De Tijdspiegel. Jaargang 9
(1852)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 352]
| |
Vierde bedrijf.Tooneel I.
Vertrek in het logement de Gouden Leeuw. Eene tafel bij den haard, waarop flesch en glazen.
Kapitein karver. bramer.
Kapitein karver.
Kinderen?... Apen, zeg ik! - Al had ik geene andere grieven tegen het fatsoen - ik zou het den oorlog verklaren. Eene kinderlijke ziel aldus te vergiftigen - de dwaasheden en ellenden van den volwassen leeftijd de arme kleinen in te enten - op de jaren waarin zij behoefte hebben om geheel natuurlijk te zijn!... Zijn dat kinderen, die mij daar verlieten? - Kleuters van elf en twaalf jaren, die reeds volslagen nuffen zijn; - een borstje van tien jaren met de wijsheid en pretensies van Salomo's kat!...
bramer
(ironisch).
Wij leven niet meer natuurlijk, niet meer gemakkelijk, niet meer eenvoudig, kapitein! wij leven haastig. Knop, bloesem en vrucht volgen elkander onder de broeiramen der hedendaagsche verlichting met eene zoo verrassende snelheid op - dat men reeds een wrang vruchtje vindt - waar men pas een bloemknop zocht. Onze eeuw voert den naam ‘Spoed’ in hare banier: - zij bouwt huizen in eenige dagen, groote fabrieken en paleizen in eenige weken; - het is waar, hun duur is aan dien vluggen bouw evenredig - en een gebouw mag solide genoemd worden - dat met het tiende jaar van zijn aanwezen niet een of ander zeer verontrustend gebrek vertoont. Wat de kinderen aangaat - wanneer men die van het kanaille, van het onfatsoenlijk deel der burgerij uitzondert, zij trekken met hun zesde of achtste jaar de kinderschoenen uit - en ontvangen het teeken van het fatsoen. Bij menigeen geschiedt dit nog veel vroeger - en welligt bestaat er menig ongelukkig klein martelaartje - dat nimmer naar hartelust heeft mogen spelen - maar van zijne eerste schrede - zijne sprongen heeft zien regelen - door eene pest van eene Fransche of Zwitsersche gouvernante! Het fatsoenlijk-mans-kind is sedert zijne wijding - een heertje of dametje: - het heeft in het klein de vermakelijkheden van papa en mama, kinderbals, kinderconcerten, en kinderpreken! - | |
[pagina 353]
| |
voor het overige zijne kinderbibliotheek - want de studie neemt den overigen tijd van den kleinen fatsoenlijken man weg, en weldra zegt hij met volmaakte hypocrisie van Alphens pedantje na: Mijn spelen is leeren, mijn leeren is spelen!
Maar waartoe langer geredeneerd? Uw neefje, de jonge heer Pierre, en uwe nichtjes, de jonge dames Mathilde en Margot - die u zoo verlieten - zijn volmaakte staaltjes van wat eene fatsoenlijke opvoeding vermag. Kapitein karver.
Praat er niet van! Wind en weêr, maak mij niet op nieuw boos!... De dames trokken neusjes tegen mijne pijp; - de jongen haalde met eene onbeschrijfelijke minachting zijne schouders op, toen ik hem vroeg of zijn vader hem cijferen leerde... Papa!... zeide hij op een verachtenden toon! Verder vernam ik dat hij thans de Grieksche mythologie bestudeerde!...
bramer.
Natuurlijk! Zonder deze geene algemeen- oppervlakkige kennis, en zonder die geen fatsoenlijk discours! Men dient in prillen leeftijd bekend gemaakt te worden met de zedeleer der minnarijen van Jupiter Optimus - het zinrijke der schaking van Ganymedes, het leerrijke van het vervolgen van Daphne door Apollo, de bedoeling der verlustigingen van Hercules bij Omphale! Kapitein karver.
Eene kostelijke stof tot nadenken voor een maatje van tien of twaalf jaren!
bramer.
Dat doet er niet toe; kennen en weten is hier het doel - voor het overige zorgt Sint Feiten. Zoodra op den jaarlijkschen of halfjaarlijkschen wedloop om een boekwerk of loftuiting (de eerste grondslag welligt tot de onzen tijd kenmerkende lint- en kruiswoede) de ouders in dit opzigt gerust gesteld zijn - rigten zij een familiepartij aan - waarbij het gelauwerde kind voorzit - en storten tranen van bewondering over de kennis hunner spruit, terwijl zij zichzelven afvragen: - van waar dit wonderkind zijn groot talent komt? Wanneer uw neef Pierre den gewonen loop van zaken volgt, dan is hij op zijn achttiende jaar een man van ondervinding - die met loodbleek gezigtje zijn koffijhuis en klub frequenteert, en met zijne vrienden schertst en lagcht over hunne avonturen ten huize van madame R - of madame S -! Op zijn vierentwintigste jaar is hij un homme blasé, een wezen dat zich beroemt, geene illusie meer over te hebben - en dat alleen voortgaat met meisjes verleiden en geld verkwisten - uit lange gewoonte en fatsoenshalve! Kapitein karver.
Daar zal ik een speldje voor steken!
bramer.
(bitter).
De maatschappij gaat inderdaad eene schoone toekomst te gemoet. De godsdienst is eene fatsoenlijke uitspanning geworden, de kerk een schouwburg, die floreert, naar mate de een of ander beroemde orthodoxe of liberale acteur een voorstelling zal geven. In dit geval koopt het fatsoenlijk publiek zijne kaartjes en maakt queue. - De minder begaafden zijn voor het kanaille, dat trouwens nog eenvoudig genoeg is om een eenvoudig woord tot het hart hooger te schatten - dan een woord en een geste au bon goût. - Het huwelijk... wie trouwt er nog - zonder er eene financieele operatie mede te verbinden? - Het fatsoen wijdt de helft der ‘lelien die niet spinnen noch weven, en nogtans | |
[pagina 354]
| |
prachtiger gekleed zijn dan Salomo in al zijne heerlijkheid’ - aan de deugd der onthouding. - Welke jonge dame vindt een fatsoenlijk en serieus pretendent - zoo de piepa van zijn kant het contract niet zoodanig kan spekken - dat mijnheer de echtgenoot kans ziet er de kosten der ménage - die van zijne en zijner aanstaande's fatsoenlijke liefhebberijen - met en benevens die - benoodigd voor het onderhoud - eener variante, waarmede hij zijne gemalin na het eerste of tweede huwelijksjaar beschenkt, uit te halen... Kapitein karver.
Houd op! ik wil er niets meer van hooren! De duivel hale het fatsoen - het is een koekje van zijn eigen deeg! Ik verklaar het den oorlog! Van nu aan wil ik zoo onfatsoenlijk mogelijk leven, dat is: ik wil alleen handelen naar het woord van God, de inspraak van mijn geweten, en de eischen van het gezond verstand. Ik wil niet langer - condoleren, feliciteren, complimenteren - menschen, die mij volkomen onverschillig zijn, en die mijne buiging alleen verlangen om des fatsoens wille!... De eerste soirée, waar ik mij verveel, verlaat ik; den eerste, die mij een compliment maakt, lagch ik in zijne facie uit, en den eersten schoft, dien ik op eene schandelijke daad trappeer, schop ik voor zijn g.., al heet hij ook duizendmaal een fatsoenlijk man! Wat mijns broeders huisgezin aangaat - weldra zullen wij daar de hekken verhangen. - De komedie, die ik tot leering van mevrouw Karver speel - zal haar louteren - want zij zal haar haar fatsoen doen verliezen - maar haar gehalte zuiveren!
bramer
(lagchende).
