De Tijdspiegel. Jaargang 9
(1852)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijBrievenbus.IX.
| |
[pagina 386]
| |
hij opentlijk aanrandt, smaadt, bespot en verguist, het dan nog kwalijk nemende, dat een voorstander van die plegtigheid die handelwijze onverdraagzaam noemt. Het zou misschien ook beter geweest zijn, dat wij bij de woorden ‘de kinderdoop is de vrucht van het bijgeloof, en wanklank’ gedacht hadden aan de manoeuvres van straatjongens die uit de verte schelden; maar daartoe schijnt ons de zaak te ernstig. Intusschen maakt een scheldende en smadende vermaner het hart te afkeerig om zich te mogen vleijen met een genegen oor. En de heer S. Hoekstra had daarom het regt aan zijne zijde, als hij ten antwoord verwachtte: ‘Wat bemoeit gij u met ons in een geloofspunt, dat ten minste uit de Heilige Schrift evenmin weêrsproken als naar uwe meening bewezen kan worden.’ Ook wil ik over de zaak niet schrijven, en mij vergenoegen met het vriendelijk verzoek aan u, om den heer S. Hoekstra van Twisk bij het beantwoorden van zijnen brief (of antwoordt ge misschien niet op soortgelijke brieven?)mijne dankzegging over te brengen voor een en ander dat in zijn schrijven voorkomt, en ik met blijdschap opgemerkt heb. 1o. Heeft hij geschreven, dat ik bij het lezen zijner woorden ‘door een spiegel in eene duistere rede heb moeten zien.’ Zoo is dus mijne schuld niet, dat ik zijne woorden naar zijne meening verkeerd had verstaan. Dank voor deze geruststelling! 2o. Heeft hij mij geprezen, dat ik de vergelijking van den paardendoop goed had verklaard: daarbij merkt hij echter op, dat ik één punt heb voorbijgegaan, en naar zijne meening het voornaamste wat tegen den kinderdoop pleit. Intusschen had hij verzuimd dat punt in zijne vergelijking op te nemen, ‘dat de paarden zichzelven tot den doop aanboden en zich dus met volle bewustheid uit eigen keus lieten doopen.’ Is het dus mijne schuld, dat deze trek niet is overgebragt? - Ook had hij niet beweerd dat kinderen niet behooren tot volken, dus ook niet tot alle volken. Kon ik ze dus uitsluiten van het bevel: gaat heen enz? 3o. Drukt hij de hoop uit, ‘voortaan verschoond te blijven van eene dergelijke tentoonstelling als in den Tijdspiegel op den 3den Maart.’ - Mijnheer de Redacteur! Heb toch de goedheid in uw antwoord te verzekeren, dat uw Spiegel slechts terugkaatste, hoe de heer S. Hoekstra zichzelven ten toon stelde door zijne vergelijking: want hij schijnt het zelf niet opgemerkt te hebben. Zonderlinge verblinding! Zij staat toch niet in verband met zijne betuiging: ‘Ik heb mij nooit toegelegd op kennis van menschen in een abnormalen toestand?’ Te schimpen op eene godsdienstplegtigheid die der zedelijkheid en godsdienstigheid zeker meer voordeel dan nadeel heeft aangebragt, bewijst bij hem ‘eenen normalen toestand!’ Zoo wordt te Twisk weêrsproken: ‘Le mal ne peut pas prendre nature!’ 4o. Schrijft de heer S. Hoekstra: ‘dan alleen verbaze hij zich over mijne liberaliteit of liever verdraagzaamheid, wanneer ik, wetende wie hij is en hem ontmoetende, hem de broederhand toereik, ondanks alle verschil van begrippen en den daarover gevoerden strijd.’ - Ik smeek u, mijnheer de Redacteur! hem toch spoedig te verzekeren, opdat alle botsing bij tijds worde voorgekomen, dat mij niet meer verbaast wat ik reeds meermalen van soortgelijke ‘liberaliteit of liever verdraagzaamheid’ heb ondervonden, ‘de natuur gaat boven de leer!’ Bij die ontmoeting zal ik overigens denken aan | |
[pagina 387]
| |
het woord: ‘die niet wederschold toen hij gescholden werd.’ 5o. Noemt de heer S. Hoekstra de Lutherschen van de Herstelde kerk ‘een korzelig volk.’ Toen ik verklaarde niet te begrijpen wat deze of andere Lutherschen tegen hem misdaan hadden, en veel minder, met welk regt hij geschreven heeft: ‘dat de leer van den kinderdoop geen integrerend deel is van de leer der Hervormde kerk,’ fluisterde iemand mij in het oor: ‘on se moque de son semblable.’ Mijnheer de Redacteur! ik verzoek u niet dit ingefluisterde in uwen brief op te nemen: maar wilt gij mij verpligten, schrijf dan den heer S. Hoekstra, dat ik vroeger evenmin als nu ‘in drift,’ dus ook niet ‘in booze drift’ geschreven heb, gelijk hij onderstelt. Wel was en ben ik verontwaardigd, dat een Doopsgezind leeraar spotten kon met den doop, gelijk hij in zijne vergelijking gedaan heeft. Voor zijne rekening zij ook de verdediging, waarbij hij den titel lam Gods, dien Johannes de dooper aan den Heer heeft gegeven, op ééne lijn stelt met dien van paardendoop! En of de vergelijking van den doop der Christenen met een paardendoop evenmin kwetsende moet zijn voor onze ooren, als voor de Atheners dat zij bij Aesopus met kikvorschen vergeleken worden, laat ik gaarne aan anderen over te beslissen. Die Atheners - kikvorschen - en doopsgezinden komen zonderling genoeg bij elkander! Eindelijk noodig ik u uit, het verzoenende en schitterende van de verdediging te zien in den uitroep: ‘indien het in eene beschaafde maatschappij ongeoorloofd is, vergelijkingen te ontleenen uit het dierenof plantenrijk, weg dan alle fabeldichters!’ Mijnheer de Redacteur! ik wist niet dat de heer S. Hoekstra, schrijvende tegen den kinderdoop, gelijk stond met een fabeldichter!! Dank hem voor deze inlichting. Had hij haar vroeger gegeven, b.v. aan het einde zijner recensie, de tentoonstelling van 3 Maart zou on mogelijk geweest zijn bij Uwen bestendigen lezer, H.S. | |
X.
| |
[pagina 388]
| |
hoe eer hoe liever! - Ik groet je vriend!’ Kerel, wat hebt ge ons, kornuiten van het leger, een pleizier gedaan, om dien vent zóó de ooren te wasschen! - Ge hebt hem geïnspecteerd, zooals ze ons dat deden, toen we heel wat kans hadden, om tegenover de blaauwkieltjes de blaauwe boonen in het lijf te krijgen. - Ik heb meermalen gehoord, dat er onder het letterkundig volk een slag van menschen is, die men recensenten noemt, zoo wat overeenkomende met onze voormalige serjant-geweldigers: barsche venters, die eenen auteur casseren, degraderen, en jaren lang in de letterkundige provoost zetten, - als er één is in ons lieve vaderland, die zulk een recensent mag heeten, is het de gepasporteerde onderofficier: - uw persoon. - Gij hebt den militairen stand zeer bijzonder aan u verpligt, en als ze allen te zamen over het krijgswezen zoo dachten als gij en ik, en nog heel wat andere oud gedienden, men zoude meer respect voor dien stand hebben, en nooit zulke leelijke dingen zeggen, als van: ‘gouden torren, vergulde hongerlijders’ - enz. - Ge hebt in uw boekje tegen den allermiserabelsten dragonder Dekker - (een zandruiter) - ons getoond, wie een militair en wie er geen is, en wat men al verkeerds onder hen vindt. - Als ons ferm leger (we krijgen nu goede verwachting, met den nieuwen minister van Oorlog, die van zich af durft bijten), - als ons ferm leger uit Dekker's bestond, dan konden we den boêl wel inpakken, en Jan en alle man naar Amerika zeilen bij de afgescheidenen, ergens in een groot bosch. - We bedanken u wel zeer, dat ge de eer van ons leger hebt gesauveerd, en ons aangewezen, op welke wijze een hartig vaderlander met nietige kreaturen moet omspringen zonder veel consideratie, - want zoo waar ik mijne knevels eens heb gedragen, zoo waar is het, dat ge met den vent geene consideratie gebruikt, en hem van alle zijden als met stormpas aanvalt. - Dekkertje zal niet gedacht hebben, dat hij, reeds lang uit den stijgbeugel, zóó in het vuur zoude komen, en hoe hij er weêr uit raakt, begrijp ik niet. - De kerel is kapot, waarachtig kapot, en dat was goed. - Ik kan maar niet begrijpen hoe iemand, die een enkelen druppel vaderlandsch bloed in zijn ligchaam heeft, - er zijn er genoeg die alleen water en melk hebben, - we kennen ze ook nog, - zich zoo heeft kunnen vergrijpen aan de waarheid, aan de eer, aan het leger, aan het zwaard, en aan zijn eigen conscientie, aan alles, zooals Dekker heeft gedaan. - We hebben 't ook nooit kunnen begrijpen, hoe een dragonder, al was hij een uilskuiken van het eerste soort, zich met een zeker Tijdschrift, of hoe heet zoo'n ding, heeft kunnen inlaten, - en dáár de trompet blazen - maar nu de man, per slot van rekening, gedeserteerd is uit zijn kompagnie, en die in den steek heeft gelaten, en bij onze broeders, - waren 't allemaal maar broêrtjes! - naar de Katholieken is overgeloopen en ingeschreven met of zonder avancement - nu komt uw boek als een bom juist te regt neêr. - O man! wat maken ze heden, de dragonders en de niet-dragonders, al van het Christendom! - Gelukkig dat we voor het oogenblik geene veldprekers noodig hebben; want anders waren we met zulk een vent, die den Handwijzer links en regts heen en weêr draait, zooals het best in zijn kraam te pas komt, ellendig geschoren. - Ik vind het heel ferm van u, dat ge telkens man en paard noemt, en ons overal met de hand heen wijst - niet met een Dekkerschen handwijzer, - en de getuigen | |
