Gij zijt vertrouwd met de bezwaren en gevaren van uw bedrijf; gij hebt den dood menigmaal onder de oogen gezien; gij staart op de vaderlandsche duinen; gij verlaat u op, gij bidt tot Hem, die ook in den storm u nabij is!
Een schip in nood! Vreesselijk, deerniswaardig schouwspel. En toch, hoevelen gevoelen zich als met magnetische kracht getrokken naar de plaats, van waar zij dat droeve schouwspel kunnen gadeslaan. Wat is de reden hiervan? Is het, gelijk de oude Romeinsche dichter, Lucretius, beweert, omdat het iets zoets en aangenaams in zich heeft de ellende te aanschouwen, waarvan men zelf bevrijd is (quibus ipse malis careas, quia cernere suave est)? Is het alzoo eene nieuwsgierigheid, maar zonder belangstelling en deelneming, verwant met die weinig menschelijke en menschwaardige neiging, welke men in onze taal, ik meen, sedert Joh. Lublink de Jonge, den naam van leedvermaak heeft gegeven? Of is het de zucht, om den mensch te kunnen opmerken en bewonderen in zijne kleinheid en in zijne grootheid tevens, waar hij, als de speelbal van wind en golven, moedig en volhardend, zoo lang hij immer kan en vermag, den worstelstrijd met de weêrbarstige elementen voortzet? Of is het de trek naar het pathetische, die in het menschenhart verborgen schijnt, en onmiskenbaar raakpunten heeft met al, wat tragisch heeten mag? Wie zal het eene volstrekt ontkennen, het andere stoutweg loochenen, het laatstgenoemde ronduit tegenspreken?
Een schip in nood! De noodvlag is geheschen. Men zwiert en seint en wuift met doeken, aan haken en stokken bevestigd, men rent en draaft ademloos heen en weêr op het veege boord. Dáár genaakt een klein getal edelen en braven. - De reddingboot wordt uitgezet. - O, aan hen de regtmatige hulde, de welverdiende lauwer, de schitterende kroon, der waarachtige menschenliefde verschuldigd, die gereed zijn met de kracht van hunnen arm en de vlugheid hunner rappe leden, met ongeschokten moed en taai geduld, - die inspanning noch opoffering schromen, - die door geen verijdelde pogingen noch herhaalde teleurstellingen afgeschrikt worden, - ja, die het eigen leven niet te dierbaar achten, om den ongelukkigen, die met storm en golven kampt, ter hulp te snellen, en zoo mogelijk te ontrukken aan de wijd opgesparde kaken des wissen doods. Driewerf heil dien edelen en braven!! Ach! dat ook dáár de menschenliefde soms in strijd geraakt met, en belemmerd wordt door snoode en verfoeijelijke baatzucht! Dat het rampzalig eigenbelang soms de roofgierige klaauwen uitstrekt, om zich te verrijken met den buit des schipbreukelings, en den reeds zoo deerniswaardige nóg te grieven door de gedachte, dat hij de menschlievende (?) hulp, hem betoond, duur, misschien zeer duur zal moeten betalen!
Uitgewoed heeft de bulderende orkaan, die den moedigen en ervaren schepeling met angst en ontzetting vervulde, en hem zijne nietigheid deed beseffen in zijne brooze hulk. Gestild zijn de hevige stormwinden, die nu met een scherp, doordringend, honderdvoudig fluiten elkander als te hulp riepen, om met vereende magt hun ontzaggelijk vermogen voor den sterveling ten toon te spreiden; dan met oorverdoovend gehuil, als het