Ik hoop het - schoon ik vrees dat de intrigue uwer komedie veel te wenschen overlaat voor het doel; - een weinig kritiek - een weinig onderzoek... en
(blazende)
Phuut!
Kapitein karver.
En ik zeg je dat de komedie als van zelve gaat. De schenking vernietigd zijnde, treedt de erfgenaam in zijne regten - heden avond neem ik de effecten over - tegen overlegging van een gisteren door mij geschreven voogdijstelling - en gedagteekend - de Kaapstad. - Bij de terugkomst van Van Neck, die zijn jongen mulat is gaan halen - om voor het neefje te spelen - zullen wij de scheiding van het vaste goed in orde maken, en dàt eenmaal geschikt - is alles gewonnen.
bramer.
En vooronderstelt, de duivel steekt een spaak in 't wiel - door de valschheid van uwen naam en dien van het kind aan 't licht te brengen, dan is alles verloren! Kapitein karver.
Abuis! Ik heb nog een klein achterdeurtje open - om ook dan nog te slagen; maar ik behoef den geheelen omslag niet meer, en kan weldra in mijn waar karakter optreden - want de goede fortuin kwam mij met een accident te hulp - dat het ten tooneele voeren van den liplap onnoodig maakt. Habeo Themistoclem! zoo als de oude meester Handjebak plagt te zeggen - wanneer het hem gelukt was een diefachtigen kabouter met het corpus delicti in zijne hand te trapperen. Habeo Themistoclem! roep ik hem na - want ik heb een grooter overwinning behaald - mevrouw Karver is mijn!
(Hij drinkt zijn glas ledig.)
bramer.
Je maakt mij waarachtig nieuwsgierig, kapitein! Kapitein karver.
Schoon je wel een heel klein beetje | |
[pagina 355]
| |
twijfelt aan de waarheid van mijne overwinning.
bramer.
Wat zal ik u zeggen! Mevrouw Karver is inderdaad geen katje om zonder handschoenen aan te vatten; geloof mij, al weet zij hare nageltjes alleraardigst te verbergen, zij heeft ze, en weet er een gepast gebruik van te maken. Kapitein karver.
En al had zij griffioens-klaauwen, ik zal haar mores leeren. Braam! Braam! nooit had ik gedacht - dat dàt scheepje onder zulke valsche papieren voer - nooit had ik gedacht - dat het fatsoen hier zoo geheelenal eene aangenomene vlag was tot een verdachten handel! Deze mevrouw Karver, deze ultra-precieuse, die het vertrek wilde verlaten, toen ik het woord: bloot uitsprak, die walgde op het denkbeeld van een pandspel, deze hoogst fatsoenlijke vrouw deinst niet terug voor eene zaak, die hare onfatsoenlijke grootmoeder - ja zelfs het dwaze oude wijf, hare moeder, zich zouden geschaamd hebben...
bramer.
Hoe, ik hoop toch niet... Kapitein karver.
Denk eens, madame stemde toe in een onderhoud à huis clos!
bramer.
Wat? Kapitein karver.
Waarachtig! Ik was met mijn bootsman toevallig getuige van eene afspraak, om van avond in de oranjerie afscheid te komen nemen van onzen vriend Fatering, die op reis schijnt te zullen gaan.
bramer.
Zoo ver had ik inderdaad niet gedacht, dat zij de zaak zou drijven. Kapitein karver.
Zoo min zeker als het heertje?
bramer.
Wie, Fatering? Kapitein karver.
Ja.
bramer.
Ha! ha! ha! Kapitein karver.
Dus ook in dit opzigt geheel schijn?...
bramer.
(zijn glas toeschuivende.
Schenk eens in, kapitein - ik wil een glas wijden aan uwe goede trouw!
(Kapitein Karver schenkt in).
Je vertrouwde dezen mijnheer Fatering dus nog al? Mijnheer Fatering? wel ik dacht dat zijn zwarte moriaanshuid genoeg schemerde door de dunne laag waterverw, waarmede het fatsoen hem beschilderde - om een zoo naauwkeurig waarnemer niet te ontgaan. Uwe gezondheid!
(hij drinkt)
Schijn? zeide je. Ik zeg u, deze man is niet anders! Zijne deugd, zijn geweten, zijne eer, zijn moed huist op zijne tong, zijn hart is lêeg - of houdt den droessem van dit alles ín. Mijnheer Fatering (dat hij geene evenbeelden had!) is Hollander in schijn; hoewel hier geboren, heeft zijne opvoeding hem onze zeden leeren verachten; hij is dichter in schijn - want hij geeft voor dichterlijke gedachten dichterlijke woorden; zijne zedelijkheid is schijn; - hoogst kiesch in het gezelschap van dames, is hij in het geheim overgegeven aan de allerzinnelijkste grofheden; matig tot overdrijving toe in gewone bijeenkomsten, - daalt hij tot de onmatigste zwelgerijen af sub rosa!
Kapitein karver.
Een zeer beminnelijk karakter - op mijn woord - hetwelk ik mij sterk maak een weinig te corrigeren!
bramer.
Gekheid. Kapitein karver.
Geloof mij, op een schip leert men ook | |
[pagina 356]
| |
de weerbarstigsten een weinig rede te doen verstaan - een klein weinigje rede.
bramer.
Maar je hebt den delinquent niet op een schip. Kapitein karver.
Neen, maar de ingredienten zijn bij de hand - ik heb een grapje in het hoofd - een heel aardig grapje - dat, goed uitgevoerd - dezen mijnheer Fatering tot groot nut kan zijn - en hem (ten minste vooreerst) - het privatief grondgebied leeren eerbiedigen. Ik wil nog eene kleine wandeling doen. - Ga mede - dan zal ik het u mededeelen. | |
Tooneel II.De vorigen. jan pik.
jan pik.
Mijnheer Bramer - de kompelementen van de erfgenamen van jufvrouw Stapel - en of uwé daar oogenblikkelijk wou komen; - de oude jufvrouw had het zoo afgeleid.
bramer.
Daar dien ik oogenblikkelijk heen - tot van avond, kapitein! Kapitein karver.
Ik ga mêe zoo ver.
(allen af) (Het tooneel verandert)
| |
Tooneel III.
Vertrek van het eerste bedrijf. Lamplicht.
karver alleen.
- (de tafel is overdekt met papieren.)
