet.
De uitvoering van zulk een plan zou niet minder verwonderenswaardig zijn, dan de bekende riolen van het oude Rome. Nu men dit ontwerp onderzoekt, en het grootsch en nuttig tevens is, lijdt het geen twijfel of de Engelschen zullen er weldra gevolg aan geven.
De veemarkt van Smithfield, waar zestien à twintig duizend schapen, vier
| |
| |
à vijf duizend ossen, en eene geëvenredigde massa kalveren en varkens, twee of drie maal 's weeks te koop geveild worden, kan slechts een klein denkbeeld geven van den honger van Londen en van de hoeveelheid vleesch die daar gegeten wordt. Twee bijzondere markten, die van Leadenhall en die van Newgate, vooral dienende om het vleesch dat te Londen niet geslagt is, te verkoopen, verdienen vermeld te worden. Daar ziet men stukken ossen- en varkensvleesch, die langs den spoorweg of met de stoomboot van alle zijden van Groot-Brittannie afgezonden worden. Misschien hebben wij er stukken gezien, die van Antwerpen of Ostende kwamen. Zeker is het dat het grootste gedeelte der gereed gemaakte konijnen, welke men op de markten van Leadenhall en Newgate in zulk een grooten voorraad te koop stelt, van onze Vlaamsche en Brabantsche markten komen. Men weet hoeveel konijnen, geheel gereed om gebraden te worden, van Kortrijk, Yperen, Turnhout. 't Land van Waes, en de omstreken van Aalst, Assche en Halle verzonden worden. Londen gebruikt drie vierden van die kleine huisdieren. In een geestig boekje beweert de schrijver, dat al wie zich op hunne aanfokking toelegt, zich weldra een jaarlijksch inkomen van drie duizend francs verzekeren kan. Dit kan in Belgie misschien waar geworden zijn; maar ons dunkt, dat de Vlamingen, nu ze toch hunne konijnen geheel gereed naar Engeland zenden, de Engelschen ook moesten leeren hoe ze te braden. Niets is inderdaad walgelijker dan het gekookte konijn, dat men soms te Londen opdischt.
Het gevogelte, de boter en de eijeren, op dezelfde markt uitgestald, komen ook uit het plantenrijk Belgie, en de twee millioen eters (en welke eters!) die twaalf of vijftien uur varens van onze kusten wonen, en onophoudelijk “nog meer! nog meer!” roepen, is niet de geringste band die ons aan Engeland hecht. Belgie kan zijn eetwaren spoediger en beter koop naar Londen voeren dan de meeste landbouw-districten van Engeland.
Niet ver van Leadenhall, als men de Theems afvaart, vindt men de groote vischmarkt van Billingsgate. Het is eene overdekte plaats, wel niet zoo fraai als de vischmarkt te Brussel en te Antwerpen, maar welk een overvloed van visch vindt men onder dat bouwvallige afdak!
Op de dagen dat de versche visch aankomt, treft men te Billingsgate in zijne soort een even rijk tooneel aan, als te Smithfield. Men zou er onderwijs in de vischkunde geven kunnen, zoo groot is de verscheidenheid van visch die er aangebragt wordt. Onze slechte wetten op de vischvangst zullen ons nog lang beletten den overvloed te kennen en van de lage prijzen gebruik te maken, welke daaruit voortspruiten. Dit zal dan slechts plaats hebben als men aan al de visschers van Blankenbergh lijfrenten zal verzekerd hebben, op voorwaarde dat het ons vrij zal staan ons van visch te voorzien waar wij willen. Wij zouden reeds lang dien overvloed gekend hebben, zoo wij, zonder op het geschreeuw van enkele luije reeders van Ostende en Blankenbergh acht te slaan, de Engelsche tarbot en zalm hadden willen ruilen tegen onze konijnen. De Engelschen nemen tegenwoordig de vrijheid hunne keukens en provisiekamers te voorzien, waar zij dat het bestkoop kunnen doen, en wij Belgen zijn loszinnig genoeg ons het gebruik van vele lekkernijen te ontzeggen, om aan een paar dozijn visschers welgevallig te zijn! Waarlijk, wij zijn genoodzaakt op onzen bovengemelden raad aan
| |
| |
te dringen en dien te herhalen: men pensionnere, ten koste van het budget, de visschers van Blankenbergh, Nieuwpoort en Ostende, opdat wij beter koop visch uit Holland en Engeland bekomen.
