gebed? Ongetwijfeld uit den drang des harten, dat in de benarde tijden van het laatst der 16de en de eerste helft der 17de eeuw alleen bij God raad en troost zocht. De zegepraal van den Staat en van het Gereformeerde geloof was toen vereenzelvigd en schoon de voorspoed dezer landen aanhoudend toenam, wie mag het vergeten, dat de harten onzer voorvaderen dikwijls beklemd moeten geweest zijn bij de geduchte wendingen der gebeurtenissen in Duitschland, die op hen zelven zoo vreesselijk konden terugwerken? Maar zelfs na het einde van den dertigjarigen krijg vielen er in Frankrijk, in Engeland, in Duitschland, in Piemont dingen voor, die eene gedurige onrust en spanning moesten onderhouden en de vrees verlevendigen, dat hier en elders het licht van den kandelaar kon worden genomen. Is het te verwonderen, dat zij, die zitting hadden in een collegie van bestuur, één van geloof als zij waren, gaarne gemeenschappelijk in ootmoedig opzien tot den Heer hunne gebeden opzonden om hulp en redding? Doch ook waar het louter materiele belangen gold, waren de ondernemingen van geheel anderen aard dan thans. Aanvankelijk waren de middelen gering, de zeevaartkunde minder ontwikkeld, de zee vervuld met vijanden en roovers, de reizen langdurig, de gindsche kusten door barbaarsche volken bewoond, of door wangunstige mededingers betwist. Waarlijk, men wist en gevoelde het diep, waarvoor men te bidden had.
Hoe zijn sedert de omstandigheden veranderd! Immers om met het laatste te beginnen, het heeft der Goddelijke Voorzienigheid behaagd, het aanhoudend streven der menschheid in die mate te zegenen, dat duizenden gevaren, die vroeger onoverkomelijk schenen, of geheel verdwenen of althans aanmerkelijk verminderd zijn en dat vele togten en ondernemingen geheelenal tot het peil der dagelijksche zaken gedaald zijn. Nu weten wij wel, dat ieder individu, zal hij niet gedurig zijn val nabij zijn, een diep besef moet hebben, dat wij in Hem leven, ons bewegen en zijn, maar de gewone omstandigheden zijn van dien aard, dat een formuliergebed op den duur niet dien innigen drang des harten schijnt te kunnen opwekken, die ons alleen waardiglijk God kan doen naderen. Maar nog grooter is de verandering van den politieken toestand. Ons koningrijk bestaat zonder Gereformeerd te zijn en heeft alle elementen, zelfs den Jood, onder gelijke voorwaarden, in zich opgenomen. Dit is een feit, dat u mag ergeren, maar daarom niet veranderd wordt. Doch er is meer. De formulierendwang zoo doodend of zoo knellend in de 18de eeuw heeft ook in het godsdienstige tot revolutie geleid, die ja wel onder hare vreesselijke verschijnselen het ongeloof telde, maar die wij toch, Gode zij dank! in zoo verre zijn te boven geworsteld, dat thans weêr de godsdienst bij duizenden, als bij onze vrome voorvaderen, eene zaak van het hart is geworden. Maar vergt men nu niet van het echt godsdienstig gevoel te veel, als men verlangt, dat zich dat hart verkwikt zal gevoelen door het voorlezen van een formuliergebed, waarvan de termen politiek moeten gekozen en ingerigt zijn? Men behoorde toch het wezen der dingen niet uit het oog te verliezen. Gelijk er in kerkeraden soms lang gebeden en gedankt wordt, waar het de kennisneming geldt van personen, die attestation verlangen, of indienen, eene gewoonte, die onzes inziens ergerlijk mag genoemd worden, evenzoo wor-