Naar ik denk zal de kommissaris er nu wel meer van weten; ook hem kwam de zaak hoogst verdacht voor, en hij begreep dat wij met de uiterste voorzigtigheid moesten te werk gaan. Wie zal voortaan meer menschen gelooven of vertrouwen? - mijn gansche vermogen zou ik er op verwed hebben - dat dit gezigt niet loog - dat deze toon ongeveinsd was! En toch is het zoo!... Nu, wij zullen weldra het fijne van de zaak weten - en heb ik eenmaal de acte weêr in handen, een tweede Van Neck praat er hem zoo gemakkelijk niet weêr uit... Ja, het was wel wat onvoorzigtig... wel wat heel ter goeder trouw - het is waar; - al is dit ook eene vinnige opmerking van mevrouw Karver. En waar blijft, na deze rampzalige nederlaag - mijn plan van bezuiniging? Jan Karver! Jan Karver!... het ligt in duigen - in scherven als een gebroken flesch - overgeleverd aan alle duivels! - Het fatsoen... gij raakt het niet kwijt - het is als het kleed van Nessus - dat, eenmaal aangepast, niet meer kan afgelegd worden - gij wordt er mede in 't graf gelegd - rampzalige! Gij zult sterven als een fatsoenlijk heer - arm, als Job op zijn mesthoop - maar becondoleerd en be-rouwd - naar de beste regels! Jan Karver! Jan Karver!...
(na eenige oogenblikken stilzwijgen)
. Maar kom, ik dien wat aan te werken, wil ik gereed zijn tegen de komst van den controleur; - men is met eene fatsoenlijke conversatie, als de onze is, aan zooveel tijdverlies onderworpen, dat men waarachtig er zijne zaken niet meer behoorlijk door kan waarnemen! In minder dan een uur tijds had ik vier bezoekers, die mij letterlijk niets hadden te zeggen, en die ik echter genoodzaakt was, met eene vriendelijke grimas te ontvangen, en te verzekeren van mijne gevoeligheid voor hunne attentie!
Viermaal werd mij als wat nieuws verteld - dat de zon in eene bank onderging, en wij met de nieuwe maan - | |
[pagina 357]
| |
wel verandering van weêr zouden krijgen, en viermaal was ik genoodzaakt, deze belangrijke tijding met mijne leêgloopers te overwegen, en hunne gevolgtrekking als volkomen juist toe te juichen! De laatste maakte het dan toch wat al te erg, hij begon te geeuwen, onder het naïeve beklag: ‘dat hij met zijn tijd verlegen was!’ - “en ik met mijn gezelschap!”-kon ik niet laten hem toe te duwen; hij stond geraakt op - al mompelend van ‘eene onfatsoenlijke behandeling!’ Fraai, op mijn eer!
(lagchende)
Ik denk toch, dat...
(kloppen.)
Maar wie is daar nu weêr!...
(knorrig)
Binnen!
| |
Tooneel IV.
karver. bramer.
karver.
Ah Bramer!... ik had bijna gezegd: wie duivel is daar nu weêr? - gelukkig dat ik het niet deed. - Mijnheer Bramer kent te wel de waarde van den tijd - om een ander er doelloos van te berooven!
bramer.
Vrij beleefd gesproken voor een knorrig mensch! - Ik heb u iets te vragen en u iets mede te deelen. Om met de vraag te beginnen: je hebt eene aanklagt bij den kommissaris gedaan tegen Van Neck, en dat op het vinden van een briefje?
karver
(verwonderd).
Ja! maar hoe weet jij dit? De zaak vereischt voorzigtigheid en geheimhouding, de kommissaris zeî het zelf.
bramer.
Ik kwam hem zoo op 't oogenblik tegen vlak bij de Gouden Leeuw - hij sprak mij aan, omdat hij wist - dat Van Neck 't eerst bij mij was geweest, en mijn neef is... maar vriendlief! hoe kon je in deze zaak zoo overhaast te werk gaan?... Ik ben overtuigd dat deze aanklagt u eenmaal bitter zal berouwen.
karver.
Dat geloof ik niet! Het briefje is duidelijk: het sprak van een aanval op de kas van J.K.; daarbij moest de persoon aan wien het gerigt was een valschen naam aannemen, en hij, die het schreef, zegt duidelijk: ‘dat hij zich onder den naam van Van Neek bij K. en bij B. (dat ben jij) had gepresenteerd.’ - Wat wil je meer? - daarenboven ben je toch niet vergeten - op welke wijze men mij de acte van cessie uit de handen heeft gepraat!-
bramer.
(ter zijde)
Het is inderdaad meer dan genoeg om iemand op presumptie te plakken; - van nu af aan is het gedaan met 's kapiteins kostelijke plannen! ...
karver.
Neen, maar moet je zelf niet bekennen - dat hier alle redenen bestaan - om een schelmerij te vermoeden?
bramer.
Wat zal ik zeggen? - de uitdrukkingen in het briefje zijn zeker vreemd genoeg, maar... heb je het origineel in handen gehad?
karver.
Neen, de kommissaris had het toen nog niet.
bramer
(met inzigt).
Dat is jammer, het zien van het handschrift had welligt uwe aanklagt voorkomen. Genoeg - de zaak is gebeurd en heeft geen keer - en met een paar uren zullen wij er wel wat meer van weten. Wat ik u verder zeggen wou, is: dat de oude jufvrouw Stapel voor een klein uurtje is overleden, weshalve ons executeurschap is begonnen. | |
[pagina 358]
| |
karver.
Eindelijk!... nu dat is een lange strijd geweest! Heb je een bewaarder in huis gesteld, en den kantonregter kennis gegeven?
bramer.
Zeker, maar nu wenschte ik wel, zoo je het mede goedvindt, het kistje met geld en juweelen, dat jij onder bewaring hebt, en dat toch het voornaamste deel van den boedel is - mede te nemen naar het sterfhuis, om het in tegenwoordigheid van den kantonregter te openen - en den inhoud te vergelijken met de lijst die de weduwe er van bewaarde. Een paar van de erfgenamen hebben mij niet onduidelijk hun wantrouwen te kennen gegeven - zij kunnen dan zelven zien - en alles houdt op.
karver.
Gaarne!
(ter zijde)
Hoe goed dat ik het geleende gisteren avond aanvulde!
(luid)
Ik zal blijde zijn van de verantwoordelijkheid ontslagen te wezen! Een zoo aanzienlijken schat voor een ander te bewaren, is alles behalve aangenaam.
(hij sluit de secretaire open.)
Dat zal een gepronk geven in de arme schoenmakersfamilie - met deze... Maar wat duivel is dat?
bramer.
Wat scheelt er aan?
karver.
Mijn God! wat zou hier gebeurd zijn! Licht eens bij...
bramer
(met de lamp.)
Wat is er? wat is er?
karver
(met wilde haast papieren en andere voorwerpen verschikkende, en gedeeltelijk op den grond werpende.)
Waar is het kistje, het kistje! het kistje!...
bramer.
Wat! het kistje van jufvrouw Stapel?...
karver
(hij trekt alle laadjes achter elkander open)
Het kistje is er niet!... Groote God! ik ben bestolen!
(hij houdt zich aan de secretaire vast.)
bramer.
Bestolen...
karver
(nogmaals in de grootste onrust alles door een werpende.)
Weg!... nergens te vinden... Men moet de secretaire hebben weten open te breken.
bramer
(het blad en het slot der secretaire beschouwende.)
