| |
De mensch in zijn bestaan op zich zelven en in zijne betrekking tot de hem omringende wezens.
Een Handboek voor allen die in de kennis des menschen van de zijde der natuur belang stellen. Door H. van der Horn van den Bos, med. chir. et art. obst. doctor. Eerste en tweede deel, 1850 en 1851. Te Leiden, bij C.G. Menzel.
De oude spreuk ‘Ken u zelven’ die op den tempel van Delphi voorkwam, is gedurende zoo vele eeuwen door de meeste wijsgeeren en zedeleeraars aangeprezen, dat de studie van den mensch reeds van Socrates onafgebroken is voortgezet, maar het onderwerp is zoo onuitputtelijk, en kan van zoo vele verschillende zijden bezien worden, dat het er verre van af is, dat men het onderzoek voor gesloten kan houden; integendeel blijft er op dit onafzienbaar veld zooveel ter beschouwing overig, wat nog niet in aanmerking kwam, dat dit onderzoek altijd op nieuw aangevangen, nog verder uitgebreid worden, en tevens nog tot onverwachte ontdekkingen aanleiding geven kan.
De mensch maakt het middelpunt van het zigtbare heelal uit, hij staat daardoor met al de hem omringende wezens en met de gansche natuur in eene naauwe betrekking. Hij is de microcosmus, die in zich het wereldgeheel afspiegelt. Maar het is tevens waar dat hij niet altijd als zoodanig is beschouwd; meestal werd hij eenzijdig uit een bepaald en uitsluitend standpunt bezien. Vroeg kwam men reeds tot het denkbeeld, om hem als eene zamenstelling van twee onderscheidene en tegenovergestelde bestanddeelen, namelijk als eene verbinding van een ligchaam en eene ziel aan te zien, zonder dat men zich rekenschap van dit verband kon geven, waarom men zich in de gewaagdste vooronderstellingen verdiepte, om daarvan eene schijnbare oplossing voor te stellen. Vele tegenstrijdigheden zijn uit deze beschouwingswijs voortgevloeid, en het zoude ons te ver leiden, die allen afzonderlijk na te gaan. De hoofdoorzaak daarvan was voornamelijk gelegen in de eenzijdige ontwikkeling van hen die zich met de studie der menschkunde bezig hielden.
De meeste wijsgeeren die den mensch beschouwden, bezagen hem als een verstandelijk, redelijk en zedelijk wezen, en omdat zij het beginsel waardoor hij zulks is, zich niet zoo als zijn ligchaam
| |
| |
zinnelijk konden voorstellen noemden zij het onzinnelijk en onstoffelijk; hetgeen slechts ontkennende eigenschappen zijn, die eigenlijk ons niets van de natuur van dit beginsel leeren, dat door sommigen de ziel werd genoemd, terwijl anderen het den naam van geest gaven, en daardoor eene drieheid van geest, ziel en ligchaam, in plaats van 't gewone dualismus van ziel en ligchaam in den mensch aannamen.
Hoe kon nu dit onstoffelijk beginsel op het stoffelijke werken? Om dit te verklaren werden verscheidene theoriën uitgedacht, sommigen namen een fluidum nervorum aan, dat de indrukken in het sensorium commune overbrengt, om zoo tot de ziel te geraken, alsof door deze verklaring iets opgehelderd zoude zijn; want de vraag blijft bestaan, hoe werkt het zinnelijke sensorium op de onstoffelijke ziel? Anderen, die deze zwarigheid zagen, namen hunne toevlugt tot een wonder, en lieten de Godheid onmiddellijk het verband leggen tusschen ziel en ligchaam, dit was de leer der occasionalistische oorzaken, en weder anderen, die zich met die onophoudelijke onmiddellijke tusschenkomst van God in het geheel niet konden tevreden stellen, namen aan dat door eene goddelijke voorbeschikking, tusschen ligchaam en ziel eene vooraf bepaalde overeenkomst vastgesteld was, dat hoe zeer beide van elkander gescheiden en afzonderlijk werkende, deze werking altijd zou zamentreffen, dit was de harmonie préetablie van Leibnitz.
