en een werkjes over de staathuishoudkunde, draagt deze arbeid den naam van: Bijdragen over de Huishoudkunde, inderdaad een vak, waarin te weinig gedaan wordt en dat toch de grondslag dier als zoo veel hooger geroemde wetenschap diende te zijn. De eerste der Bijdragen is slechts eene Inleiding, eene apologie van den vorm, dien de Schrijver zal bezigen en van het plan om, bij gebrek aan redenaars, zoo herhaaldelijk op te treden en ten slotte aanduiding van het te behandelen onderwerp en van het doel, om daardoor de ‘goê lien’ uit de verheven patriottische en philanthropische spheer weêr zoo wat in de huiselijke ree te brengen. Eerst in de tweede stelt de Schrijver de vraag: Wat is huishoudkunde? terwijl hij in de derde tevredenheid als den grond van huiselijk geluk voorstelt; in de vierde komt die tevredenheid voor als de vrucht van huiselijk leven, en eindelijk in de vijfde het huiselijk leven als de bron van toekomstig geluk.
Met welnemen van den Schrijver zij het ons vergund eene kleine aanmerking op de rangschikking te maken. Wij vinden het kostelijk, dat hij eerst zijn onderwerp bepaalt en door al wat verkeerd is af te zonderen, een denkbeeld geeft van het echte huishouden. Maar zou het niet meer logisch geweest zijn, het huiselijk leven vervolgens, als bron van tevredenheid en deze op hare beurt als bron van huiselijk geluk te schetsen? De tevredenheid heeft nu wel iets van een Deus ex machina, en wel reeds in het derde bedrijf: onzes bedunkens was het beter, alles uit het huiselijke leven te ontwikkelen, omdat dit nu toch eens de spil is, waarom alles draait.
Of wij nu met de manier van uitvoering op hebben? - Ronduit gezegd, niet bijster veel. Wij willen hier zwijgen van de eerste bijdrage, waaraan het groote publiek weinig of niets heeft en van de lange inleiding op de tweede, die geheel lokaal is; maar wij hebben vooral het oog op de inkleeding door den Schrijver gebezigd. De heer Modderman namelijk, gelijk reeds uit den titel blijkt, heeft de gewigtigste lessen zoeken aan te bevelen, door uit den verbazenden schat van spreuken, spreekwijzen en spreekwoorden telkens groepen te formeren van dezulken, die op één aanbeeld slaan en daardoor den indruk, dien men verlangt te weeg te brengen, moeten versterken. Nu gelooven wij niet, dat zoo doende het beoogde wit zal getroffen worden. Vooreerst zouden wij zeggen moet niet al de boter op één stuk gelegd worden en de saus niet over den visch heen loopen: immers een maaltijd van enkel kruiderijen zou, denken wij, zelfs den heer Modderman niet smaken; maar ten andere, gelijk er geen eigenlijke synonymen zijn, zoo zijn er ook geen spreekwoorden, die geheel hetzelfde beteekenen, en nu gevoelt men wel, dat, als men ééne waarheid wil aanbevelen, de eenheid van den indruk moet verloren gaan, als er telkens verschillende gezegden gebezigd worden, die eigenlijk tot even zoo velerlei betoogvoeringen konden dienen. De Schrijver is dus in hetzelfde gebrek vervallen, waaraan helaas nog vele kerkelijke redenaars onderhevig zijn, dat zij namelijk hunne toehoorders met een stortvloed van Bijbelplaatsen overstroomen, die dezelfde groote waarheid moeten aandringen, maar die niets gemeens hebben dan zekere klanken en, uit haar verband gerukt en zonder exegese daarheen geworpen, geen ander resultaat opleveren, dan dat de toehoorders geen rekenschap van het gehoorde weten te geven en hun verslag bepalen bij het zeggen: ‘Wel, wel, wat