Onmogelijk! hier is spoor van braak noch geweld - je hebt het vast op eene andere plaats geborgen.
karver.
Neen, zeg ik je, neen!... Gisteren avond om elf ure stond het kistje dáár
(de plaats aanwijzende)
dáár! Ik weet het zeker... want eenig geld... dat ik er uit gewisseld had... deed ik er in. Het is gestolen... Ik ben een verloren man!
bramer.
(het slot nogmaals beschouwende.)
Het is onmogelijk te breken zonder eenig spoor na te laten
(den sleutel in het slot ronddraaijende)
en het slot is uitmuntend. Zoo er gestolen is, moeten de dieven van uw sleutel gebruik gemaakt hebben.
karver.
Mijn sleutel... neen! die heeft mij geen oogenblik verlaten.
bramer
(schielijk.)
En uwe eigene fondsen... uw geld... hoe staat het daar meê?
karver
(eene brieventasch doorbladerende.)
Zoover ik zien kan, is hier niets ontvreemd.
(een paar laadjes opentrekkende.)
En ook hier niet.
bramer.
Een vreemde en geheimzinnige dief- | |
[pagina 359]
| |
stal!... Niemand, zelfs uwe vrouw niet, had een sleutel, behalve jij van deze secretaire?
karver.
Niemand.
bramer.
Een gek geval, een verdoemd netelige positie... het geld moet er wezen... en dat is geene kleinigheid - want er was voor nagenoeg vijftienduizend gulden waarde in het kistje - volgens de reçu, die, door ons beiden onderteekend, zich onder de papieren der weduwe bevindt.
karver.
Ik ben geruïneerd!
(hij valt wanhopend op een stoel.)
bramer.
Hoor! de dief schuilt in uw huis, wie anders dan een huisgenoot kon de plaats weten, wie...
karver.
(plotseling opstaande en bellende.)
Neen, de dief schuilt niet onder mijne huisgenooten!... Ik herinner mij gisteren middag den zoogenaamden Van Neck een der ringen met een kostelijke brillant uit dit zelfde kistje te hebben laten zien... hij zag de plaats waar het stond... niemand anders dan hij is de dader!
(Tegen het dienstmeisje, dat binnenkomt.)
Grietje! loop onmiddellijk naar den kommissaris van policie - en verzoek hem zonder verwijl hier te komen - loop, vlieg, meid! er is groote haast bij...
het dienstmeisje.
Meheer! de kommessaris kwam net het kantoor in, toen meheer belde.
karver.
Uitmuntend - verzoek hem hier te komen.
(Grietje af.)
bramer.
Je vergist je, mijn vriend - Van Neck kan onmogelijk een dief zijn.
(ter zijde.)
Ik hoop maar niet, dat hij om zijne plannen van verbetering door te zetten, zijne toevlugt zal genomen hebben tot zulk eene dolligheid.
| |
Tooneel V.De vorigen, de kommissaris van policie.
karver.
Mijnheer, zie eens hier!...
de kommissaris
(schielijk nader tredende.)
Wat is hier gebeurd?
bramer.
Een diefstal van vijftienduizend gulden! | |
Tooneel VI.De vorigen. Jufvr. de wind vliegt onstuimig binnen.
Jufvr. de wind.
Waarvan ik den dader ken!
allen.
Wat? Jufvr. de wind.
Ik ken den dief!
karver.
En wie... Jufvr. de wind.
Niemand anders dan Gerrits heeft hier gestolen.
karver.
Onmogelijk!
de kommissaris.
Zeer onwaarschijnlijk! Jufvr. de wind
(roepend.)
Kom hier, mensch! Jufvrouw Swerver, kom eens hier! | |
Tooneel VII.De vorigen. Jufvr. swerver. (Zij is bleek en hare houding onrustig.)
Jufvr. de wind.
En nou mensch, vertel jij aan meheer, wat we gisteren morgen gezien hebben. | |
[pagina 360]
| |
Jufvr. swerver.
Ik?... Jufvr. de wind.
Jij, mensch, als ik dan toch geen geloof verdien!
allen.
Spreek...
de kommissaris.
Wat heb je gezien, jufvrouw! Jufvr. swerver
(ontwijkend.)
Och, wat zou ik gezien hebben! Jufvr. de wind.
Wel zag men ooit van zen leven... wel kijk dàt nou eens aan!... Wel mensch wat scheeltje nou? heb jij zelversmij niet geroepen om Gerrits te komen kijken - daar hij stond voor de geopende sikketaire? wel jou draaibord, nog eens zoo! Jufvr. swerver.
Welnu, ik zag Gerrits, maar... Jufvr. de wind
(tegen den Commissaris.)
Ziet UE?
(tegen jufvr. Swerver.)
En heb jij niet, zoo wel als ik, gezien, dat juist toen wij de deur inkwamen hij het kistje in de eene, en de brieventasch in de andere hand had?
Jufvr. swerver.
Zeker, maar hij nam er niets uit.
karver.
Als ik mij wel herinner, heeft Gerrits voor mij eenige papieren in de secretaire gelegd, en die gesloten - terstond daarop bragt hij mij den sleutel en dit zal de geheele zaak wezen! Het was immers 's morgens, moeder? Jufvr. de wind.
Ja, bij tienen, maar...
karver.
Welnu, en gisteren avond om elf ure was het kistje er nog, het moet dezen nacht of van morgen gebeurd zijn en wel met een valschen sleutel..
de kommissaris.
Iets, wat volkomen met mijn gevoelen en bevinding strookt
(den sleutelring uit het slot der secretaire nemende.)
Zie eens hier!
(hij haalt den sleutel van Jufvr. Swerver voor den dag.)
Dit sleuteltje vond ik in het vertrek van den waardigen heer Van Neck
(hij draait er het slot mede om)
en ziedaar! Kan iets ter wereld beter op deze secretaire passen?
(Algemeene teekenen van verwondering; jufvr. Swerver gaat in een donkeren hoek zitten.)
karver.
De schelm is hier van den morgen eenige oogenblikken alleen geweest, hij heeft toen zijn slag waargenomen, nadat hij gisteren op de eene of andere wijze de maat van het slot heeft weten te nemen. Ik hoop dat u ten zijnen opzigte maatregelen genomen heeft, mijnheer?
de kommissaris.
Wees gerust, hij wordt overal gevolgd door een diender, en deze door een tweede, hij kan ons niet ontkomen. Jufvr. de wind.
Nou! dat is wel vreemd, al heel vreemd! en het gaat boven mijn verstand, dat doet het - want ik zou er de vingers voor durven opsteken, dat het kistje in den koffer is van Gerrits.
de kommissaris.
En op welken grond, jufvrouw? Jufvr. de wind.
Wel nog geen uur geleden was ik boven, aan de wasch bezig; want u moet weten, dat om des omslags wille...
karver.
Ja! ja! laat de omslag blijven! vertel alleen, moeder, waarom je Gerrits verdenkt. Jufvr. de wind.
(verstoord.)
Nu goed dan! dat deed ik immers... ieder is tegenwoordig zoo kort af; ik moet toch tijd hebben, om behoorlijk te kunnen vertellen!... | |
[pagina 361]
| |
de kommissaris.