Maar alle scherts ter zijde latende, is het zeker, dat het beter zou zijn, zoo de versche visch vrij van alle regten ingevoerd kon worden. Niet alleen zouden onze meer landwaarts gelegene steden eene welvoorziene vischmarkt hebben, maar ten laatste zouden onze visschers ook zeelieden worden. Het is de bescherming die hen verlamd heeft. Thans kunnen zij volstaan met weinige uren van de kust, eenige ellendige roggen en leverzuchtige schelvisschen uit het water te trekken, om - wegens den schrikkelijken prijs dien men ons voor zulk eene ellendige waar afperst - eene week te leven. Dat men de visscherij aan de vrijheid overgeve, en die visschers, die even goed gevormd en voor verbetering vatbaar zijn als de Hollandsche en Engelsche, zullen goede zeelieden worden, gelijk hunne voorouders waren. Hunne kinderen, zoo niet zij zelve, zullen ons dan zooveel visch toevoeren, als nu op de markt van Billingsgate wordt aangevoerd.
Toen wij den overvloed gadesloegen en op den matigen prijs letteden, waarvoor de beste en gezochtste visch te Londen verkocht wordt, herinnerden wij ons dat de Engelschen geen vasten kennen, en toch eten zij dagelijks uitmuntentenden visch. Wij Belgen kennen het vasten, onderhouden het, en hebben daarenboven wekelijks nog twee vastendagen, - en ter naauwernood kunnen wij ons tegen betrekkelijk hoogen prijs verschen visch verschaffen!
Ziedaar vele woorden over Billingsgate maar dit zal misschien tot iets dienen, als men ons leest.
| |
Hoe nuttig het voor de belgen zou zijn londen te bezoeken.
Overvaart. Zeeziekte. Verblijfkosten te Londen. Engelsche taal. Haar tegenwoordige en toekomende invloed.
Ziedaar Londen gelijk wij het gezien hebben: wij verlangen dat onze schets bewerke dat een groot getal onzer landgenooten de zee oversteke, om ginds de waarheid te onderzoeken van hetgeen wij geschreven hebben.
De tentoonstelling van 1851 heeft reeds veel goed gedaan, door gedurende eenige maanden vele Belgische bezoekers van onze kusten naar Engeland te doen stroomen. Men zou die zucht tot reizen moeten onderhouden. Dit werkje heeft geen ander doel dan om daartoe mede te werken.
Het onderwijs dat men uit alle reizen trekt, ter zijde latende, hebben de Belgen, naar ons inzien, tegenwoordig een bijzonder belang om geloofwaardige inlichtingen te verkrijgen aangaande een volk dat hun niet afgeschilderd is, gelijk het wezenlijk bestaat. De Franschen, van wie wij sedert een vijftigtal jaren al onze inlichtingen ontleenen, hebben de Engelsche natie bijzonder mishandeld. Wien tijd en middelen ontbreken om een volk in alle bijzonderheden te bestuderen, moet in de hoofdstad de voornaamste narigten inwinnen. Voor zulk eene studie is Londen het best geschikt. Geene hoofdstad beter dan Londen kan een juist denkbeeld geven van den handel, de nijverheid, de kunsten, van alles wat de magt en den rijkdom van een volk daarstelt. Bij welk ander volk is de hoofdstad tegelijk het middenpunt des koophandels en van de reusachtige ondernemingen van nijverheid; het heiligdom
| |
| |
van kunsten en letteren, de plaats waar de wetten vervaardigd worden en waar tevens de scheepstimmerwerven en wapenmagazijnen zich bevinden? In welk ander gedeelte der wereld is de natie door eene voortdurende aanwezendheid van 2,000,000 menschen vertegenwoordigd, die op één punt vergaderd blijven om de nationale beschaving te bewaren en uit te breiden.
Heden ten dage vereenigt zich alles om de Belgen aan te sporen vooral de Engelsche hoofdstad te bezoeken, zoowel uit nieuwsgierigheid als met het edeler doel om iets te leeren. Het stoffelijke belang voegt zich daar voor velen bij.
Men kan ons, wel is waar, tegenwerpen, dat de ongemakken der overvaart, de hooge verblijfkosten en bijzonder het verschil der taal de reis moeijelijk maken; maar hoezeer wij het gewigt dier tegenwerpingen erkennen, wij gelooven dat het noodzakelijk is ze tot hare ware beteekenis terug te brengen, want men vergroot ze gewoonlijk.
De overvaart van Antwerpen of van Ostende naar Londen is door de stoomvaart dermate verkort, dat de reis zelve niet meer in aanmerking kan komen. Zij duurt slechts achttien uren van Antwerpen en twaalf van Ostende. Ook is de prijs in evenredigheid verminderd, zoodat met het oog op tijd en op geld, eene reis naar Londen voor een Belg met eene reis naar Parijs gelijkstaat.
