| |
Geene beroeping, den predikanten in den Ring S. niet tot oneer en ontmoediging; maar tot eer en opwekking.
Voorlezing in eene Noord-Hollandsche Ringsvergadering.
B. Brs! Ik ben ook jong geweest. Ik heb nu mijn tijd al lang gehad. De dagen mijner ambtsbediening in de kracht en het vuur der jeugd, zij staan mij evenwel nog zoo helder voor oogen, en nu ter ruste neigende, en al nabij mijn uit- | |
| |
gang, ben ik - natuurlijk niet gevoelig meer voor bevordering in de vaderlandsche kerk. En toch, ja - ik zou de waarheid niet huldigen, wanneer ik verklaarde op het punt van Predikantsberoepingen geheel onverschillig te zijn. Ik wil; - ik moet zelfs meer zeggen. Ik ontwaar, - hoe gevoelloos ook met de jaren geworden, zekere spijt en wrevel, als ik in Kerkelijke Courant, in Boekzaal en groenen Nederlander van beroepingen lees. - Bedrieg ik mij niet, dan zal het lezen der Predikantsberoepingen in die bladen van even jeugdige en krachtvolle ambtgenooten, en ook zelfs van reeds oudere, bejaarde Herders en Leeraars mijnen Ringbroeders, - bijzonder den jongeren ook niet hoog bevallen; - ronduit gezegd, voor en na een scherpe doorn in het vleesch zijn. Ik ontveins het althans niet, dat het mij, nog jeugdig bedienaar des Evangelies zijnde, bij het lezen, dat deze en gene tijdgenoot naar aanzienlijke gemeenten was beroepen, - dat het mij wrevelig maakte, en wetende, hoe zwaar des beroepenen kunde en bekwaamheid woog, het mij wel eens korzelig vragen deed: waarom ik niet? Maar dan, straks, ja vond ik eenige vertroosting in het spreekwoordelijk gezegde: de gekken trekken de kaart. - Evenwel verre van mij, dit ooit toegepast te hebben op jeugdige menschen, die mij voorgetrokken en op aanzienlijke dorpen, in uitgebreide gemeenten of akademiesteden te regt geplaatst werden; op talentvolle akademiekennissen, als op een' in het Oostersch zoo ver gevorderden Tydeman; op een' in liberale systematische theologie uitmuntenden Van Volkom; op een' in oratorische gaven rijken Gerlach, en op een' in alle wetenschappelijke vakken des
theologants en Evangeliepredikers doorgeleerden Borger. Met alle deelneming zag ik deze en eenige anderen in voornamer gemeenten geplaatst; Borger een' leerstoel te Leijden aangewezen; zoo dezer mannen talenten en gaven naar waarde erkend en hunnen zoo wel besteden akademietijd rijk vergolden.
Maar anderen, op de schalen der wetenschap, zoo niet te ligt, dan toch zeer ligt bevonden, die ook hooge vlugt in de kerk te zien nemen, - ik herhaal het, dat hinderde mij voor 35 à 40 jaren. - Zoo, B.B! zal ook door u, en bijzonder door mijne jeugdige, talentvolle ambtgenooten, dezer dagen, en wel - sinds de 3 à 4 laatste jaren, niet gevoelloos in kerkelijk blad gelezen worden: en deze hier, en gene is daar beroepen, - of ook wel andermaal op eene en dezelfde plaats; - of wordt om de 3 à 4 weken beroepen. - Ja, wie bloed in zijne nagels heeft, hem stijgt het bloed naar het hoofd: al zijne aderen zwellen. En men denkt daarbij: welk een' naam krijgt die prediker daardoor in de kerk, en welke geschenken, en - wat de deur toedoet, - verhooging van traktement! Nu staat men wrevelig op en loopt, zonder aan vrouwliefs vragen: wat deert u toch? gehoor te geven, naar de studeerkamer en mijmert en bromt: welk een kerkelijk leven in Gelderland, in het sticht van Utrecht, Gooiland en Zeeland; ja, bijna in alle gewesten, behalve in - Noord-Holland, dat koude Noord-Holland, dien zak, die fuik, waaruit men nooit terug kan kruipen; - neen, waar men vergeten, geheel vergeten, en eindelijk der dagen zat, en afgetobt door studiewerk en afgesloofd door huiselijke zorgen begraven wordt! Zietdaar al het loon van ons ploegen en zwoegen op den Noord-Hollandschen kerk-akker. - Naam en eerstaat komt hier zoo zelden voor in het aktenboek.. Wel schijnt veeleer een bitter vochtig
| |
| |
iets op een blad van het kerkeraadsboek bewijs te zijn van te leur gestelde hoop, gekrenkte verwachting en der droefgeestigheid van vroegeren scriba.