[pagina 389]
| |
oproept, die het schandaal hebben gezien - met één woord, ik heb, zoo lang ik uit de dienst ben, nooit een boek gelezen, dat mij zoo geweldig pleizier deed; dat zoo alleraardigst, zoo curieus geschreven is, waarin zulke kapitale meppen en stokslagen worden uitgedeeld, als in uwe ‘Inspectie.’ - Als er eene vakante plaats is, moesten ze UEd., of U (ik weet niet of ge ook titels aan het lijf hebt), - tot Inspecteur-Generaal bij het Departement van Oorlog maken. - De Dekkers en consorten zouden eene leelijke pijp rooken, - dat beloof ik u. - Mijn geschrijf is niets anders, excellente heer onderofficier! dan een ding, dat men thans, als ik goed gehoord heb, noemt: ‘een bewijs van sympathie’. - Ge weet wel, wat dat zoo omtrent beteekent, en dat zullen alle braven, in en buiten het leger, wel met mij eens zijn. - De waarheid moet aan het licht, en gij zijt de man, om de nietelingen van alle soort eene goede les te lezen, die ze nooit weder vergeten. - Nu heb ik niets meer te zeggen, dan dat ik graag wilde, dat alle ferme kerels in Nederland uw Dekkertje met evenzoo veel genoegen lazen en herlazen, als Uw Dienstv. Dienaar, jan kaspar zwaardveger. | |
XI.
| |
[pagina 390]
| |
dat sommige dogmatische beschouwingen den heer Van Oosterzee ‘door Gods genade iets meer zijn dan bloote meeningen, die een problematisch regt hebben nevens andere, daarmede geheel strijdige meeningen.’ Ongerijmde poging om aan het theologisch stelsel, dat Dr. Van Oosterzee op dezen stond met zijnen bijval vereert den voorrang boven anderen te verzekeren. Ieder houdt zijne eigene beschouwing voor de ware, anders liet hij ze varen; - gelooft hij aan de mogelijkheid dat anderen het regte hebben, 't is omdat geschiedenis en ervaring hem de feilbaarheid, ook van den beste, leeren, maar niet, omdat hij meent, dat zijne denkbeelden een problematisch regt nevens anderen hebben: dat is alleen het werk van den onverschillige of den karakterlooze. Ieder dankt wel het licht, waarin hij zich verheugt, aan ‘Gods genade’ zonder die genade nu juist verantwoordelijk te stellen voor de eene of andere dogmatiek: deze wordt door onderzoek, door naauwgezet gebruik van de middelen, daartoe door God verordend, verkregen: maar begint men met van de vooronderstelling uit te gaan, dat deze of die zienswijze boven anderen een vrucht van Gods genade is, men heeft dan wel het voorregt, - als alle fanatieken - van zeer vast in zijne overtuiging te staan, maar ook het groote nadeel van het goede bij anderen voorbij te zien, nader onderzoek overbodig te achten, en op Gods vermeende genade als een gemakkelijk hoofdkussen zachtkens in te dommelen. De vruchten van dat berusten in vermeende genade laten zich bij Ten Kate's recensent reeds aanwijzen. Maakt hij gewag van het een of ander dat als eene fout bij een prediker algemeen wordt erkend, dan zegt hij: ‘eene zonde, die wij althans voornemens zijn te herhalen,’ alsof het daarmede ophield een zonde te wezen. Maar ook in de predikkunde schijnt Van Oosterzee zich een hooger onmiddellijk licht toe te schrijven. Hij wil bij zijn beoordeeling niet uitgaan van de vaste regelen der wetenschap, waarvoor hij den Spitzname heeft van ‘geusiteerde begrippen en traditioneel gewordene regelen,’ maar van zijne personele opinie, en wanneer hij een homiletische zonde verdedigd heeft, verklaart hij ‘dat hier overigens de grootste bedachtzaamheid noodig is, die welligt minder door bepaalde regels dan door geoefenden tact wordt geleerd.... erkent niemand liever dan wij.’ Wat dunkt u, zou het niet te veel gevergd zijn, de beslissing van hetgeen homiletisch goed en schoon is, te laten afhangen van iemands ‘tact’, daar wij toch weten, dat de rede ons door den Schepper gegeven, door het Christendom geheiligd is, om op redelijke gronden ons te laten handelen, maar overigens Gods genade aan Dr. Van Oosterzee zeker al evenmin als aan iemand anders homiletiek of dogmatiek doceert. De dwaling is zeer gewoon bij een soort van menschen, dat zij hun overtuiging, hun beschouwing van de waarheid, verwarren met de waarheid zelve, en dan voor de waarheid meenen te strijden, terwijl zij kampen voor hun eigen meeningen. Zoo neemt menigeen zijn dogmatiek, rondt die goed af, zegt: dat is het Evangelie, en bestrijdt gij wat er verkeerds in is, dan heet het: Gij loochent het Evangelie, gij verwerpt Christus. Die weg is zeer gemakkelijk, maar het is niet de weg tot de waarheid. De preekmanier van Van Oosterzee is schitterend beeldrijk, de fantasie is zijn leidsvrouw, en ze heeft hem tallooze en onmiskenbare schoonheden verleend, maar ook hem op treurige dwaalwegen geleid. Wil hij nu zijn afdwalingen niet verschoo- | |
[pagina 391]
| |
nen, maar - verdedigen, dan vraagt hij onder anderen: ‘waarom zal men den prediker hard vallen, wanneer hij van den sterrenhemel dingen verzekert, die hij even weinig bewijzen kan als Jesaja en van Alphen hunne voorstellingen?’ en het antwoord - 't is onbegrijpelijk - komt hem niet voor den geest: wel, omdat de roeping van den prediker en van den dichter hemelsbreedte verschillen: streeling van het aesthetiesch gevoel is voor den laatsten hoofddoel, voor den eersten mag het niet meer dan een zeer ondergeschikt middel zijn. Het ‘motto-preeken’ is ‘in den regel niet aan te raden,’ ja, Van Oosterzee herhaalt het, dat het beter is, zich aan den gekozen tekst te houden; en zeker te regt, zoo men althans de gemeente niet prijs wil geven aan de willekeur van de soms ziekelijke, overprikkelde fantasie des predikers, - en toch wordt toegestaan ‘als uitzondering, aanknoopen aan een schriftwoord, dat meer naar den klank dan naar de bedoeling opgevat wordt;’ waarom? ‘Ik (Van Oosterzee) heb het nooit onder mijne homiletische fouten kunnen rekenen, dat...’ De preekmanier van Van Oosterzee wordt van overlading beschuldigd. Hoe verdedigt hij zich? Door tegenover zijn te volle preeken te stellen niet anderen, die genoeg stofs bevatten, maar niet overvuld zijn? neen, door op ledige, aan denkbeelden arme, preeken te wijzen. De vrouw, wie men haar weelderigen tooi en blinkenden opschik verwijt, vraagt: behaagt u de in lompen gehulde bedelares dan beter? ‘Menig prediker kan zich niet beklagen, dat de denkbeelden hem in overvloedige mate toestroomen. Dikwijls munten zijne preeken slechts uit door twee drie gelukkige passages, denkbeelden, soms phrases alleen, die met zekeren tact daar ter plaatse zijn aangebragt, waar zij het meeste effect kunnen maken. Een groot deel der rede bestaat uit verklaring van wat niet onverstaanbaar, uit ontwikkeling van wat niet zeer ingewikkeld, uit verdediging van wat naauwelijks betwijfelbaar is, maar zulk een passage, gelukkig geplaatst en uitgevoerd, releveert dan het mager geheel. Eene groote menigte houdt die twee, drie lichtende punten alleen in het oog, terwijl de rest wordt vergeten, en tevreden met eene preek, waarvan men zeker een zestal per dag zou kunnen aanhooren zonder hoofdpijn te krijgen’ (wat dan ook het hoogste doel van den prediker wel niet zal zijn?), bewondert men bovenal de spaarzaamheid en eenvoudigheid van den spreker, zonder te vragen, of zij ook armoede, en een gevolg is van de eenvoudige, maar noodlottige oorzaak, dat men niet meer had te geven.’ Ik dacht aan Van der Palm en las het slot van de voorrede voor Steenmeijer's Mozes nog eens na, - en ik bedroefde mij, dat eigenliefde, door menschenlof overprikkeld, liever tot ongerijmdheden en miskenning de toevlugt neemt, dan ook maar ééne zwakheid te belijden. Van Oosterzee houdt niet van geschreven gebeden: mijn ideaal zijn ze evenmin; maar er zijn mannen, die hoog genoeg staan, dat ze om mijn gevoelen kunnen glimlagchen en voor Van Oosterzee het hoofd niet behoeven te buigen, en die van oordeel zijn, dat ze voor het spreken tot God zich op dezelfde wijze moeten voorbereiden als voor het spreken tot de menschen: hun vrijheid is altijd geëerbiedigd, hun gronden zijn steeds de eer der wederlegging waardig gekeurd: Van Oosterzee doet het niet. Hij meent, ‘dat waar inhoud en gang in het algemeen zijn bepaald, de woordelijke | |
[pagina 392]
| |