Natuurlijk! U was dus boven, aan de wasch bezig, en? Jufvr. de wind.
De wasch, moet u dan weten, hangt op den zolder, en aan de linkerzijde is de koekoek waar Gerrits zijn slaapkamertje heeft; nu was ik vlak naast dat kamertje bezig met strijken, en zóó wou ik weg gaan om de meid te roepen, om nieuwe bouten, toen ik Gerrits op zijn kamertje hoorde komen, en al op en neêr loopen en in zichzelfs praten, als was er vreesselijk wat aan de hand. Nou! op een anderen tijd zou ik daar geen erg in gehad hebben, Gerrits is daar wel meer bezig - hij zit dan te dampen en te rooken uit den treuren, - wat hij beneden niet doen mag - fatsoenshalve, - en wat het lawaai maken in zijn eentje aangaat, hij is altijd zoo wat voor 't rare geweest, zoo wel als zijn vader, die met al zijn verstand, en al zijn geharrewar, een arme stumper gebleven is - maar - dat's tot daar an toe! Ik zeg: het is een familiekwaal, die voorterft als de tering, van vader op zoon, vicie versa; volk! ze zijn meer te beklagen als te verachten. Een ding is vast, en dat is: dat sedert ik Gerrits gezien heb aan mijn zoon's sikketaire - ik tot mij zelve zeî: - pas op, die heeft kwaad in 't zin! - en toen ik hem dus hoorde in zich zelve arguweren en parlementeren - kwam het bij mij op, om eens te zien waarom hij zoo liep. Mijne moeder plagt altijd te zeggen: Kind! doet iemand goed, het mag wel gezien worden, en doet iemand kwaad - God wil dat het kwaad gestraft worde; al waarom ik door eene reet gluurde. Nou, denk eens aan!... toen zag ik Gerrits, en die had zijn grooten koffer open, en hij sloeg heen en weêr met zijne lange armen, en hij knikte met zijn hoofd, en verdraaide zijne oogen - orribel! ja zóó - dat et mij griezelig om 't harte begost te worden. Sedert mijne laatste ziekte...
de kommissaris.
Ah jufvrouw! ja die ziekte moet u mij later eens in haar beloop vertellen, ik heb daar veel van gehoord; wees nu zoo goed en zeg ons wat u meer zaagt. Jufvr. de wind.
Wel mijnheer, dat wou ik juist doen, alleen wou ik maar zeggen - dat ik zoo ontstelde - door Gerrits zijn manier van doen - dat ik er eene suizing van kreeg in 't hoofd.-Om de waarheid te zeggen - ik dacht dat de man een maling kreeg - een St. Vitus-dans of zoo wat - 't kon immers wezen: we zijn wezens van vleesch en bloed - en zoo als ik zeî: - Gerrits was altijd wat aan de rare kant. Summi summari, ik bleef door kijken, met al mijne ontsteltenissen, en zoo zag ik dan, dat hij percies zoo'n kistje, als mijn zoon nu is ontstolen, bij zich had staan - en dat hij dat kistje nam, en het heel voorzigtig in zijn grooten koffer sloot-waarna hij den sleutel schoof tusschen het beschot en den muur.
karver.
En waarom heb je mij dat niet verteld, moeder? Jufvr. de wind.
Wel! mijne dochter, die ik het vertelde, wou het je zelve zeggen, en om vast te gaan, dat Gerrits het kistje niet wegtoogde onder de hand, - heb ik den sleutel in mijn zak gestoken, hier is hij!...
(Zij vertoont een sleutel.)
de kommissaris.
Eilieve mijnheer Karver! laat uw bediende eens even roepen.
karver.
Hij doet eene boodschap voor mij, buiten de stad, en het zal nog wel een klein uurtje aanhouden, voor hij terug kan zijn. | |
[pagina 362]
| |
de kommissaris.
Dan zullen wij de vrijheid nemen, in zijn afwezen eens even te gaan zien, wat hij met zoo veel omstandigheden in zijn koffer verborg.
karver.
Ik zal den koffer af doen halen, - ga maar even meê, moeder! Jufvr. de wind.
Kom jufvrouw - jij kunt ook wel eens een toetast helpen!... jij zit daar alsof je geen vijf kunt tellen; anders weet jij jou snapper wel te roeren - en waart alles behalve Gerrits-achtig daarbij-nou lijkt het wel omgekeerd - en men zou zeggen...
karver.
Kom - voortgemaakt!
(Karver, Jufvr. de Wind en Jufvr. Swerver af.)
| |
Tooneel VIII.
bramer. de kommissaris.
de kommissaris.
Men kan nooit weten, hoe zonderling de eene zaak met de andere in verband staat - of hoe de ontdekking van de eene misdaad den draad in handen geeft - ter ontsluijering van de geheimen eener tweede. Schoon bijna overtuigd, dat de schrijver van het briefje de eigentlijke dader is, heeft het verhaal van de goede jufvrouw zooveel zonderlings, dat het mij niet zou verwonderen of vriend Gerrits met al zijn voorkomen van eerlijkheid en goede trouw is op eene direkte of indirekte wijze in den diefstal betrokken. Het is eene der treurigste ervaringen die ik aan mijn beroep verschuldigd ben: - dat de ongunstige vooronderstellingen tienmaal opgaan - tegen de gunstige ééns.
bramer.
En wie, die de moeite genomen heeft zijn eigen binnenste - en de menschheid om hem - een weinig meer dan oppervlakkig te beschouwen, zal uwe ervaring wraken? Wie, die de wereld kent, zal loochenen, dat een kunstige schijn meestal de plaats inneemt van het wezen - dat men den held, menschenvriend, regtvaardige, vrome speelt voor het publiek - maar, van de planken getreden, dikwijls het omgekeerde is, gelijk menig akteur, die heden een millionair voorstelt, zich badende in alle weelde - morgen welligt geen krediet genoeg vindt - om een schellingsmaaltijd te houden. Schijn is het meeste wat wij zien, het wrare beginsel der huidige zamenleving: - tegen één juweel honderd glas-diamanten; - van honderd prachtige daden ter naauwernood ééne, uit een wezenlijk edel beginsel; - van honderd steunpilaren der kerk achtennegentig inwendig voos; - van honderd vriendschapsaanbiedingen dikwijls geene enkele die proef houdt! Ik ken vrouwen die van verontwaardiging blozen, op het hooren van het vloekwoord: duivel - maar die met valsche schalen wegen. IJveraars in Christo - die van de hoogte huns predikstoels en voor het oog van eene gansche gemeente hun anathema uitdonderen over het hoofd eener arme gevallene - maar die 's nachts hun ledikant deelen met hunne dienstmaagd; fijne zusters - die in gemeenschap met den Heer leven - maar geld op intrest zetten tegen zestien percent! - Schijn is het meeste wat wij zien; maar ook het wezen bestaat: er is nog ware godsdienst, er zijn nog goede zeden - er bestaat nog goede trouw, en somtijds is zij juist dáár, waar wij haar in het geheel niet verwachten; ik maak mij sterk, mijnheer de kommissaris - dat gij thans eene goede ervaring zult opdoen. | |
[pagina 363]
| |
de kommissaris.
