| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.
Vlugtige denkbeelden over kerk en staat.
I.
Ook 't ongeloof, zoo wel als het geloof, verandert van tijd tot tijd zijn standpunt en zijne wapens. Het Deïsme van de eerste helft der vorige eeuw is verzwakt en oud geworden; en het rationalisme, dat het Christendom zelf tot een plat Deïsme vernederde, bijna daarmede te gelijk in de schaduw gesteld. Het Atheïsme, waarmede de 18de eeuw haren ouderdom schandvlekte, heeft door zijne naaktheid en armoede zijne eigene kinderen verschrikt. In het Pantheïsme ligt de kracht van 't ongeloof in onzen tijd. Het is de positive zijde daarvan, de laatste consequentie van het overheerschend verstandsbegrip, gelijk het Atheïsme de zuiver negative zijde was. Maar bij louter ontkenning heeft de menschelijke geest geen rust.
Indien ik wel zie, is Pantheïsme en Communisme naauw verwant; zoodat men het laatste wel pan-anthropisme zou kunnen noemen. Het Pantheïsme toch zet de Natuur op den troon van 't heelal; het Communisme zet de Menschheid op den aardschen troon. Beide nemen de persoonlijkheid weg: eerst van 't Opperwezen, en daarna van den mensch. Maar zoodra zij zich geheel en consequent hebben uitgesproken, stranden zij ook op de rots van 't menschelijk zelfbewustzijn, en vinden een' te magtigen vijand in 't zelfbehoud.
| |
II.
Bijgeloof is eigenlijk niet - zoo als de naam zou doen vermoeden - ‘een bijvoegsel tot het geloof’ maar ‘een surrogaat van het geloof.’ - Ieder surrogaat bewijst eene behoefte; daar men zich nog liever met het valsche en nagemaakte vergenoegt, dan dat men het begeerde, en al wat het verplaatsen of vergoeden kan, geheel zou missen. Zoo maken de volken, die gewoon zijn van brood te leven, het nog liever van gort, boonen of aardappelen, ja zelfs van boomschors na, dan dat zij zonder zouden blijven.
De algemeenheid van het bijgeloof is dus het sterkste bewijs voor de onmisbaarheid van 't geloof. Geen volk heeft nog immer het bijgeloof laten varen, omdat het de dwaasheid daarvan inzag. Alleen het reine Christendom is de dood voor het bijgeloof. Waar 't brood goedkoop wordt, maakt men 't niet meer uit boomschors na.
| |
III.
Waarin bestaat de geheel eenige waarde van den Bijbel? - ‘In het praktikale en zedelijke’, zeggen velen, die zich liever
| |
| |
over 't geloof niet uitlaten: ‘In de deugd van Abraham, de onschuld van Jozef, 't geduld van Job, de wijsheid van Mozes en Salomo; - in 't verheven voorbeeld eindelijk en de reine zedeleer van Jezus.’ - 't Is echter opmerkelijk, dat, juist waar men den Bijbel (of liefst alleen de Christelijke zedeleer) zoo hoog roemt, als bruikbaar voor de maatschappij, dit bruikbare boek 't meest met stofbedekt wordt. En toch is dit, bij nader inzien, natuurlijk. De Bijbel is op die wijze, van huis- en handboek voor 't volk, een bibliotheekwerk geworden; een oud klassiek boek, dat tusschen Plato en Cicero eene eervolle plaats verdient, maar daardoor juist uit de volkslektuur verdwijnt, omdat die wijsheid en deugd zoo eenvoudig is, dat ieder ze reeds meent te kennen, en zij dan toch ook thans in aangenamer vormen gekleed wordt, dan in zulk een - wel klassiek, maar altijd oud boek.
Neen' zoo lang ik in den Bijbel niet meer vind, dan een leesbaar schrift voor het dagelijksch leven, zal hij niet ‘het Boek’ (Biblia) wezen, maar slechts ‘een boek’ en dan nog ‘een oud boek;’ terwijl 't algemeen altijd het nieuwe de voorkeur geeft, al acht het ook, op een' eerbiedigen afstand, de eerste, klassieke beginselen der wetenschap hoog. De hooge rang, dien de Schrift sinds zoo vele eeuwen voor zich heeft gehandhaafd, ligt niet in dat leesbaar schrift voor den dag van heden; maar in de half uitgesleten Og rafschriften der vaderen van 't menschelijk geslacht, en in de half leesbare karakters, die eene schoonere toekomst voorspellen. De achting voor den Bijbel is dus gegrond in 't geloof aan een groot verleden en nog heerlijker toekomst. Zoo het mogelijk ware, dat dit geloof in den nacht van het pantheïsme onderging, bleef den Bijbel, bij den Koran en de Zend-avesta, slechts eene eervolle rust in de antiquiteits-kamer over.
| |
IV.