vorm op het oogenblik geboren moet en ook in den regel geboren zal worden, wanneer men - maar hoevelen ontbreekt het daaraan - waarlijk vol is des geloofs en des H. Geestes.’ Zoo zijn de wetenschappelijke vragen spoedig beantwoord: wie een andere dogmatiek heeft dan Dr. Van Oosterzee, mist de genade Gods, en wie anders bidt, mist het geloof en den H. Geest! Die toon van fanatieke zelfverheffing klinkt - en 't is een schrille wanklank - door de geheele recensie. Het is een niet ongewoon, maar daarom niet minder onedel middel, anderen te verlagen, opdat men zelf te hooger sta. ‘Deze en gene’ - lezen wij als oordeel van den broeder over broeders - zal welligt uit Ten Kate's bundel in stilte te vrijer stelen, naarmate hij er in 't openbaar te luider op scheldt.’ De beoordeelaar van Ten Kate in de Gids is algemeen, de recensenten in den Tijdspiegel zijn u en mij bekend, mijnheer de Redacteur, ik vrage u, zijn het mannen, die zich met de gestolen veêren van Ten Kate behoeven te sieren; en is er al hier of daar deze of gene arme broeder, die van de kruimkens moet leven, welke van der heeren tafels vallen, is er dan geen voedzaam brood genoeg elders te krijgen, dat ze zich met het geklopt eiwit van den banketbakker moeten vergenoegen?.... Op denzelfden liefdeloozen toon wordt er gesproken van ‘opzettelijke verguizing’, wordt het belang van de vraag aangetoond of een ‘neef of collega’ de recensent is. Ik betwijfel of Dr. Van Oosterzee van de collega's zoo treurige ervaring had, anderen hadden ze niet: over zijn collega Doedes althans had hij zich niet te beklagen, en was er op bentgenootschap te wijzen, verwantschap van dogmatiek schijnt nog wel zoo sterk te werken als bloedverwantschap. Ik herinner mij, hoe een Theologiae Doctor, bij wien men eenige vatbaarheid voor de orthodoxie meende op te merken, door de leiders der regtzinnige partij werd verschoond en gevleid, dat kortzigtigen zich verbaasden, hoe zoo een ketter bij die regters zóó veel genade kon vinden, en de beoordeelde zelf zei: ‘de honden lekken mij - ze zullen mij niet krijgen.’ Ze kregen hem toch. Nog voor kort zagen wij een jeugdigen Hoogleeraar in de regten, die als dilettant-theoloog eenige neiging tot de orthodoxie had betoond, door dezelfde partij ‘lekken’, of ze hem ook krijgen kon. Ik moet u wijzen - en reeds maakte ik den overgang - op eene andere zijde van de recensie. Ze is partijdig: ze is geschreven in de dienst der partij, waaraan Van Oosterzee zich heeft overgeleverd. Gij bemerkt het reeds uit dat woord: ‘het zijn de slechtste Christenen niet, die zich vrienden Israëls toonen.’ Is het christelijk leven dier ‘vrienden Israëls’ zoo zuiver, hun liefde zoo warm?.... De mannen, die landen en zeeën afreizen om één zoon Israëls te winnen, die de bedestonden voor Israël als voorpost uitzetten in den krijg tegen het vrije Evangelie, en door hun bidden en preeken meer Christenen tot Joden dan Joden tot Christenen maken, hebben dezelfde dogmatiek, waarin Van Oosterzee een geschenk van Gods genade ziet, en die dogmatiek staat bij hem zóó hoog, dat hij en aesthetiek en homiletiek en het Christendom zelf er voor op den achtergrond zet. Het standpunt, dat hij bij de beoordeeling van Ten Kate's preeken kiest, bewijst het u: ‘Wat predikt hij aan de Gemeente des Heeren? Ziet daar de vraag, die dan nu voor alle dingen onderzoek en antwoord verdient. Meer | |
[pagina 393]
| |
dan bij den vorm van iemands rede, heb ik bij den inhoud belang. Beter een dronk levend water, uit een aarden nap mij gereikt, dan een bedwelmende of vergiftige teug, in een zilveren kroes mij geschonken. Daarom vóór alle dingen bij de beoordeeling van deze, van elke prediking des Evangelies gevraagd: Wat predikt de leeraar? Een Christus van zijn eigen philosophisch maaksel, of den Christus van het Evangelie; een God, die louter liefde, of een God, die “niet alleen barmhartig, maar ook regtvaardig” blijft; een zondaar, die zedelijk zwak, of een zondaar, die in zich zelf reddeloos verloren is; eene opvoeding van den onvolkomenen of eene verlossing van den verlorenen; volmaking door zedelijke verbetering, of herschepping door wedergeboorte; bovenal, regtvaardiging door tegenwoordige of toekomende heiliging, of regtvaardiging om niet, uit Gods vrije genade in Christus? Ziet daar, wat meer dan iets anders in aanmerking kan en moet komen. Wie een ander Evangelie predikt, dan dat van Johannes en Paulus, ik verwerp zijne prediking, ofschoon hij ook de taal der Engelen sprake.’ Leefden wij in Duitschland, waar de Christusverloochening hooger en lager standen heeft besmet, en het pantheïsmus menigmaal den kansel beklimt, - dit woord ware gepast; maar hier, waar op elken kansel Christus gepredikt wordt, waar alle partijen Christus als den Zone Gods en den eenigen Zaligmaker van zondaren erkennen, en de verschilpunten loopen over fijne dogmatische onderscheidingen, hier, waar de meest vrijzinnige rigting - de Groningsche - Christus uitsluitend op den voorgrond stelt, kan zulk een woord alleen zijne verklaring vinden in verblinde ingenomenheid met eene fanatieke factie, die het Evangelie verloochend acht, wanneer haar dogmatiek niet gepredikt wordt; hier heeft men geen Christus van zijn eigen philosophisch maaksel, maar streeft - ik geloove een ieder- maar zeker niet het minst de verguisde en belasterde vrijzinnige rigting om den Evangelischen Christus te prediken; hier verkondigt men wel - als Christus zelf - een God die louter liefde, maar die louter heilige liefde is; en gelijk Groningen geene onheilige liefde verkondigt, heeft Scholten - Van Oosterzee allerminst moest ons aan dien geleerde herinneren: het past hem niet na de ontvangen kastijding - nooit anders gepredikt dan een ‘regtvaardiging om niet, uit Gods vrije genade in Christus.’ Het is partij werk, wanneer de denkbeelden van anderen tot een karikatuur worden misvormd, om er zich de zegepraal te ligter door te maken. Ik meende, dat Van Oosterzee nog te nobel was om die kunstgreep van Handwijzer en Nederlander af te zien; ik achtte hem nog onbekrompen genoeg om zijn opvatting van het Evangelie van Johannes en Paulus niet met het Evangelie van Johannes en Paulus zelf te verwarren, en ik geloofde hem Christen genoeg om boven Johannes en Paulus den éénigen Meester te stellen. Het is partij-werk, wanneer de dogmatiek van eene factie tot toetssteen wordt gebruikt van een preekbundel: dan wordt straks de kansel-arbeid van een van der Palm, Koetsveld, de Groot, Pareau, Ter Haar, Steenmeijer, afgekeurd, en het gerel van een Witteveen, of het geschreeuw van den ‘zondaar van top tot teen’ als model van kanselwelsprekendheid opgevijzeld. Is dat kritiek, wordt die zoo geoefend door den theoloog, die ons Schenkel aanbeval? Die partijdigheid verblindt, zoodat de zaken in een geheel ander licht voorko- | |
[pagina 394]
| |
men, dan waarin ze voor het onbeneveld oog staan. ‘Opmerkelijk’ zegt Van Oosterzee ‘is die Hollandsche afkeer van al wat poëtisch is op godsdienstig en theologisch terrein.’ Ei, de dichter Janssonius is prediker in de hofstad, de dichters Ter Haar en Hasebroek in de hoofdstad, de Stichtelijke Uren van den dichter Beets en vooral de dichterlijke prceken van Van Oosterzee hebben een in ons land voorbeeldeloos debiet. Juist de dichterpredikers en nog meer de dichterlijke predikers vonden, welke donkere schaduwen hun preekmanier overigens ook had, een bijval, die toont, hoe in Holland het dichterlijke element op den kansel wordt geschat, overschat, zoodat menigeen, wie het heil der gemeente ter harte gaat, soms vraagt: wat zal er van het geestelijk leven worden bij al dat dichterlijke, bij al dat ‘mooije’ preken? - Partijdigheid verblindt: ze legt den beoordeelaar de bekende woorden aan het slot in den mond, die reeds een verdiende tuchtiging vonden in de opmerking ‘hoe men martelaars-kroonen wint.’ Zijn eigen dogmatische bevangenheid aan anderen toeschrijvende, vergetende, dat hij zelfde eerste is, die bovenal vraagt: wat preekt Ten Kate? stelt Van Oosterzee den Middelburgschen leeraar voor als gesmaad om zijn dogmatiek, en de naam des Heeren wordt misbruikt tot een dekmantel voor de onkunde van Zijn prediker, gelijk daarboven de genade Gods toteen steun voor een wankelende dogmatiek. Daarbij valt het mij moeijelijk, de palen aan een openbaar schrijven gesteld, niet te buiten te gaan. Meent Van Oosterzee dat de Heer aan Van Gilse of ons minder dierbaar is dan aan Ten Kate, of is de liefde tot Christus bepaald tot de partij van Groen? Dan moet de stemming der regtzinnigen omtrent den Heer