Ja, B.B.! Zoo heb ik ook wel eens gedacht, en dezer dagen de beroepingen en herhaalde beroepingen van ambtgenooten in andere oorden onzes vaderlands lezende, en daaronder van niemand uwer, ja, maar zelden van iemand uit Noord-Holland naar elders was ik, - hoezeer voor mij zelven daarop geene aanspraak makende, toch onvergenoegd, en dacht ik: dit is toch geen eer; dit waarlijk tot ontmoediging mijner jeugdige en krachtvolle Ringbroeders. Maar aldra bragt mij mijne mijmering tot andere slotsom, en nu stond het bij mij vast: geene beroepingen den Predikanten in onzen Ring, en anderen in deze streek niet tot oneer en ontmoediging; maar tot eer en opwekking.
Wie uwer nadacht, - en zeker deedt gij dit, over de beroepingen dezer dagen, of liever over de personen, wien kerkelijke beroepingen in onzen tijd het meest - bijna uitsluitend te beurt vallen, voorzeker hij beaamt mijne stelling.
Moge ik u kortelijk mijne denkbeelden hierover in deze bijdrage mededeelen!
Wie zijn die Dominées en welke zijn de kerkeraden, of ook wel de gemeenten, die deze Predikanten beroepen?
| |
I.
Wie zijn die Predikanten? Die zijn niet van onze cohorten.
Zij zijn vlaggemannen bij een ons vreemd bataillon. Zij zijn sterkgekleurden, naar het groene, - deze meer, deze minder overhellende personen. Zij rieken allen naar zekere straat, naar zekere school in de Hofstad. Zij zijn, - zoude ik haast zeggen, echte loten van den vroegeren Schiedamschen Vijgeboom; minstens geöculeerd op oud Dordrechtschen harden en knobbeligen stam, alzoo allen, - hoe dan ook, zigtbaar geijkt. Gij gevoelt, - hoop ik, nu al welke predikanten ik bedoel. Gij roept mij toe: de ultra-orthodoxen! Mannen, die de triniteitsleer, de praedestinatiestelling, de plaatsbekleedende verzoeningstheorie, het diep onvermogen des redelijken menschen ten goede, het onmogelijke van het herstel, of van het behoud en der volmaking der menschheid, van eene in zonde en ellende zoo diep begraven wereld met hand en tand vasthouden; ja, bestendig prediken, trots alle taalkennis, exegetische en critische wetenschap; trots alle gezond verstand en oordeel. - Ja, de Dominees, die het woord regt snijden, lange sermoenen houden in den geest der Dordrechtsche vaderen, uitgerekte gebeden aanheffen, Davids psalmen laten zingen en met luide stemme accompagneren, en den Oud-Testamentischen zegen met priesterlijk gebaar over de gemeente uitspreken. En nog meer. Dominees, die, altijd in Predikantsgewaad, aan de huizen der verslagenen en verbrijzelden van geest femelen en kwezelen (oud Holl: futzelen), en over geestelijke bevindingen en punctueel aangewezen tijdsbekeeringen over de hel als een auto da fé kunnen, willen, en altijd kunnen en willen spreken, en intusschen de mug uitzuigen en de huizen der weduwen opeten, en dan, - wèl voldaan, met embonpoint et ventre gros naar de Pastorie keeren en vrouw en kroost nog bonne bouche mogen geven, - deze zijn de Dominees, die dezer dagen beroep op beroep, herhaalde beroepingen krijgen.