De zeeziekte verschrikt ook slechts diegenen, die meenen dat het prachtig bezint des Oceaans geene meer dan genoegzame vergoeding is voor die zonderlinge kwaal.
De zeeziekte gelijkt, op de keper beschouwd, aan al die wangedrogten, welke de verbeelding verschrikkelijker maakt, dan ze in werkelijkheid zijn. Bij gewoon weder overvalt ze gewoonlijk niemand dan vrouwen, kinderen en hen die ziek zijn naar ligchaam of naar geest. De vrees voor de ziekte is voor drie vierden de reden dat zij zich openbaart, en de geprikkelde zenuwen en moeijelijke spijsvertering komen voor negen tienden in de andere gevallen in aanmerking. Een volmaakt evenwigt tusschen de verschillende werkingen des ligchaams en eene kalme en bedaarde gemoedsstemming, ziedaar het beste voorbehoedmiddel tegen deze ongesteldheid. Bij deze gelegenheid, zouden wij aan de uitleggers van Horatius eene nieuwe verklaring van dat deel der schoone Ode: Justum ac tenacem enz. voorstellen.
Dux inquieti turbidus Adriae,
Dat beteekent, naar onze opvatting, dat een krachtige wil geene zeeziekte te vreezen heeft.
Maar de overdragtige spreekwijze daarlatende, verzekeren wij dat slechts een vierde deel der reizigers door die ziekte wordt aangetast, wanneer zij met de stoomboot van Belgie naar Engeland oversteken; wij hebben dit in persoon ondervonden, en dit hebben ons ook de personen verzekerd, die door gedurige reizen in de gelegenheid waren dit te onderzoeken. Ééne kans op vier van eene voorbijgaande en niet gevaarlijke ziekte te krijgen, is dit eene reden om een verstandig man van eene reis naar Londen terug te houden?
Wat de groote verblijfkosten in die stad betreft, er is niets dat men meer vergroot heeft in de verhalen die men sedert kort omtrent Engeland heeft in het licht gegeven. Men kan te Londen, als men het op dezelfde wijze aanlegt,
| |
| |
voor denzelfden prijs leven als te Brussel. Daartoe is alleen noodig dat men de strikken vermijde, welke in alle landen der wereld aan vreemdelingen gespannen worden. De Engelschen hebben zich reeds sedert lang beklaagd dat men hen in de logementen van ons land gruwelijk duur deed betalen. De middelen die men daartoe bezigt, wendt men te Londen in dezelfde omstandigheden aan. Ten tijde der groote tentoonstelling had deze stelselmatige afzetterij natuurlijk nog meer uitbreiding bekomen dan gewoonlijk. Wij hebben uit de handen van een Londenschen logementhouder een Franschman gered, die spoedig al zijn geld zou hebben verteerd, daar men hem dertig francs per dag deed betalen. In een voortreffelijk burgerkosthuis betaalden wij voor huisvesting, den vollen kost en de dienst der huisbedienden, slechts tien francs. De beklagenswaardige Franschman was te Londen gekomen, zonder een enkel woord Engelsch te verstaan. Hij moest dus noodzakelijk in het net geraken van een dier
speurhon den, welke door zekere hôtels naar al de plaatsen van aankomst aan de Theems en aan den spoorweg worden gezonden. Reeds drie dagen was men bezig hem levend te plukken, toen hij, ons met eenige vrienden in het Glazen Paleis Fransch hoorende spreken, ons eenige inlichtingen aangaande Londen kwam vragen. Nu vernam hij in welk een roovershol hij geraakt was; hij verzocht ons hem in het huis te brengen, waar wij onzen intrek genomen hadden, en kwam zich aldaar nog dien zelfden dag vestigen tegen denzelfden prijs welken wij hadden bedongen. Tot een aandenken van zijn vorigen gastheer, bragt hij de rekening van zijne laatste vertering mede, waarop, o.a. het volgende artikeltje voorkwam.
“Voor het naaijen van een knoop aan den rok van mijnheer, twee en een halven shilling.”’ Iets meer dan drie francs!