dien zij niet zien, geheel anders zijn dan omtrent de broeders die zij wel zien. Zoolang de regtzinnigheidspredikers zich bewegen in de wierookwolke, waarin de misleide menigte haar hult, is het nog geen tijd voor hen om van ‘lijden’ en ‘kruis’ te spreken. Die tijd zal komen, wanneer de gemeente hare waarachtige vrienden zal kennen; maar dan nog zal het geen lijden zijn om den wil des Heeren. Beschouw de recensie in betrekking tot den beoordeelde zelven, - en de bezwaren worden verdubbeld. Oordeelend naar de proeven, hier en daar medegedeeld, bouwende op het karakter der beoordeelaars - die allen mij bekend zijn - is mijne opinie omtrent Ten Kate's preekbundel verre van gunstig, en ik wenschte, dat hij dien had achtergehouden: het is onzer aller roeping niet, uitstekend te prediken, maar laten we onze preeken ongedrukt laten, zoo ze althans niet dragelijk zijn. Maar toch, eene beoordeeling, als Ten Kate hiervan Van Oosterzee wedervaart, stuit mij tegen de borst: de vorige recensies waren scherp, deze verbergt de vlijmende nagels onder een fluweelen pootje. Hoor: ‘Mijn Middelburgsche ambtgenoot zal in den geest wel niet aan de redactie van ons Tijdschrift gevraagd hebben, dat zij bij voorkeur een recensent voor hem zocht, die, hem zooveel mogelijk tegenovergesteld, ontgloeide voor wat hem koud laat en koel, of onverschillig bleef voor wat hem van verrukking deed blaken.’ Is dat ‘vragen in den geest’ niet een bittere satire voor een ieder die weet, dat onder de vrienden van Ten Kate reeds lang vóór de recensie verscheen, gefluisterd werd, dat Van Oosterzee hem zou rehabiliteren? Dan dat herhaalde ‘jeugdige predi- | |
[pagina 395]
| |
ker’ dat ‘welkom aan den aanvang der baan,’ als ware er spraak van een proponentje, dat zijn eerste proefpreek deed, niet van een bekend auteur, die als prediker zeven dienstjaren telt, na twee kleinere gemeenten gediend te hebben, in eene provinciale hoofdstad is geplaatst, en met een preekbundel voor het groote publiek optreedt. Zet de aanmerkingen eens nevens elkander, die daar tusschen de vaderlijke lessen en honigzoete woordjes zijn heengestrooid, en gij zult met mij erkennen, dat welligt nooit een preekbundel zoo vriendelijk door het slijk is gesleurd. Zie hier eenige proeven: ‘Wij durven de inleidingen tot deze preeken niet onder hare meest gelukkige bladzijden tellen.’ ‘Zijne tweede en twaalfde zijn in naauwelijks noemenswaardige verhouding tot het ten tekst gekozen schriftwoord geplaatst.’ Eene medegedeelde schets is over Paulus te Rome. “De gevangene, die zijne banden zegent.” “De lijder, die in zijne verdrukkingen roemt.” Het plan van twee anderen is ‘zoo dood eenvoudig, dat het naauwelijks een plan kan genaamd worden.’ ‘Eerst dan kunnen wij ons van de prediking iets beloven, wanneer verstand en geweten nimmer stiefmoederlijk bedeeld worden, ten believe van gevoel en verbeelding. En dit laatste, waarom het verzwegen, komt ons voor een der zwakste zijden van onzen medebroeder Ten Kate te zijn.’ ‘Die als prediker over veel gevoel en verbeelding beschikken kan, moet in veel wetenschap des verstands en in veel naauwgezetheid des gewetens een weldadig tegenwigt hebben, opdat er niet te veel bedwelmende geur en te weinig voedende kracht zij aan de spijze, die hij honderden voorzet.’ ‘Hoe meer phantasie en gevoel een' prediker eigen zijn, des te meer verlang ik in hem eene tüchtige theologische Grundlage, opdat hij geene dwaasheden uitkrame.’ ‘Dat een volgende bundel van Ten Kate ons meer bevredigende bewijzen vertoone, dat exegetische studie aan zijn predikwerk is voorafgegaan.’ ‘Bepaaldelijk op Eschatologisch terrein was het ons hier en daar onmogelijk om behoorlijk te onderscheiden, wat inhoud, wat inkleeding van Ten Kate's voorstelling was.’ ‘Op het punt der aesthetiek heeft Ten Kate genoeg misdreven, om door strenge Aristarchen, met eenigen schijn van regt, aangeklaagd en veroordeeld te worden.’ ‘Ten Kate zal in later tijd met een glimlach op enkele regels neêrzien.’ ‘Het moge waar zijn, dat Ten Kate nog meer schitterend dan stichtelijk preekt.’ ‘Wij zouden het gros onzer vaderlandsche gemeenteleden beklagen, indien er in den regel niet anders dan op deze wijze gepredikt werd.’ ‘Hij heeft meer van Israëls profeten, dan van Jezus' eerste getuigen geleerd, en zijne stukken hebben niet zelden een meer oud- dan nieuw-testamentisch, een meer Oostersch dan Westersch karakter.’ ‘Wat wij vooral moeten opmerken, de rijkdom, die hier heerscht, is minder een rijkdom van zaken, dan van sterk metaphorische uitdrukkingen en stout gegrepen beelden.’ ‘Niet alleen dat de heer Ten Kate kan zeggen wat hij wil, maar - zoo wonderbaar is de volubiliteit zijner dic- | |