Wij zullen zien.
(Karver, jufvr. de Wind, jufvr. Swerver met een koffer.)
| |
Tooneel IX.
de kommissaris.
(den koffer openende.)
Kleeren, een pak papieren, wier geheim wij niet noodeloos zullen schenden - eenige pijpen en tabak - een klein zakje met geld, linnen, en...
karver.
Het kistje! daar in den hoek... Groote God! is het mogelijk! Jufvr. swerver
(mompelend.)
Het kistje - dat ik...
(zij verwijdert zich ontsteld naar den achtergrond, nadat de kommissaris het kistje heeft geopend.)
Jufvr. de wind
(met voldoening.)
Wat zei ik? Nu, wat heb ik gezegd?
de kommissaris.
Het kistje - vol geld en juweelen!... Meester Gerrits schijnt niet van katvisch te houden; de slag is wel voor een eerst beginnende! Welnu, mijnheer Bramer?
bramer.
Welnu, mijnheer! Gelukt het u ook Van Neck op dezelfde wijze te ontmaskeren, dan geloof ik nimmer weder aan een menschelijk woord, dan wantrouw ik voortaan ieder en in alles.
(Jufvrouw Swerver gaat handenwringend op en neêr in den achtergrond.)
de kommissaris.
Dat zou eene te erge logenstraffing zijn van uwe eigene woorden, om ernstig te meenen. Mijnheer Van Neck intusschen is door deze ontdekking eenigzins gedechargeerd, schoon het zeer wel zijn kan, dat hij de lastgever, en Gerrits slechts zijn commissionnair is, maar... daar is hijzelf. | |
Tooneel X.De vorigen. Kapitein karver.
Kapitein karver.
Open hof?... Algemeene ontsteltenis... een geopende koffer! Wat duivel is hier gebeurd?
de kommissaris.
Heb ik het genoegen met mijnheer Van Neck te spreken? Kapitein karver.
Om u te dienen, en wie is mijnheer?
de kommissaris.
Mijn naam is Strak, mijn beroep kommissaris van policie. Kapitein karver.
(verschrikt.)
De kommissaris van policie... en wat...
de kommissaris.
Uw naam is Van Neck - en
(een papier voor den dag halende)
uw schrift dit, als ik wel onderrigt ben.
Kapitein karver
(verward.)
Ik kan niet ontkennen, ik...
de kommissaris.
Zeker? het briefje werd door u geschreven - in dit huis - en Gerrits, de dader van den diefstal van dit kistje met kostbaarheden, bezorgde het voor u aan een persoon - thans afwezig - die door u met den naam van W.H. aangesproken wordt, terwijl uwe onderteekening is - laat zien: W.K. - W.K. maar waarom niet met uwen waren naam onderteekend - of met de voorletters daarvan? Kapitein karver.
Mijnheer Bramer, dáár, weet dat ik met dit alles niets kwaads in 't zin had, ik...
de kommissaris.
Ik twijfel er echter aan, of ook niet de heer Bramer eene zonderlinge overeenstemming zal opmerken in de uitdrukking: ‘een aanval op de kas van den heer J.K.’ - den daarop gevolgden dief- | |
[pagina 364]
| |
stal van dit kistje, de omstandigheid - dat het werd gevonden in den koffer van hem - die een geruimen tijd met den persoon aan wien het geadresseerd was heeft vertoefd; - ik twijfel of hij nog langer zal willen weten dat u met dit alles geen kwaad in 't zin had - wanneer hij zal hooren, wat u goedvondt te schrijven
(lezende)
‘Ik heb mij onder den naam van Van Neck bij hem (mijnheer K.) en B. (dat is hoogstwaarschijnlijk Bramer) gepresenteerd, denk er om dat gij Verkerk heet en kapitein zijt van de Lucia Wilhelmina’ en wanneer hij tevens zal weten - dat men dit
(hij laat den sleutel zien)
in uw vertrek vond... Welligt is u dit sleuteltje niet onbekend?
Kapitein karver
(met verontwaardiging.)
Hoe! men durft mij van diefstal beschuldigen; men meent dat ik in komplot sta met den dief van dit kistje?
de kommissaris
(lezende.)
‘Zoo dat mijn plan nu vaststaat - een geduchten aanval op zijne (dat is Karvers) kas te ondernemen.’ U zal moeten toestaan mijnheer! dat zelfs een ander dan een kommissaris van policie hier zou denken aan een adder onder 't gras schuilende! Kapitein karver.
Vervloekt zij mijne onvoorzigtigheid!
de kommissaris.
Zeer wèl! Ik zal zoo vrij zijn u te verzoeken mij te willen volgen naar het logement, om mij eenige inzage in uwe verdere papieren te geven.
(naar de deur gaande en naar buiten roepende.)
Snap-em! ben je daar?
snap-em
(van buiten.)
Ier ben ik, meneer - mot ik de ijzertjes meêbrengen?
(de kommissaris en de diender spreken zacht in de deur, jufvrouw de Wind vertrekt.)
bramer
(zacht tegen kapitein Karver.)
Het is dunkt mij genoeg voor een tevreden mensch - en zoo u de zaak niet ernstig genoeg voorkomt, Snap-em's handboeijen zullen u weldra die overtuiging geven. Kapitein karver.
(zacht)
Jan Pik heeft mij daar een mooi kooltje gestoofd.
(hij onderhoudt zich verder zacht met Bramer aan de eenezijde van hettooneel.)
karver
(het briefje opvattende - dat de kommissaris op de tafel heeft gelegd.)
Mijn God, wat zie ik?... De hand van mijn broeder... W.K.!... zijne voorletters... maar het is immers niet mogelijk!... en toch... zijne hand is zoo kennelijk... daarbij...
(hij gaat naar den kant waar kapitein Karver, die hem niet bemerkt, met Bramer staat te praten)
Nooit viel het mij zoo in 't oog - hij gelijkt mijn vader!... zijne stem...
Kapitein karver
(tegen Bramer - altijd zonder Karver te bemerken, die digt achter hem staat.)
Er is geen ander middel - mijn broeder moet weten, dat ik hem niet wilde bedriegen...
karver.
Mijn broeder! zou het mogelijk zijn... Kapitein karver
(zich omkeerende.)
Broeder! beste broeder; het is meer dan mogelijk; - het is waar!... Ik ben het zelf!
(Zij omhelzen elkander.)
de kommissaris.
(tegen Bramer.)
Wat is dit?
bramer.
Eene verrassing, niets meer... deze keer is mij de overwinning...
de kommissaris.
Het zal mij ten hoogste aangenaam wezen. Zij zijn broeders?
karver.