Toen de Franschman voor het eerst met ons het middagmaal gebruikte, ontstelde hij toen wij om wijn vroegen. Hij dacht nog aan de tien shillings welke men hem in zijn vroeger logement voor elke flesch Bordeaux-wijn had doen betalen. Wij stelden hem gerust door hem te verzekeren, dat men te Londen den wijn voor denzelfden prijs kon bekomen, dien men er in Frankrijk en Belgie voor betaalt. Ten dien einde moet men Marsalla, een lekkeren Siciliaanschen wijn, of rooden wijn van de kaap de Goede Hoop vragen, die beiden de hoedanigheden van goeden Franschen wijn bezitten. De wijnen van Sicilie en van de Kaap zijn in Engeland niet aan zulke hooge inkomende regten onderworpen als de Fransche, en zijn niet zoo zwaar als de Porto en Sherry (Xérès), waaraan de Belgen even als de Franschen zich nimmer zullen gewennen. Ook moet men zelf den wijn bij den wijnkooper doen halen, want om wijn te mogen verkoopen, moet men een afzonderlijk patent nemen, hetgeen de burgerkosthuizen niet doen. Die kosthuizen (boardinghouses) zijn de beste wijkplaatsen om zich te beveiligen tegen zekere hôtelhouders van Londen. Intusschen zijn er ook een groot aantal logementen, waar men de reizigers behoorlijk behandelt. Ongelukkig zijn dit dezulke, welke de reiziger bij zijne aankomst het moeijelijkst ontdekt. Zij plaatsen geene bluffende aankondigingen in de dagbladen, zenden geene wervers naar de stations en vertrouwen op het spreekwoord: ‘goede wijn behoeft geen krans.’ Om ze te leeren kennen, moet men ingelicht worden door degenen die er reeds ge- | |
| |
weest zijn; en vóór dat Londen door de Belgen meer bezocht wordt, zal het moeijelijk zijn zoodanige narigten te krijgen, als men inwint wanneer men zich naar Parijs begeeft.
De schrik voor de overvaart, en het bezwaar der kostbaarheid van het verblijf te Londen opgeheven zijnde, blijft de moeijelijkheid der taal over, en dat is eene wezenlijke moeijelijkheid.
Het is eene groote dwaling te gelooven, dat, gelijk de Franschen beweren en misschien ook gelooven, de Fransche taal overal verspreid is. Het Fransch is u te Londen van even weinig dienst als elke andere taal van het Vasteland. Er zijn zeker Engelschen die Fransch spreken, gelijk er zijn die Hoogduitsch, Spaansch of Italiaansch spreken, maar geleerden en gegoede lieden zijn juist de personen niet waarmede de reiziger het meest in aanraking komt. Ziehier wat wij dienaangaande over het algemeen hebben opgemerkt.
Wij zijn met de duizende bedrijven en ambachten in aanraking geweest, waarmede men zich in betrekking moet stellen, als men gedurende eenige weken van 's morgens tot 's avonds, eene hoofdstad en de omliggende plaatsen doorkruist en er zich daarbij op toelegt, om zoo volledige mogelijk narigten te bekomen omtrent hetgeen men ziet of gezien heeft. Wij hebben in het hospitaal van Greenwich een ouden matroos ontmoet, die redelijk Fransch sprak, en in ‘Trafalgar-square’ een bediende, welke die taal een weinig kende. In de nabijheid van het Glazen Paleis kon men ook een paar ‘policemen’ vinden, die Fransch of Hoogduitsch spraken. Het schijnt dat de commissie van bestuur had gezorgd dat er zich dergelijke veeltalige beambten in de wijk bevonden, waar zich, gedurende de tentoonstelling, het grootste getal vreemdelingen moest vereenigen. Dit is eene beleefdheid waarvan de kieschlieid, zooveel ons bekend is, nog niet openlijk is erkend.
Behalve bij de twee gelegenheden welke wij zoo even aanroerden, zou het Fransch ons te Londen van evenveel dienst zijn geweest als het Chineesch. Nog ware ons die laatste taal, indien wij haar verstaan hadden, van meer dienst geworden, sedert men de Chinezen der bemanning van de Keying, op de Theems voor anker liggende, in de theewinkels als bedienden had aangenomen. Dit was eene eigenaardige aanbeveling, welke de winkeliers gedurende de tentoonstelling in het werk stelden.
Eens gaven wij er onze verwondering over te kennen, dat de Fransche taal zoo weinig te Londen verspreid was; wij poogden den logementhouder, bij wien wij aten, toen wij naar Hampton Court gingen, aan te toonen, welk een voordeel het hem zou verschaffen zoo hij de Fransche taal sprak, daar hij door dat middel de talrijke reizigers dier natie, welke Engeland bezoeken, tot zich zou lokken. - 't Is waar, antwoordde hij; maar tot heden hebben de Franschen ons nog niet betaald om hunne taal te leeren. Dit zal nu misschien veranderen als zij ons komen bezoeken en bij ons geld komen verteren.