[pagina 396]
| |
tie - de vorm is de gedachte bijna vooruitgesneld, en liepen wij geen gevaar, verkeerd begrepen te worden, haast zouden wij schrijven: hij is in staat, door zijne zeldzame heerschappij over de taal, meer uit te drukken dan hij nog volkomen heeft gezien en gevoeld.’ Dat heet ik het offer versieren om het te slagten. De geheele recensie is vol van die bittere ironie; reeds het beginsel, waarvan de recensent uitgaat, is te dwaas dan dat het hem ernst kon zijn! ‘Wie predikt hier?’ heet het eerst, straks: ‘om geheel anders dan hij gedaan heeft, te spreken, zou Ten Kate geheel anders, dan hij geworden is, moeten zijn.’ Gedurig wordt ons herinnerd, dat de preeken als preeken niet deugen, maar dat wij ze beoordeelen moeten als voortbrengselen van een dichter. Een collega van Dr. Van Oosterzee, ‘onder het kruis’ spreekt in een soidisant preek, die ik voor mij heb: ‘de Heer zal uw bitterglazen en bitterflesschen wegrapen...’ Dat is schoon, want ‘wie spreekt hier, wij moeten oordeelen naar de subjectiviteit des schrijvers.’ Een man, die volgens zijn eigen verklaring ‘acht en twintig jaren knecht op een geneverschuit is geweest bij onbekeerde menschen.’ De zwaarste slagen brengt Van Oosterzee zijnen Middelburgschen broeder toe door de voorbeelden, die hij uit de preeken aanhaalt: ‘Ook een hagepreek kan zielen voeden, en ook uit een Neandergrot klimt de psalm tot Gods eeuwigen zetel’ - zal wel den meesten hoorders onverstaanbaar zijn geweest. ‘Er zijn plaatsen in dezen bundel,’ - lezen wij verder - ‘die men bewonderen zou, als men ze in het werk van een' geijkten en geaccrediteerden kanselredenaar had gevonden. Men oordeele: ‘Blz. 12: “slechts een kinderlijk gemoed heeft een open zin voor de nabijheid des Almagtigen, die ons toehuivert uit de blaauwe verte. Het roept Hosanna in den grooten tempel, terwijl de schriftgeleerden het voorhoofd fronselen en de wisselaars in den voorhof zich verlustigen in den klank van het slijk der aarde.’ ‘Blz. 262: “Zoo de hoogmoed zijne duizenden verslaat, de menschenvrees verslaat hare tienduizenden. Zij is eene moeder der leugenen, die den held maakt tot een huichelaar, en den Apostel tot een Apostaat.” Ziedaar twee van de drie plaatsen, door Van Oosterzee als schoonheden uit den bundel aangehaald: is er niet iets meer dan bitters in die aanhaling? Het tot heden onbekende ‘toehuiveren,’ die ‘blaauwe verte,’ die toch in de ‘nabijheid’ is, die ‘klank’ van het ‘slijk’ maken de geheele plaats tot klinklang. Nog treuriger is het met dat tweede: pas heeft Van Oosterzee gezegd, dat deze en gene vrij uit den bundel van Ten Kate zal stelen (reeds het in aanraking brengen van dezen dichter met letterdieverij is hatelijk), of hij haalt deze plaats aan, die u terstond het woord van Beets in zijn Stichtelijke Uren voor den geest roept: ‘onreine begeerlijkheid, booze hartstogt hebben hunne duizenden verslagen, valsche schaamte hare tienduizenden,’ waarvan de navolging ontsierd wordt door de valsche tegenstelling van ‘held’ en ‘huichelaar.’ Zulk een lof is moordend. Vraag mij geen verklaring van de feiten, waarop ik u wees. De geschiedenis van deze recensie, de waardering van den toestand der Protestantsche, vooral der Hervormde kerk, zal een raadsel blijven, zoo lang men niet gelieft in te zien, dat | |
[pagina 397]
| |
(hoe eerbiedwaardig de orthodoxie soms zij) het orthodoxismus een ziekte is van het hart, - dat het de zonde is in een harer gevaarlijkste vormen. In mijn brief over een ‘strijd tusschen vleesch en geest’Ga naar voetnoot1) waagde ik een eerste poging om een kranke op de eenig ware wijze te behandelen: zie hier een tweede recept. Nu evenmin als toen bestaat er behoefte aan de kennis van mijn naam. De patienten hebben soms aanvallen van woede, die zich vooral tegen den geneesheer rigt. Vaarwel. J. |
|