‘Paradijzen, waar de slang regtop gaat, en de boom der kennis vergiftige vruchten draagt; waar de tranen meer batisten dan grove zakdoeken bevochtigen; waar meer zuchten gedrukt worden uit harten onder gedrukt fluweel, dan uit harten onder katoen; waar het blozen tot kunst en de bleeke gelaatskleur tot natuur is geworden; waar vroomheid tot een grap, liefdevolle opoffering tot zelfverslaving, geestdrift tot een kluchtspel, bewondering tot een goochelkunstje, dankbaarheid tot een schimpdicht, weldoen tot een courantenbluf, en vriendschap tot eigenbaat à quatre mains geworden is.’
De steden kunnen het, dunkt ons, voorloopig hiermede stellen, en behoeven zich althans niet te beklagen, dat ze hier in een al te gunstig licht zijn geplaatst geworden. De welwillende menschenvriend, die het bovenvermeld advies heeft gegeven, is de ook ten onzent niet onbekende heer M.G. Saphir, te Weenen.
Indien de stelling waarheid behelst, dat men bij alle redenering van zichzelven uitgaat, mag men die dan ook toepassen en er gevolgtrekkingen uit afleiden bij die hedendaagsche predikers, die hunne evennaasten altijd onder een Ararat van zonden willen bedelven, en het booze gedichtsel van het menschenhart steeds en bij elke gelegenheid op den voorgrond plaatsen?
Eene vraag, ligter gedaan dan beantwoord, gelijk trouwens met vele vragen doorgaans het geval is.
't Is ons menigmaal toegeschenen, als wij in verhandelingen en redevoeringen bekende en onbekende, meer en minder degelijke zaken hoorden voordragen, dat vele menschen inderdaad veel weten en groote wijsheid bezitten. Niettemin zullen sommigen, die eenigzins van critiserenden aard vallen, bij al die wijsheid nu en dan aan de booze opmerking van Lichtenberg zich herinneren: ‘Zij slikten wel veel wijsheid binnen; maar 't is eveneens, alsof alles bij hen in de verkeerde keel gekomen is.’