Dat is eene tinnegieterspolitiek, zal men mogelijk zeggen; maar dit neemt niet weg, dat de opmerking van dien logementhouder waarlijk gegrond is. Dadelijk herinnerden wij ons dat wij te Boulogne hadden bemerkt, dat daar bijna de gansche bevolking Engelsch spreekt, omdat de Engelsche reizigers gewoonlijk lang in die stad vertoeven, welke op Franschen grond tegen over Groot-Brittannie ligt.
| |
| |
Tot nu toe moet men dus wat Engelsch kennen om Londen met vrucht en vermaak te bezoeken. Een groot getal onzer Vlaamsche landgenooten, bijzonder die der aan zee gelegene provincien, zijn daar reeds in volleerd: hunne moedertaal maakt hun het aanleeren van het Engelsch zoo gemakkelijk! Wat de Walen betreft, wij zullen hun juist niet aanraden Engelsch te leeren om Londen te bezoeken, maar voor al de Belgen de volgende opmerking nederschrijven: ‘Als de politieke invloed van Engeland, gelijk zich laat verwachten, zich overal de kleine volken die zijne bescherming noodig hebben, moet uitbreiden, zou het dan voor al die kleine volken niet wenschelijk zijn dat de Engelsche taal algemeen bij hen bekend ware?’ De invloed der koopmansbetrekkingen tusschen de Belgen en Engelschen schijnt ook bestemd om dagelijks aan te groeijen. De glasblazers en spijkermakers van Charleroy zullen dat toestemmen, zoowel als de kooplieden in allerlei levensbehoeften uit de Vlaamsche provincien. Bij de betrekkingen met Engeland moet men die met Amerika voegen, waarmede de messenmakers van Namen en de wapensmeden van Verviers meer dan iemand in Belgie bekend zijn. Welnu, de Amerikanen spreken dezelfde taal als de Engelschen. Dit moeten de bewoners der Waalsche provincien niet uit het oog verliezen. Als zij daarover goed nagedacht zullen hebben, zullen zij bemerken dat de Engelsche taal nog voor iets meer nuttig is, dan voor eene reis naar Londen.
Toen Spanje zijnen invloed op Europa uitoefende, spraken velen onzer landgenooten Spaansch. De reden die hen tot het aanleeren van die taal aanspoorde, waren de betrekkingen van staatkunde, van handel: dezelfde die wij nu voor Engeland en Amerika doen gelden. Hoeveel overblijfsels van Spaanschen oorsprong vinden wij nog niet in onze Vlaamsche en Waalsche spreekwijzen!
Later en sedert de Fransche invloed, van Lodewijk XIV tot Napoleon, dien van Spanje op het Vasteland heeft vervangen, is de Fransche taal tot zelfs in onze Vlaamsche provincien doorgedrongen.
De invloed der Angelsaksen van beide zijden des Oceaans, vervangt van nu af in de wereld dien van Frankrijk. Hoeveel zal het volk niet in belangrijkheid winnen, na de Angelsaksen, dat zich het eerst zijne taal en beschaving eigen maakt. Dit alles, men versta ons wel, zonder verwaarloozing van eigene taal en van eigene beschaving. Het Spaansch heeft bij ons noch het Vlaamsch, noch het Waalsch doen verdwijnen. Het Fransch, al wordt het Waalsch er door gezuiverd, heeft het Vlaamsch niet verdrongen. Wij raden de Belgen der beide taaltakken aan, zich het Engelsch eigen te maken, zonder daarom hunne eigene oorspronkelijkheid te verzaken; als het vriendschappelijke betrekkingen geldt, mag men zich geen slavenhonden smeden.
| |
Nieuwe redenen voor de verbroedering van belgie met Engeland. Algemeene bedenkingen. Bedenkingen der Walen.
Het wordt tegenwoordig genoeg erkend, dat ons welbegrepen belang medebrengt, ons van het lot van Frankrijk te scheiden. Hetgeen wij in 1843 tot groote ergernis van vele kortzigtige Belgen zeiden (Notre frontière du Nord-Ouest, pages 218 et 219) is duidelijk geworden voor iedereen.
Wij beweerden toen:
- Indien de Fransche natie haar tegen- | |
| |
woordig bestuur moede wierd en er zich van wilde ontdoen, zou ze, nadat haar zulks gelukt was, nog in zoo vele partijen verdeeld wezen en door instellingen en zeden zoo weinig bereid zijn om een vasten grond voor de vrijheid te leggen, dat zij nog vele en langdurige stuiptrekkingen zou moeten doorstaan, voor dat zij door eene nieuwe omwenteling tot eenige uitkomst geraakte.