En B.B! Zoudt gij het u tot eer reke- | |
| |
nen in de zoodanigen uw eigen beeld te erkennen? - Verre van daar! En de teekening dier mannen is eigenlijk nog niet afgewerkt. Er moet nog meer schaduw en donker op het doek gebragt worden, zal het tafereel, - zij het dan ook naar eisch geen kunststuk, naar waarheid zijn.
Het spijt mij wel zeer, dat er nog meer zwarte verw voor onze op te hangen portretten noodig is; doch het vermoeden; - helaas! het bewijs, daadzaak, eigene ondervinding gebieden het. - Wanneer ik van die mannen hoor spreken, hun geheel Predikantsleven beschrijven, en dan ten aanzien van eenigen hunne vroegere predik- en algemeene levenswijze daarmede nu vergelijke, - wanneer ik denk aan A, B, en C, hoe zij op mijnen kansel, niet vele jaren geleden, predikten; wie zij in mijn' huiselijken kring, en mijne, en hunne vroegere gemeenten waren, en nu zijn, dan vrage ik mij zelven: van waar die allen in 't oog loopende verandering, dat nu wandelen in de duisternis in plaats, gelijk vroeger, in vol licht? Dan vraag ik mij: hoe is het mogelijk bij zoo veel licht, vlugheid van geest, scherpziend oordeel, waarheidsgevoel, goeden smaak en als aangeborene loyaliteit nu de zoo donkere, sammelende, temende en bekrompen predikant en mensch te zijn? Waartoe dit, - die geheele omkeering van den mensch? - O! de gedachte grieft mij, en toch - ik kan het denkbeeld niet van mij werpen, het denkbeeld: deze zijn de broodpredikers; deze, zij staan à tort et travers naar het vette der aarde, naar rijken disch en schuimenden beker. Ja, hoor ik, zie ik, hoe zij femelen met oude besjes en Robert le Diable eener jeugdige schoone voorlezen, dan denk ik: neen, gij zijt geene mannen van karakter; gij heult met de wolven in het bosch; om het smeer likt de kat den kandelaar.
Zoude het zoo erg zijn? Ik wenschte te overdreven gesproken te hebben. Ik laat het aan uw helder oog, - het mijne is al wat te duister; ik laat het aan uwe diepe menschenkennis gaarne over. Maar moet men zoo prediken, en zoo leven om dezer dagen beroepen te worden, dan ziet gij af van bevordering in de kerk. Gij zoudt een' beroepsbrief aan u gerigt, als Predikant van dezen stempel, u tot geene eer rekenen. Gij behoort toch niet tot degenen, die van zoodanigen geest zijn, en wilt dus geene gemeenschap met kerkeraden, die dergelijke Predikanten beroepen.
En welke zijn dan die personen?
Onnoodig is het u hen af te malen. Immers zoekt soort meestal soort, of zijns gelijken, dan hebben wij die kerkeraden en een deel, - wel eens het grootste der gemeenteleden slechts naast de door hen begeerde, en door ons voorgestelde Herders en Leeraars te plaatsen en hunne beelden staan voor ons. Maar ik wil toch iets van die personen zeggen. Het zijn op hun stuk stokstijf staande mannen, die daarvan geen haarbreedte, - ook bij de gezondste redenering willen afwijken. Het zijn mannen, die, u komende hooren, uwe woorden op hunne schaal met echt Dordtsch gewigt wegen. Die op uwe kleeding; rok, broek, bef, mantel, ook op uwen baard met Argusoogen letten. Die, hooren zij u, b.v. spreken van God, als vader Zijner menschenkinderen; van Jezus als Verlosser der wereld, eene trilling door al hunne leden ontwaren; ja, op het punt staan om onder een naauwelijks gesmoord anathema de kerk te verlaten. - Het zijn mannen, die wijzer zijn dan de Predikanten; die den aanbevolen of in hunnen
| |
| |
geest reeds naam hebbenden leeraar met genot en voldaanheid gehoord hebbende, zich bij Zijn Eerwaarde vervoegen en hem kategorisch naar zijn geheel godgeleerd systema vragen, en hem hunne geleerde gedachten wel voor de voeten durven werpen, of hij, namelijk, het behandelde onderwerp toch nog niet al te los voorgesteld ¡heeft, en het strenger had behooren aan te dringen met aanhaling van dezen of genen helle-tekst? - Zoo zijn er. Dominus M. heeft zich zulk een onderzoek moeten laten welgevallen. Hoe zeker willen dan die Eerwaardige, voor de waarheid, - hunne waarheidsleer wakende en daarvoor hooge traktementen veil hebbende mannen, hoe zeker willen zij gaan en gaan zij te werk! Neen, men verkoopt hun
geene appelen voor citroenen.