En nu verklaar ons uwe redding - de reden van uwe vermomming - het booze spel dat je met ons gespeeld hebt! Kapitien karver
Gaarne! hoewel mijn incognito een | |
[pagina 365]
| |
weinig te vroeg is verbroken, door het verliezen van het kartebelletje en
(op den kommissaris wijzende)
de inmenging van mijnheer! Mijne redding ben ik verschuldigd aan de boot van een Engelsch schip - welke mij met nog een schipbreukeling opnam - nadat wij anderhalve dag op een stuk van den mast in zee gezwalkt hadden - en zóó zóó door vermoeijing en gebrek meenden te bezwijken. Wat mijne vermomming betreft - deze was ten deele een grap, ten deele eene kleine beproeving. Ik bragt het leven van mijne schipbreuk af, maar wat ik u onder den naam van Van Neck verhaalde is waar - mijn vermogen verloor ik in de golven - ten minste voor een goed deel. Ik ben dus in zoo verre behoeftig, dat ik mijn ouderlijk erfdeel (eenmaal aan u afgestaan) noodig zal hebben - om met eenig gemak te leven. Nu was de roep van uwe eerlijkheid en goede trouw, mijn beste Jan! zoodanig, dat ik schielijk hoorde, dat wanneer ik mij bij u vertoonde onder mijn waren naam, het mij geene moeite zou kosten - om mijne regten te hernemen. Ik wilde u nu op eene gevaarlijker proef stellen, en daar ik door Van Neck, die eenige jaren na mij het vaderland had verlaten, met elke kleinigheid was bekend geworden, sedert mijn vertrek hier voorgevallen, viel het mij gemakkelijk in zijn karakter op te treden, en u met een verzonnen kind in een veel gevaarlijker verzoeking te brengen, eene verzoeking, die ge glansrijk hebt doorgestaan, mijn beste broeder! - tot dit briefje, dat door mijn bediende werd verloren - en dat mijn vriend Van Neck op de hoogte van de zaken moest houden - u op een dwaalweg bragt - en mij
(lagchende)
haast de handboeijen van mijnheer Snap-em om de gewrichten zou gebragt hebben.
de kommissaris.
Wij zullen Snap-em zeggen dat hij ze bergt - en dat hij u voortaan laat gaan - waar het u behaagt; - één ding moet ik u nog vragen - niet uit wantrouwen, maar om inlichting: - kan u ook gissen - hoe deze sleutel in uw vertrek kwam. Kapitein karver.
Volstrekt niet. - Waar ergens werd hij gevonden?
de kommissaris.
Ik vond hem bij uw ledikant zoodanig gelegd, alsof hij uit den zak eener pantalon was gevallen. Kapitein karver.
Ei! ei! dus wel ter dege op eene mij beschuldigende wijze!... Drommels! men zou hier bijna beginnen te denken aan eene bepaalde intrigue... om mij de schuld op den hals te werpen. Wacht eens, daar schiet mij te binnen dat Jan Pik, mijn bediende, eene amourette heeft met een meisje hier uit de stad: - hij is zoo pardoes verliefd geworden, en heeft mij straks gezegd - dat het wel wezen kon - dat hij binnen kort eene vrouw nam. 't Is een rare - die Jan! nu meen ik, dat hij met dat meisje van den morgen in mijne kamer is geweest - om haar ik weet niet wat ook meer te laten zien... dat zou toch niet...
de kommissaris.
(schielijk).
Waar is uw bediende, mijnheer...
(Jufvrouw Swerver valt op een stoel neder, in den achtergrond, terwijl hare gebaren haar vreesselijken angst uitdrukken.)
Kapitein karver.
Ik zal hem u met een uurtje zenden, thans vervult hij voor mij eene kleine missie... waarbij het
(op zijn horologie ziende)
tijd zal worden dat ik hem volg. Uwe vrouw, broeder Jan - is immers niet te huis?
| |
[pagina 366]
| |
karver.
Zij is bij eene vriendin, en zou tegen negen ure terug zijn. Kapitein karver.
Dat meende ik ook - nu tot straks! - hei!
(terugkeerende)
mijnheer, uw Snap-em!
de kommissaris.
Het is waar!
(hij gaat bij de deur en spreekt met den diender. Kapitein Karver af.)
| |
Tooneel XI.
de kommissaris
(schielijk terugkeerende en een tafelkleed over den koffer werpende.)
Daar is de brave Gerrits terug - houd u of er niets gebeurd is.
(tegen Karver)
Vraag hem - of hij iets weet.
| |
Tooneel XII.De vorigen. gerrits, een oogenblik later Jufvr. de wind.
karver
(loopt heen en weêr - alsof hem iets kwelt.)
gerrits.
Mijnheer... hier is de brief.
karver.
Gerrits! Gerrits! Eene vreesselijke ramp is mij overkomen... ik ben bestolen... men heeft mij het kistje van jufvr. Stapel uit de secretaire weten te nemen... een slag die, wordt hij niet hersteld - mij ruïneert.
gerrits.
(phlegmatiek.)
Dat zal zoo'n vaart niet loopen - denk ik!
karver.
Er was voor vijftienduizend gulden waarde in - dit verlies kom ik nimmer te boven.
gerrits.
Ik hoop van ja.
de kommissaris.
Ik ben hier gekomen, om deze zaak te onderzoeken - en daar de gissingen van de dienstboden zich genoegzaam tot één persoon bepalen - wensch ik ook uw gevoelen te vernemen.
gerrits.
En wien wantrouwen zij?
de kommissaris.
Zij meenen dat de dader hier in huis schuilt, maar - ik moet zeggen, dat ik moeijelijk kan gelooven - dat een bediende van een zoo goed heer - als mijnheer Karver is - tot eene zoo zwarte daad kan komen.
gerrits.
Hm!
de kommissaris.
Wel is waar is het gestolen kistje niet het eigendom van mijnheer Karver - maar het is aanvertrouwd goed - hij zal het dus moeten vergoeden - en deze vergoeding zou (zoo als hijzelf zeide) hem ten gronde rigten.
gerrits.
Ja, het is slecht!
de kommissaris.
Wij allen kunnen dwalen - want wij allen zijn menschen; - de minst onderrigten hebben echter meer aanspraak op vergeving dan zij, die handelen met volkomen zelfbewustheid. Bij de eersten is eene misdaad mogelijk - uit onkunde; - zij kunnen zich vergrepen hebben - zonder de grootte van hun vergrijp volkomen te beseffen. - Deze diefstal onder anderen kan gepleegd zijn in de gedachte - dat men iets wegnam dat eigentlijk aan niemand behoorde, - en zonder nagedachten dat de bewaarder verpligt is voor het pand in te staan, kan men gemeend hebben - dat, het kistje weg zijnde - niemand de schade behoefde te vergoeden; - omdat de doode niet meer | |
[pagina 367]
| |
daar was om haar eigendom terug te vorderen. Het is mijn beroep - (en ik heb voor de trouwe vervulling daarvan een plegtigen eed gezworen)- om de misdaad op te sporen - en haar te doen straffen - maar ik reken mij verpligt - om dáár, waar ik meen - dat meer onkunde, dan slechtheid in het spel is, ja zelfs meer verblinding, meer zwakheid dan verdorvenheid van gemoed - alle omstandigheden zóó voor te dragen - dat de wet slechts drukt, waar zij anders zou verpletteren. Zoo heb ik gezegd: - hij, die door een verkeerd begrip geleid werd - in het wegnemen van dit kistje - en het gaaf en ongeschonden terugbrengt - vóór ik het proces-verbaal heb opgemaakt - zal in mij niet een onverbiddelijken ambtenaar der wet vinden - maar een man die genegen is - een mantel te spreiden over de zwakheid van een natuurgenoot - die een strenge wet kent, maar tevens weet - dat Christus gebood: Hebt elkander lief!