De éénheid van den mensch, zoo als hij zich op aarde als zinnelijk, redelijk en zedelijk wezen vertoont, was hierdoor geenszins in het licht gesteld, men is later tot het denkbeeld gekomen dat men de ziel niet als in tegenstelling met het ligchaam noch afgescheiden van de natuur moest aanzien, maar haar of den geest, als idealiteit van de stof, en de stof als realiteit van de ziel moest aannemen, om hierdoor tot de gewenschte éénheid te geraken. Het komt ons echter voor dat het vraagstuk daardoor geenszins opgelost is, en men gerust achter idealiteit van de stof en realiteit der ziel, een dubbel?? kan plaatsen. De éénheid van ligchaam en ziel was echter reeds door Aristoteles opgemerkt, terwijl hij den geest als het hoogere, het goddelijke aanziet, dat boven het individu, de vereeniging van ligchaam en ziel, verheven is. Bij Spinoza was de eenige en oneindige zelfstandigheid onder het attribuut van denken als geest, of onder dat van uitgebreidheid als stof te beschouwen. De geest is bij de latere wijsgeeren, als het hoogste, het eenigste beginsel aangenomen, dat zich in de natuur als ligchaam en ziel openbaart. Hij is de eenheid, kracht en stof zijn slechts zijne factoren. Al deze verklaringen bewijzen tevens, dat het den menschelijken geest niet gegund is in het geheim van het wezen der dingen door te dringen, en dat stof en geest, kracht en zelfstandigheid slechts begrippen zijn, die wij wel niet als tegenovergesteld, maar als wijzigingen der éénheid mogen aannemen, zonder in hunnen aard te kunnen doordringen.
Door de psychologen is de mensch meestal éénzijdig van den kant zijner verstandelijke, redelijke en zedelijke vermogens beschouwd, zij zijn in vele verdeelingen en onderafdeelingen vervallen, en hebben dikwerf de éénheid van het onsterfelijk beginsel, dat in den mensch denkt, gevoelt en wil, uit het oog verloren; dit heeft de zielkunde, vooral bij zoogenoemde ervaringswijsgeeren en physiologen in mistrouwen gebragt, zelfs zoo, dat zij zoo ver gegaan zijn, deze studie voor geheel ijdel en nutteloos te
| |
| |
verklaren, en Comte die in zijne Philosophie positive van de lijst der menschelijke wetenschappen heeft afgeschrapt. De mensch is, volgens zijne theorie, geheel uit de Biologie, of de wetenschap des levens, te verklaren, een gezigtspunt even éénzijdig als dat der rationele psychologie. Het leven is evenzoo min uit het organisme af te leiden, als de bewerktuiging uit een onstoffelijk beginsel, en de hoogere zielsvermogens kunnen niet als het gevolg van de ligchamelijke organisatie worden aangezien.
Om tot de kennis van den mensch te geraken, moeten de physiologic en psychologie elkander de hand bieden. De eerste moet het organisme, waardoor het onsterfelijk en individueel beginsel werkt, doen kennen, en de laatste moet die werkingen, in verband met de organen, niet door eene willekeurige constructie, a priori vaststellen, maar door eene naauwgezette waarneming en vergelijking tot de wetten trachten door te dringen, waaraan de mensch, zoowel als alle andere bewerktuigde wezens, onderworpen is. Zoo werken dan de beide wetenschappen, die meestal tot nog toe vijandig tegenover elkander stonden, gemeenschappelijk om de Anthropologie op juiste grondslagen te vestigen; hetgeen tegenwoordig meer algemeen begint ingezien te worden. Men vermijdt hierdoor eene materialistische beschouwing, die in onzen tijd, tot de willekeurige uitspraken der Phrenologie en Cranioscopie aanleiding heeft gegeven. De ware kennis van den mensch is ook tevens de grondslag der wijsbegeerte, die daardoor van het terrein eener dikwijls onvruchtbare bespiegeling, op het gebied wordt teruggebragt, waarin zij als de grondwetenschap, ter regeling en vorming van het algemeene verband van alle takken der menschelijke kennis met een heilzaam gevolg werkzaam zijn kan.