Zoo zijn die kerkeraden, die dezer dagen de geschetste Predikanten beroepen. En weder vragen wij u: begeert gij zulke commissiën, om u te hooren? Zoudt gij u hun beroepsbrief tot eer rekenen? waarlijk niet. Neen, gelijk gij u verblijdt, en te regt, uwe namen te lezen op de nominatie van een' helderdenkenden, wèl zienden, en gezond oordeelenden kerkeraad van dorp of stad, zoo zoude het u grieven uwe namen te vinden onder die der huidige groene of vroegere, of nog aanwezige Vijgeboomsche secte. - En u, M.B.! wien dergelijke beroepingen niet ten deel vielen, en u dit waarlijk tot eer moogt rekenen, het zal u dan ook wel niet ontmoedigen. Neen! Eerder strekke het u tot opwekking!
| |
II.
Velen uwer zijn reeds jaren in deze streek werkzaam geweest, en kennen dus de Noord-Hollandsche gemeenten. En wanneer gij nu die jarenreeks nog eens nagaat, dan vrage ik u met alle vrijmoedigheid, of gij niet veeleer reden tot opwekking, dan stoffe tot klagte en moedeloosheid hebt ook bij het vernemen, dat elders vele predikanten, - ook van uwe jeugdige tijdgenooten en wel eens zelfs bejaarde ambtsbroeders beroepen worden, en gij hier - vergeten woont?
Hoedanige zijn onze gemeenten, en welke zijn de gevolgen van ons Herdersen Leeraarswerk?
Over het algemeen genomen arbeiden wij in gewenschten kring, ploegen wij op goeden bouwgrond. Niet dat er geene akkers gevonden worden, waar onkruid onder de tarwe en een enkel bouwveld, waar meer doornen en distelen, dan goed graan groeit en bloeit in onzen omtrek. Ook in onze gemeenten nog ontuig; - ook bij alle zorg, dat den wasdom en rijping van het goede zaad wel eens verstoort. - Doch over het algemeen genomen veel goeds, en voor ons wenschelijks. Of brengt gij daartoe niet, dat in onzen ring geene, in onze klassis maar 3 à 4 gemeenten gevonden worden, waar eene zoogenaamde afgescheidene kerk gesticht is? Dat er maar zeer weinigen leeken zijn, die min of meer van de groene kleur hebben, ‘ketelachtig van gehoor zijn,’ met ons niet tevreden; ‘maar zich leeraars vergaderen naar hunne eigene begeerlijkheden?’ Treffen wij dezulken, zulke waag- en ijkmeesters in onze gemeente wel aan? Prediken wij de gezonde leer des Evangelies niet zonder de minste aanmerking van de zijde onzer toehoorders? - Een enkele keer moge, - gelijk het mijzelven te H. eens overkwam, een wijsneus ons over onze predikwijze aanvallen; waar i de geheel zuivere gemeente des Heeren
| |
| |
op aarde? Een regt, gezond Evangelisch woord vindt in ons midden een open oor en ontvangbaar hart. Ja, ook dan, als wij meenen aanleiding te hebben, om, bijv. natuurkundige onderwerpen openlijk, of in bijzondere zamenkomst te behandelen, - onze gemeenten luisteren, de toespraak over de natuurverschijnselen, over de wonderen des heelals hooren zij gaarne, waarvoor wij in 't bijzonder de gemeente H. ten tijde van Domine V.W. en dat reeds vóór jaren, en daarbij eigene ervaring ten bewijs kunnen aanvoeren. - Komt het