- Iets dergelijks als thans in Spanje plaats grijpt, zou Frankrijk, daags na eene begonnen omwenteling, kunnen bedreigen.
- De geweldenarij van het bestuur van Napoleon en het stelsel van omkooping van Lodewijk Filips zullen weldra van Frankrijk gemaakt hebben, wat Spanje door de ijzeren hand van Filips II en de listen en lafhartigheid van zijne opvolgers geworden is. Het karakter der natie zal vernietigd en in de gemoederen zal het zaad van regeringloosheid gestrooid worden; want nergens schiet dit beter op dan waar vrees en omkooping zwakheid en wantrouwen telen.
- Belgie mag zich niet aan het zieltogend Frankrijk binden; want Belgie heeft overal inwendige rust en zamenstemming noodig, om de verbroederende beschaving verder te bewerken tusschen de beide groote verdeelingen van Europa, waartusschen de Voorzienigheid het geplaatst heeft.
- Indien Frankrijk, onverwachts door eene omwenteling overvallen, in buitenlandsche veroveringen een uitweg voor binnenlandsche oproeren zocht, zou Belgie er het allergrootste belang bij hebben, zoo het vooraf niet slechts geheel en al van de Fransche staatkunde losgemaakt, maar reeds lang door de staatkunde zijner andere naburen gesterkt en ondersteund ware.
Zoo deze waarheden heden tastbaar geworden zijn, hoeveel te meer reden hebben wij dan niet eene toenadering met Engeland te wenschen en te bevorderen! Dit is overigens, gelijk wij reeds aangetoond hebben, niet anders dan een terugkeer tot de oude overleveringen onzer nationale politiek.
Wij weten wel dat de opvoeding die ons sedert vijftig jaren opgedrongen wordt; dat de vooroordeelen die men ons inprent; en zelfs dat het belang van een drietal provincien belet hebben, dat de betrekkingen van Belgie met Engeland zoo naauw worden, als zij vroeger waren.
Daar wij beweren enkel te schrijven als vaderlander, dat is voor geheel Belgie, zonder onderscheid van Zuid of Noord, hechten wij er dus groote waarde aan alle overtuigingen met de onze te doen overeenstemmen; dat is: aan ieder te doen gevoelen, dat wij tegenwoordig, uit een staatkundig oogpunt, gelijk Nederland, Zwitserland en Sardinie, ons aan de Engelsche beweging moeten aansluiten. Om die overtuiging te doen deelen, zijn wij verpligt de tegenwerpingen te bestrijden, welke men ertegen maakt.
Die algemeene tegenwerpingen, voortspruitende uit de opvoeding die men sedert het begin dezer eeuw, toen men ons de Fransche wetten oplegde, ons opdringt, zijn dat wij tegenwoordig te ver van de Germaansche beschaving afgeweken zijn om tot dezelve terug te keeren, zelfs onder de leiding en aanmoediging van het verlichtste der Saksische volkeren. Daar kan men tegen inbrengen, dat onze politieke instellingen sedert 1815, maar bijzonder sedert 1830, bijna geheel van de Fransche overleveringen ontdaan, in onze zeden veel hebben teruggebragt van hetgeen er de eigenlijk gezegde
| |
| |
vreemde wetten uit hadden verwijderd. De jaren 1848 en 1851 hebben eene nog diepere groeve tusschen onze instellingen en die van Frankrijk gegraven. Zelfs moet men erkennen dat de onze geene aanleiding tot verdere ontwikkeling van buiten kunnen bekomen dan uit Engeland, waaruit volgt dat wij daarom onze aandacht bijzonder naar dit land moeten wenden. Men merke daarbij op, dat het ontwaken van den Vlaamschen geest in onze meer noordelijke provincien, op zich zelf een magtig blijk is van onze zucht om van staatkunde te veranderen, en om de schoone toekomst te bereiken die ons onze ligging en geschiedenis mogen doen verwachten.
Maar hier stuiten wij juist op de bijzondere tegenbedenkingen onzer Waalsche provincien.
Als men in het bestuur des lands afwijkt van de Fransche grondbeginselen, dan moet natuurlijk het overwigt verminderen dat de Waalsche Belgen sedert 1830 bijna uitsluitend op het Gouvernement uitoefenen. Kent men het menschelijke hart, dan zal men ligt voorzien dat zij, die zoo lang alleen de openbare magt in handen hebben gehad, die niet vrijwillig zullen willen deelen, zelfs niet met degenen, die regt hebben zulk eene verdeeling te eischen.