Het werk van den heer Van der Horn van den Bos, dat wij aan de lezers van den Tijdspiegel eenigzins nader willen bekend maken, voldoet over het algemeen aan de vereischten, die men thans in eene beschrijving van den mensch vordert.
Volgens dezen Schrijver staat de mensch in het midden der aardsche schepping, en zijne beschouwing volgt uit de algemeene beschouwing der natuur, ontvangt hieruit licht en uitbreiding, want hij kan uit zich zelven alleen niet gekend worden. De menschkunde of Anthropologie is dus de kennis van den mensch naar alle zijden zijns bestaans op zich zelven en in betrekking tot de hem omringende wezens.
Hij opent dus zijne beschouwing van den mensch, als wezen op zich zelf, met een algemeen overzigt der natuur en het standpunt dat de mensch daarin beslaat. Hij is aan het hoofd der ontwikkeldste bewerktuigde dieren, wat zijn ligchaam betreft, geplaatst; hetgeen een gereeden overgang tot eene algemeene ontleedkundige beschouwing van het zamenstel des menschelijken ligchaams geeft, en verder van de organen, en de verrigtingen der organische, plantaardige, ligchamelijke of voedende levensspheer. Overgaande tot de organen en verrigtingen der dierlijke, zinnelijke of betrekkingslevensspheer, wordt door hem het hersenen zenuwstelsel uitvoerig beschreven, even als ook het gevoel, de zinnen en zintuigen, met de beweging, die de reactie van de betrekkings-levensspheer uitmaakt. De werking van het hersenen zenuwgestel wordt tevens aan een naauwkeurig onderzoek, vooral wat de middelpuntsorganen betreft, onderworpen.
Hetgeen men hier over het leven en het levensbeginsel aantreft, geeft blijken
| |
| |
van de wijsgeerige studie van den auteur, die zich hierin zoowel van eene materialistische opvatting als van eene grondelooze bespiegeling eener aprioristische natuurphilosophie heeft weten vrij te waren. Wat het leven eigenlijk is, of het eene kracht zij, die op zichzelve bestaat, of, die hoofdzakelijk met de stof verbonden, zich slechts in eene hoogere ontwikkeling openbaart, als de zamenstelling der stof hiervoor is geschikt geworden, zullen wij nimmer te weten komen, omdat wij tot het wezen der dingen niet kunnen doordringen; wij kennen het leven alleen door de werkingen van het levensbeginsel, dat de stof in alle trappen van ontwikkeling bezielt. De stof is het werktuig van het leven, de stof zonder kracht is dood, doode stof bestaat er in de natuur evenzoo min, als eene levenskracht zonder een stoffelijk werktuig, waarin en waardoor zij werkt.
Wij krijgen verder eene schets van het zieleleven, die door eene algemeene beschouwing van dit leven in zijne eerste ontwikkelingsgraden geopend wordt; nadat het naauwe en alleen door den dood oplosbare verband van ligchaam en ziel wordt aangewezen, gaat de Schrijver tot de verschillende ontwikkelingsgraden over bij de ongewervelde en gewervelde dieren, en eindelijk bij den mensch. De slotsom daarvan is, dat er in de opvolging der graden, gemeen gevoel en zinnelijke bewustheid bij de dieren in het algemeen bestaat, dat zich in de hoogere diersoorten tot zelfbewustzijn ontwikkelt, en den hoogsten trap in den mensch bereikt. De hoogere graden bevatten immer de lagere in zich, zoodat de mensch door het gemeen gevoel en de zinnelijke bewustheid tot de dierlijk bewerktuigde wezens behoort. Zoo is het gevoel en de wil nog duister en onbestemd in het gemeen gevoel, doch het een en ander nadert in de zinnelijke bewustheid meer het verstandelijke bewustzijn, het uit zich door de dierlijke driften en het instinkt, dat den mensch evenzoo min als de overige dieren ontbreekt; er zijn echter bijzondere instinktmatige kunstdriften aan eenige diersoorten eigen, die den mensch niet ten deel gevallen zijn, omdat hij hoogere vermogens bezit die hem in staat stellen aan zijne bestemming te voldoen.