voor, dat wij iets nieuws bij de openbare godsdienstoefeningen moeten invoeren; - immers bij een verstandig leiden volgen zij al aanstonds. De invoering der Evangelische gezangen in geheel Noord-Holland vond immers geen tegenstand; - van een enkel bekrompen gemeentelid weinig beduidende tegenspraak. Neen, bij ons, gelijk in Zuid-Hollandsche, Zeeuwsche, Overijsselsche en andere gemeenten geene verwarring in de openbare zamenkomsten, geen oproer. Maar ook hier geene Leeraars, gelijk zekere in eene stad, en misschien ook dergelijke elders, die het kleinste vers eens kerklieds altijd uitzoekt, en dan met gesloten oogen (uit zekere devotie, of om de gemeente te doen zien, dat hij niet mede zingt?) nederzit; maar bij het aangewezen, herhaald aangewezen psalmgezang staat als een paal en schreeuwt als een omroeper. - Hier geene leden, die u zeggen: onderwijs uit Hellenbroek! Geen leden, die uit gemoedsbezwaar nooit ten Avondmaal gaan; maar ook geene Predikanten, die bij die plegtigheid spreken over de woorden: ‘alwaar het doode ligchaam zal zijn, daar zullen de arenden vergaderd worden.’ Onder onze leden zeldzame, weinige drijvers, heethoofden en kabaalmannen. En zou het ons dan ontmoedigen jaren lang, misschien wel altijd in onze gemeenten te verblijven? Neen, gelijk wij het ons tot eer rekenen bij de vacante gemeenten van
tegengestelden geest niet in aanmerking te komen, evenmin ontmoedigt ons het voortdurend arbeiden op de kerkakkers ons aangewezen. Niet, - wij herhalen het, dat wij beweren willen, dat in onzen Ring, omtrek en gewest alles goud is wat er blinkt. Verre van daar! Wij kennen de hier heerschende volksgebreken, een van de voornaamste, met name: de ligtzinnigheid geboren uit en gevoed onder andere door slempempenlust en kermisliefde. Die lust en die liefde is hier eene erfelijke ondeugd, - niet ligt uit te roeijen. Maar - enkele Zondagen in het jaar uitgezonderd, zoo worden toch die dagen en de hoogtijden nog altijd even getrouw gevierd, als vóór ruim 40 jaren. De tempelgebouwen zijn heden niet minder bezet, dan bij het aanvaarden mijner ambtsbediening en collega's van die dagen, - toen reeds grijze mannen, zeiden mij bij mijn klagen over die Noord-Hollandsche erfsmet: dat was reeds zoo in den ouden tijd! Ik beken het: dit steeds heerschend gebrek strekt onzer gemeenten tot geen' lof. Neen, die ligtzinnigheid haar tot schande en oneer; maar behoort, bij al het overige goede, dat in haar midden gevonden wordt, niet te ontmoedigen. Neen, veeleer op te wekken tot ijverigen, verstandigen en getrouwen arbeid als bedienaars des Evangelies.
Zijn dan de hier heerschende gebreken geenszins te verbloemen; - integendeel zigtbaar en schadelijk voor de opvoeding der ons aanbevolene schare voor hare hoogste bestemming, B.B! moed gehouden; ja, te vuriger van geest, te voorzigtiger in onzen wandel! En daartoe hebben wij reden bij de voorstelling der
| |
| |
gevolgen van ons Herders- en Leeraarswerk.