Het is derhalve noodig aan te toonen, dat zulks voor het algemeen welzijn noodzakelijk is: eene andere reden zou niet baten.
Dat het bij het verminderen van den Franschen invloed op den gang der zaken van Europa, voor de Walen onmogelijk is hun overwigt in ons land te behouden, is onbetwistbaar voor ieder die de oorzaak van dat overwigt heeft nagegaan. Dat overwigt is geboren - en dit nog slechts sedert het begin dezer eeuw - uit het invoeren der Fransche taal en der Fransche denkbeelden, aangeprezen door den schelklinkenden naam welken Frankrijk over het gansche Vasteland verkregen had door de regering van Lodewijk XIV, de wijsbegeerte der XVIIIde eeuw en de groote omwenteling welke uit die wijsbegeerte sproot. De opkomst in 1830 van den ouden derden stand, die al het gezag dier Fransche wijsbegeerte en der omwenteling van de XVIIIde eeuw erfde, heeft in Belgie het overwigt der Walen in de regeringszaken bevestigd. Daar de geleerde stand en de fabrikanten in de steden, met uitsluiting der geestelijkheid en des grondbezittenden adels en bijzonder met uitsluiting van den landbouw, regeerde, moest de Fransche taal, die in al onze steden de taal van den ouden derden stand geworden was, natuurlijk de overhand krijgen. Dat gedeelte van Belgie, waar de Fransche taal aan ieder gemeen is, is er des te belangrijker door geworden. Indien door een ommekeer, dien alles voorspelt, de derde stand het einde zijner regering nadert; indien de meerderheid haar regt herneemt, dan zullen de Vlamingen voorzeker den invloed terugbekomen die hun in 's lands zaken toekomt.
Indien de meerderheid bij ons, gelijk elders, de overhand verkrijgt, en indien het gebruik eener enkele der beide landstalen ophoudt een wezenlijk voorregt te zijn, dan zal de invloed der Vlaamsche provincien, die rijker in landbouw zijn, waar de orde van zaken, gelijk die vóór de Fransche omwenteling bestond, beter bewaard gebleven is, aangroeijen en eene verandering in de staatkunde van Belgie brengen. De Fransche centralisatie zal verlaten worden; het plaatselijk gezag zal eene uitbreiding ondergaan, welke
| |
| |
men nutteloos, en bijzonder in de laatste jaren, heeft pogen te verlammen. De druk en de grondslag der belastingen zullen op nieuw worden onderzocht; en al de verbeteringen eindelijk, welke onder den dwang derzelfde oorzaken in Engeland verwezenlijkt zijn, zullen het programma onzer nationale staatkunde worden.
Dat programma is niet gunstig voor hen die, hoewel ze minder lasten betalen, toch de meeste ambtenaren onder hunne partij tellen, omdat zij het onbetwistbaar voordeel genieten dat hun de bevoorregte taal als aangeboren is. Nog is dat programma ongunstig voor degenen, die door de centralisatie der besturen een kunstmatig gezag uitoefenen, waardoor zij in de meeste onzer provincien den eigenaardigen geest dooven, om er eene geheel tegenovergestelde meening voor in plaats te stellen.
Uit dit alles zal vooreerst eene zekere worsteling ontstaan, zeer vijandig tegen de eenheid der nationale beweging, welke steeds voor kleine Staten wenschelijk is, en die worsteling zal dan eerst ophouden als onze zuidelijke provincien op nieuw eene waarheid zullen erkend hebben, welke met vele andere waarheden, gedurende de laatste halve eeuw, bedolven is onder een hoop wijsgeerige en geschiedkundige wartaal, door de Fransche schrijvers zamengebragt, alleen om diegenen te verblinden, welke slechts geloof slaan aan al wat genen zeggen.
Die waarheid is dat Belgie, in staatkundigen zin, aan twee soorten van dienstbaarheid onderworpen is, welke uit zijne geographische ligging spruiten: de verpligting om den doortogt te verleenen aan Engeland, en de noodzakelijkheid om een voormuur te zijn voor Nederland en de Rhijn-provincien. Het eerste kan met het Vasteland niet in aanraking komen dan door Belgie; de bewoners der andere gewesten zijn ten hunnent niet in volkomen zekerheid, tenzij zij op ons kunnen bouwen, om de muren en grachten hunner vestingen in staat van tegenweer te brengen. Die dienstbaarheden zullen voor Belgie blijven bestaan, zoolang er vijandschap is tusschen de Roomsche en Germaansche volken; zij zijn ten voordeele der laatsten.