De hoofdvermogens der ziel, namelijk het ken-, gevoel- en wilvermogen, worden vervolgens afzonderlijk beschouwd. In eene geleidelijke orde worden vooreerst de gewaarwording, de opmerking, de waarneming, de voorstelling, het geheugen en het herinnerings-vermogen behandeld, en het onderscheid tusschen beide laatsten aangetoond. Waarnemen en herinneren zijn het begin van het denken, zij brengen ook de verbeeldingskracht en de phantasie in beweging, en ontwikkelen het verstand, dat in de wetenschap den weg tot de kennis van het ware zoekt, en volgens de regelen der redenering (logica) werkt. Ten slotte wordt hier het onderscheid van het verstand bij de dieren en bij den mensch aangewezen.
Het gevoel, eerst in het algemeen, wordt vervolgens als schoonheidsgevoel beschouwd; hetgeen den Schrijver gelegenheid geeft om zeer juiste opmerkingen over de aesthetiek, het schoone, de kunst en den smaak te maken, en die kortelijk op de verschillende kunsten, zoowel schoone als beeldende, toe te passen; waardoor hij eindelijk tot de uiteenzetting van het gevoel voor het verhevene komt.
Het zedelijk gevoel, dat van het goede, is bij hem geen gevolg van het verstand, het rust op eene on voorwaardelijke achting van de zedewet, en op de onom- | |
| |
koopbare uitspraken van het geweten. De rede, als het hoogste vermogen van 's menschen ziel, sluit den kring van het denken, en vereenigt harmoniesch verstand en gevoel tot het streven naar vooruitgang en volmaking.
Het wilsvermogen rust op vrijheid, hierop volgt eene uitvoerige omschrijving van den instinktmatigen, verstandelijken, redelijken en zedelijken wil, welke laatste de grond der zedelijke vrijheid is. Tot besluit worden de zielsvermogens in hun onderling verband en graden ontvouwd en vergeleken.
Nu wordt de ziel in haar geheel beschouwd, naar de verschillende wijzen waarop zij zich in haar leven openbaart; als geest en gemoed, hetgeen tot eene vergelijking tusschen het ligchamelijk en zieleleven aanleiding geeft, waarop verder opmerkingen omtrent de hartstogten en gemoedsaandoeningen, de betrekking tusschen ziel en ligchaam en de verschillende temperamenten volgen.
Het eerste boek of hoofdafdeeling van dit werk eindigt met een hoofdstuk over de uitdrukking der betrekking tusschen ziel en ligchaam in de bewerktuiging, en handelt daar voornamelijk over de gelaatkunde en de schedelleer, waarin de ongenoegzaamheid van beide wordt aangetoond. Het stelsel van Gall en Spurzheim wordt met dat van Carus vergeleken, en aan het laatste de voorkeur gegeven. Uitvoerig is de Schrijver over de wijze om de afmetingen van den schedel te bepalen, de verschillende afmetingen der schedels bij de verschillende menschenrassen en volken worden hierbij opgegeven, en eindelijk worden door hem de grondregelen eener algemeene physiognomiek uit de gebaren, stem, gelaat en schedelvorm in onderling verband aangegeven.
De tweede hoofdafdeeling beschouwt den mensch naar het verschil in sekse, in zijne voortplanting en in zijne ontwikkeling der levenstijdperken; al hetgeen tot de voortplanting betrekking heeft wordt door onzen Schrijver met eene groote naauwkeurigheid behandeld, zooals uit zijne beschrijving der verschillende levenstijdperken blijkt, die met de bevruchting van het ei begint, en het leven en de vorming tot een menschelijk wezen in het moederlijk organismus tot aan de geboorte voortzet, om verder het kind in zijn zuigelingstijdperk en meer gevorderden leeftijd te volgen. Hierna houdt hem het tijdperk der jeugd en van den bloei des levens bezig, waarop de volwassene of middelbare leeftijd, de stilstand, afneming, en de ouderdom volgen.