Ook hiervan nog een woord. Wij behoeven trouwens na het gezegde over het karakter, over de gesteldheid onzer gemeenten ook maar weinige woorden. Hooren zij ons met zachtmoedigen geest, wij mogen vertrouwen, dat wij niet altijd op rotsen ploegen. Dat hier en daar een zaadje valt in goede aarde, en begeerde vrucht zal dragen ten zijnen tijd. - En die vruchten, - zijn zij ook niet alleen die van onzen arbeid, zien wij. - Zal ik ze u aanwijzen? Vruchten van onzen arbeid zie ik, als wij, ook bij aanhoudend kermisgaan der leeken, of ook na bezochte markten dezer dagen geene dronken gasten, of kooplieden, - althans nu zelden, - vroeger in groot getal, langs den weg zien slingeren, en het kermisfeest zelf van jaar tot jaar afneemt, en dien ten gevolge ook minder luidruchtig gewoel in onze dorpen vernomen wordt. Wij mogen nog eene andere vrucht van ons Leeraars- en Herderswerk opnoemen. Gelijk het zoo aangewezene vrucht mag heeten van onze openbare ernstige waarschuwingen tegen brooddronkenheid en ligtzinnigheid op kermisdagen, zoo is ook ons bezoeken der gemeenteleden, de meer gulle en vertrouwelijke verkeering en omgang aan hunne huizen zeker bevorderlijk aan hunne beschaving, wekt dit den lust tot onderzoeken bij hen op en onderwijzen en stichten wij alzoo ongemerkt, - zonder Predikants-vertooning, veel goeds in onzen gemeentekring. Ja, nog iets goeds van dezen omgang. - Sinds eenigen tijd openbaart zich bij ons ten platten lande een goede snaak, - elders zoo niet aan te treffen. Er zijn er; onder jongen zelfs, die het jaarlijks uit te geven geld op kermissen nu afzonderen, sparen en daardoor zich ander, edeler, hun waardiger genot verschaffen. Die andere provinciën gaan bezoeken; enkelen zelfs, die een reisje den Rhijn op tot Keulen en verder maken; ja, ten verleden jare de wereldberoemde tentoonstelling te Londen bezochten.
Zoo zijn; van dien geest onze gemeenten. En zouden wij dan, vragen wij bij herhaling, droef te moede zijn wegens ons verblijven in haar midden, klagen en morren? - Vruchten plukten wij bij aanvang, en wij vleijen ons die voortdurend van onzen geestelijken arbeid in te oogsten. - Zijn er onder u, wier oogst nog te wenschen overlaat, - B.! met den tijd zult gij, aanhoudende, gelijk gij als verstandige en ijverige bouwlieden, op den akker u aanbevolen, begonnen zijt, ook naar uwen arbeid inzamelen. - En verzamelen wij ook niet naar onze meening, zegt mij, B.B.! wie weet het, wat goed graan, door ons gezaaid, reeds in de schuren des Hemels vergaderd is? - Zijn wij tevreden! Tevreden hier, - ook schijnbaar vergeten! Tevreden hier, waar wij waarlijk veel goeds en zegens op onzen arbeid hebben; zoo veel als welligt elders niet; althans niet in de gemeenten, waar zoo veel kerkelijk; maar, ach! welk kerkelijk leven is. Niet dat van onzen geest; niet het rein Evangelische; niet dat des waren Christendoms, wat wij hier wenschen, en eendragtig en met verstand en ijver, en in hope op de hooge goedkeuring van onzen Heer en Zender trachten te bevorderen en uit te breiden. - Nog eens. - Houden wij goeden moed, zelfs bij de opmerking, dat ook in onze gemeenten bij al onze trouw en zorg veel te wenschen overblijft; bij de ervaring van tegenstand, van ligtzinnigheid en bijgeloof. - Immers men kent ons ook elders, en wel daar ter plaatse, waar het bekend zijn en genoemd worden bij vacaturen ons tot eer en roem, en ons ploegen op onze, - zij het ook eenigzins afgelegene akkers
| |
| |
als tot eervolle belooning van ons arbeiden in den wijngaard des Heeren gerekend mag worden.
Wien onzer, - en dit nog onlangs, te beurt viel, of nog vallen zal, onze deelneming betuigen wij dien Broeders; - eens nog worde de prijs op de geestelijke loopbaan door u behaald!
Hoe ook. De goede geest onzer gemeenten; de goede broederlijke zin, die ons allen voor elkander bezielt, blijve! Zij beiden werken én voor het rijk van onzen Heer, én voor ons, zijne dienaars, voortdurend dat goede en zegenrijke uit, wat wij bedoelen, wat wij wenschen, en als de getrouwen op onze posten tot den einde verwachten; aan het einde ons blijdschap schenkende in onzen Heer!
B.
|
|