Daaruit sproten al de oorlogen waaraan wij deel hebben genomen of waarvan wij slechts getuigen geweest zijn, sedert den slag bij Bouvines tot op dien bij Waterloo. Van daar de beide Barrièretractaten; van daar de grensvestingen van 1815.
Hetgeen Belgie in de laatste tijden bij die beide dienstbaarheden gewonnen heeft, is: de eenige bewaker zijns gronds te zijn, nogtans niet zonder twee voorzorgen der belanghebbende volkeren: de tractaten betrekkelijk de vaart op de Schelde, en de tractaten betreffende Maastricht en Luxemburg.
Vóór dat Belgie dit voordeel verkreeg, handelden, gelijk men weet, de belanghebbenden zonder onze tusschenkomst over die dienstbaarheden en over den grond, die ze schuldig was.
Dit begrijpende, is het onbetwistbaar dat de Waalsche provincien Belgisch moeten blijven door een onvermijdelijken dwang, waaraan eenige van dezelve uit eigenbelang zouden wenschen zich te kunnen onttrekken: - Belgie bestaat ten voordeele der Germaansche volkeren. Deze kunnen Belgie niet missen; de punten waar Belgie de Rhijn-provincien raakt, kunnen niet verdedigd worden tenzij men meester is van de bronnen der rivieren, waaraan die punten gelegen zijn;
| |
| |
Belgie mist een noodzakelijk bestanddeel als het die rivieren niet vrij bezit; die rivieren ontspringen bij ons: dus zijn wij Belgen van de Germaansche volken afhankelijk.
Ziedaar de redenering welke de Waalsche Belgen volgen moeten, en waaraan zij zich reeds sedert elf eeuwen, sedert de verdeeling van het rijk van Karel den Groote, onderwierpen.
Wanneer nu, volgens die redenering, bij den ommekeer der staatkunde, onze Vlaamsche provincien een grooter deel kregen in onze nationale ontwikkeling; wanneer nu, als gevolg daarvan, de Engelsche grondbeginselen bij ons de overhand bekwamen, zou voor onze Waalsche provincien de schoone roeping weggelegd zijn om allengs die grondbeginselen ingang te doen vinden bij diegenen onzer naburen, wier voorspoed niet taant, dan omdat zij die leerstellingen hebben miskend en veracht.
| |
Besluit.
Het is eene moeijelijke taak eene natie op nieuw den weg te doen inslaan dien zij vroeger volgde, maar waarvan zij door geschiedkundige onheilen is afgeweken. Om daarin te slagen, moeten de omstandigheden bijzonder gunstig zijn, en wij hebben geoordeeld dat het thans raadzaam was te beproeven den band die Belgie reeds vroeger met Engeland vereenigde, naauwer aan te halen.
Twee stelsels van staatkundige hervorming, waar tusschen wij tot nog toe konden weifelen, hebben bij onze magtige naburen tot eene uitkomst geleid: het stelsel van gewelddadige hervorming bij de Franschen; dat van trapswijze verbetering bij de Engelschen. Het Engelsche stelsel heeft uitgewerkt wat het had beloofd; het Fransche heeft juist het tegendeel gedaan.
Onze nationale onafhankelijkheid, door de hulp dier beide naburen hersteld, wordt door degenen (door de Franschen) bedreigd, die ons, gelijk men beweerde, het meest genegen waren; en het zijn de anderen welke voortgaan die onafhankelijkheid te beschermen.
De volken van Europa volgden den raad van Frankrijk als den besten ter bevordering hunner belangen, en Engeland, hetwelk zij wantrouwden, gaat tegenwoordig alleen voort diegenen te beschermen, die hunne vrijheid nog bewaren.
Zoo het Belgische volk thans niet begreep dat het noodzakelijk is zich aan de oude bondgenooten van Van Artevelde, aan de groote tegenstrevers van Lodewijk XIV en Napoleon te verbinden, zou het blijken dat het Belgische volk de zucht naar onafhankelijkheid verloren heeft, en dat het zijne toekomst niet begrijpt. Het Belgische volk zou toonen dat, als het moet kiezen tusschen de groote partijen, welke op nieuw om het oppergezag der wereld den strijd zullen aan vangen, het de kracht verloochent welke zijn voorouders, sedert hunnen tegenstand tegen Julius Cesar tot aan den slag van Waterloo, hebben ondersteund; het zou bewijzen dat het der partij des gewelds de voorkeur schenkt boven die der rede en der vrijheid.
‘Wij gelooven dat zulks onmogelijk is.’
|
|