Vervolgens gaat hij over tot de dagelijksche afwisseling in het levensverloop, tot de toestanden van waken en slapen, en de bijzonderheden die bij den slaap opgemerkt worden, zoo als de droom, de slaapwandel, of het somnambulismus, het helder zien, de clairvoyance, en het dierlijk magnetismus, waaromtrent zeer gegronde aanmerkingen voorkomen, die in onzen tijd, waarin het magnetismus weder en vogue schijnt te komen, alle behartiging verdienen.
De derde hoofdafdeeling over den mensch als soort in de rij der levende wezens, bevattende tevens een onderzoek naar de natuurlijke en historische éénheid des menschdoms, is voorzeker niet de minst belangrijke. Hierin wordt aangetoond dat het verschil tusschen den mensch en het dier, in het algemeen welligt in eenige bijzonderheden der bewerktuiging, doch hoofdzakelijk in zijn geestelijk bestaan te vinden is; en dat er een wijde kloof bestaat tusschen den ontwikkeldsten aap en den ruwsten en wildsten mensch. Het verschil tusschen de
| |
| |
menschen onderling is evenwel zoo groot, dat vele geleerden drie of meer verschillende menschenstammen van eenen afzonderlijken oorsprong aangenomen hebben. De schrijver is met Cuvier, Pritchard en vele anderen van gevoelen dat het menschdom uit éénen stam zijn oorsprong genomen heeft. De onderlinge verschillen zijn echter niet van dien aard, om de eenheid van het menschelijk geslacht in twijfel te stellen. Het verschil in den schedelvorm en de bepalingswijzen van Camper, Blumenbach, Pritchard, Retzius, Zeune, J.v.d. Hoeven, Cuvier en Tiedemann worden afzonderlijk beschouwd en overwogen, en een overzigt der verschillende menschenrassen volgens Blumenbach, Rudolphi, Cuvier, Desmoulins, Bory de St. Vincent, Lesson, Retzius, Zeune on Pritchard gegeven; de slotsom daarvan is, dat de menschenrassen slechts verscheidenheden van ééne soort zijn.
Nu geeft de Schrijver zijne verdeeling dor menschen in groepen op als: 1o De Indo-Europesche of Prau-groep. 2o De Mongolen- of Turan-groep. 3o De Negerof Soudan-groep. 4o De Amerikaansche groep, en eindelijk 5o de Oceanische groep. Ofschoon deze verdeeling niet onaannemelijk is, kan men daaraan evenzoo min als aan de vroegere een onbepaald vertrouwen schenken, tot nog toe is er geene voorgesteld waarop niet de eene of andere gegronde aanmerking zoude te maken zijn. De beide laatste hoofdstukken, namelijk, een overzigt der volkengroepen naar de verwantschap in taal, en een onderzoek naar de historische éénheid des menschdoms, besluiten op eene onderhoudende en leerrijke wijs deze uitvoerige Anthropologie van den heer van der Horn van den Bos, en leveren tevens de bewijzen op van de veelzijdigheid zijner studie in taalkennis en geschiedenis, en van de moeite die hij besteed heeft om zijn werk die volledigheid te geven, welke het vereischte van een wetenschappelijk geschrift in onzen tijd wezen moet; - al is het ook hoofdzakelijk geschikt om de resultaten van het geleerd onderzoek meer onder het bereik van het beschaafd publiek te brengen, het dient echter even als de Sterrenhemel van Kaiser, de Zielkunde van Roorda, en vooral zoo als de Kosmos van von Humboldt op de hoogte der wetenschap te zijn. Hierom kunnen wij deze uitvoerige beschrijving van den mensch aan allen, die er belang in stellen, om henzelven en hun geslacht nader te leeren kennen, gerust aanbevelen, alsmede ook aan de beoefenaars der genees- en heelkunde, die hier nog veel kunnen aantreffen, dat hun dienstig kan zijn. Een duidelijke en vloeijende stijl doet de lezing daarvan niet vermoeijend zijn, en de verdeeling in paragraphen met eene uitvoerige inhoudsopgave maakt het gebruik daarvan gemakkelijk.
J.A.B.
|
|