Bij den geweldigen strijd der partijen, en vooral bij de onmatige eischen der Roomsch-Katholijke Kerk, willen wij tot onze geruststelling hopen, dat ze toch ook wel, - willens en wetens, - wat overvragen; even als een Jood, bij 't uitventen zijner waren, daartoe wel meer dan half gedwongen wordt, omdat men nu eenmaal niet laten kan, hem vrij wat af te dingen: - want het is toch een Jood!
Het afdingen, - op marktterrein en op staatkundig of kerkelijk gebied, - wordt, als bij stilzwijgende overeenkomst, zekere averij of zeeschade, waartegen het overvragen de assurantie-premie is. En niet alleen schreeuwende uitventers of niet minder schreeuwende partijhoofden gewennen zich dit, maar zelfs de kalme jurist, met de koude wet vóór zich, wordt soms een weinig door die passie aangestoken; zoo als eens een Jood een oud moedertje troostte, bitter verschrikt door den zwaren eisch, dien de officier der regtbank tegen haren zoon deed: ‘Nah! schrik doch zóó niet. 'k Heb 'm al zoo lange jaren gekend, die mijnheer. Altijd overvraagt hij wat!’
| |
V.
Men spreekt thans zoo veel over den staat, dat ik blij ben, wanneer ik weder eens van ons volk hoor spreken. 't Eerste is eigenlijk een afgetrokken (abstract) denkbeeld, dat ligt het volk van zijne nationaliteit, - mogelijk zelfs van zijn godsdienstig beginsel zou aftrekken. In den staat gevoelt ieder zoo, waar hij onder staat, en gaarne boven staan zou; maar tevreden is hij, die, met de Sunamitische,
| |
| |
heeft leeren zeggen: ‘Ik woon in het midden mijnes volks.’ (2 Kon. IV: 13.)
| |
VI.
De censuur behoort tot de wetten op de voogdijschap, maar geeft den voogden eene magt in handen, die door niemand wordt gecontroleerd, en dus gedurig misbruikt. Er zijn echter, mijns inziens, tijden en landen, waarin de groote losbandigheid van schrijven en spreken zulk een tijdelijk kwaad onvermijdelijk maakt. Jammer slechts, dat doorgaands de politieke voogdij er zich niet op toelegt, om het volk meerderjarig te maken, maar wel, om het minderjarig te houden. Daarom is het in den regel verkieslijker, de nadeelen eener vrije drukpers te dragen, als maar Staat en Kerk even levenskracht genoeg bezitten, om die door te worstelen. Gelukkig ons vaderland, waar nog het karakter of de eer der uitgevers en boekverkoopers, zoo wel als het zedelijk en godsdienstig gevoel der natie, eene vrije censuur uitoefenen, en de verspreiding van godlooze of onzedelijke lektuur, zonder wet, verhinderen of verlammen.
| |
VII.
Wanneer wij, vooral bij een' gevaarlijken togt, eenen gids hebben aangenomen, houden wij niet alleen zijne schreden in het oog, maar ook zijne trekken, geheel zijne houding, zijnen toon; kortom, wij hebben niet alleen zijn geleide noodig, maar ook het vertrouwen op hem, die hier alleen den weg kent en de gevaren kan berekenen. Hij mag dus wel, bij een' vasten gang, ook eenen vasten wil en sterk zelfbeheer hebben, om niet te spoedig zijne aandoeningen en vooral zijne twijfelingen te verraden. Slaat hij een' donkeren blik op de wolken, wij meenen van verre reeds den storm te hooren loeijen of den donder ratelen. Plant hij zijn bergstok voorzigtig in den grond, of meet hij met bezorgden blik eene hoogte, 't is of onze voeten al wankelen. Maar ziet hij zelf onzeker in 't rond; schudt hij weifelend het hoofd, beproeft hij nu dezen dan genen uitweg door mijnen en holen of over rotsen en gletschers, terwijl natuur- of kunstlicht hem dreigt te begeven, dan houdt hij bijna op, onze gids te zijn, en er is weinig noodig, om het ‘sauve qui peut!’ te doen opgaan, - dat gewoonlijk het verderf van allen is.
Gewigtige les ook voor hen, die op een staatkundig of zedelijk grondgebied geroepen zijn, om anderen als gids voor te gaan!
K** S***
|
|