Gerrits
(Jufvr. Swerver aanziende.)
Het was te wenschen - dat men aan zoo iets gehoor gaf.
(Jufvr. Swerver, die gedurende dit tooneel de hevigste aandoeningen door hare gebaren te kennen gaf - komt op de laatste woorden naar voren - alsof zij zich wilde aangeven - maar loopt even schielijk terug - en valt op nieuw op haren stoel in den achtergrond neder.)
de kommissaris
(vervolgende.)
Maar wee hem - die deze woorden hoorende den tijd nutteloos laat voorbijgaan; al was hij mijn eigen broeder - hij zal de volle gestrengheid der wetten ondervinden...
(Jufvr. Swerver slaakt een ligten kreet.)
de kommissaris.
En nu - spreek, wien verdenkt gij?
Gerrits
(Naar jufvr. Swerver wijzende.)
Ginds zit de schuldige. Jufvr. swerver
(treedt wild naar den voorgrond.)
Neen! neen! neen! Ik niet... hij...
de kommissaris.
Wat? - haar... durft gij beschuldigen?... bedenk u... ten ernstigste roep ik nog eenmaal: bedenk u!
gerrits.
Geen andere dan zij is de daderes - zoo waarlijk...
(hij steekt de vingers op.)
de kommissaris.
(slaat hem op den arm.)
Houd op huichelaar!... houd op!... wilt gij meineed voegen bij misbruik van vertrouwen, bij diefstal. Na uw meester bestolen te hebben - wilt gij niet alleen uwe onschuld bezweren - maar een ander de bittere vruchten uwer misdaad doen smaken!
(roepend)
Komt binnen, mannen!
(Twee dienders verschijzzen in de deur.)
Huichelaar!... beken!...
gerrits.
Ik ben geen huichelaar - ik ben geen dief... ik vrees u niet - noch uwe dienders - ginds staat de dief - en dat zal ik bewijzen.
de kommissaris
(het kleed wegtrekkende waardoor de geopende koffer zigtbaar wordt.)
En zie hier de getuige die haar vrijspreekt.... meineedige!
gerrits.
Wat! mijn koffer - hier? - en geopend - ... en wie durfde aan mijn goed komen?
de kommissaris.
Zag men ooit iets dergelijks?...
(allen geven teekenen van afschuw.)
Boeit hem, mannen!
(De geregtsdienaars treden naar voren.)
Gerrits.
(zich tot zijne volle lengte opheffende, en met opgeheven arm de geregtsdienaars afwijzende.)
Terug!... God kent mijne onschuld!... | |
[pagina 368]
| |
maar Hij niet alleen... ik heb getuigen!
de kommissaris.
Voort met hem!
(hij wenkt de dienders, die zich na een korten strijd van Gerrits meester maken, onder zijn geroep - van: Ik ben onschuldig!)
(De dienders met Gerrits en den kommissaris af - gevolgd door de overigen - die met het licht uitgeleide doen.)
| |
Tooneel XIII.
Het tooneel verandert in eene oranjerie, die van de linkerzijde verlicht wordt door de maan, welker stralen, van tijd tot tijd door eene wolk onderschept worden, en dan het tooneel duister laten. In den achtergrond is eene deur, die in den tuin uitkomt; - regts op den voorgrond eene andere, waarnevens eene bank, die naar de vertrekken van mevrouw Karver geleidt. Oranjeboomen en andere heesters zijn zoodanig geplaatst, dat zij bevallige groepen vormen - en het verbergen van iemand op den voorgrond links waarschijnlijk maken.
Kapitein karver alleen.
(Hij wandelt op en neêr.)
Goed! op deze wijze is het beter! Eene morele les, die hem zijn leven lang heugen zal, en die daarbij nog het voordeel heeft... ons voor goed van hem te bevrijden. Ik geef het touwtje op, hoe nuttig ik het ook vind eene physieke correctie aan eene morele te verbinden... Het kan niet... het kan niet... het zou te veel gerucht maken, en... | |
Tooneel XIV.Kapitein karver. jan pik. (komt binnen door de deur in den achtergrond.)
jan pik.
In orde, kapitein! het oude wijf zal oogenblikkelijk komen; maar ik heb haar twee tientjes moeten beloven, als zij zich goed houdt; ze was er met één lang niet aan toe. Kapitein karver.
Zeer wel! en is zij zoo leelijk als de jufvrouw zeî?
jan pik.
Leelijk?!... Kapitein! leelijk?!... Hoor, ik dacht dat onze oude mulattin Venus meê kon doen, maar die is der bij mijn ziel eene schoonheid bij! Leelijk? Kijk, het is liefhebberij!
(spuwende)
Wel alle duivels! ik laat mij gewillig opknoopen aan de eerste ra van het eerste schip, dat ik weêr zal zien, als ik haar voor een tientje wou zoenen - en nogtans zal niemand zeggen, dat Jan Pik vies valt.
Kapitein karver.
Komaan, dan voldoet zij aan ons bestek, en is wel twee tientjes waard... Wat ik zeggen wou - ik denk dat het wel een groot half uur zal duren voor onze sinjeur hier kan zijn, zooveel visite heb ik hem bezorgd - intusschen - zoo hij eerder mogt komen - denk om je les.
jan pik.
Der zal geen haartje an ontbreken, geen haartje, kapitein. Ik zal pront wezen als een kompas. Kapitein karver.
En...
jan pik.
Ja wel, kapitein - Jan Pik kent de les: zoodra hij wild begint te worden - roep ik de overigen... en de lichten staan klaar...
(zijne handen wrijvende)
Diten datsche Engelschman, wat zal hij...
Kapitein karver.
St!... ik hoor gerucht... mijne nicht komt... Afgemarcheerd! - en breng de vrouw, als ik fluit!
(Jan Pik af.)
| |
[pagina 369]
| |
Tooneel XV.Kapitein karver plaatst zich nabij de deur op den voorgrond - met den rug naar het licht gekeerd, dat op dit oogenblik niet met volle helderheid schijnt; bij het openen der deur geeft hij door een ligt hemmen zijne tegenwoordigheid te kennen. Mevrouw Karver treedt voorzigtig en weifelend nader.
Kapitein karver.
(met eene onderdrukte stem.)
Mijne lieve!
(hij vat hare hand)
mijne lieve... hoe gelukkig maak je mij...
Mevr. karver.
Helaes Faetering... mijn pligt... mijn... echtgenoot... Kapitein karver.
(haar middel omvattende.)
Al weder zulke bezwaren... je bemint mij dan niet?... Mevr. karver.
Kan ik sterker bewijs daarvan geven... dan hier te komen... waar... mijn pligt... Kapitein karver.
Uw pligt! spreek niet van pligt op dit oogenblik... spreek van... Zie mij aan!
(hij wendt zich zoodanig naar het licht, hetwelk op dit oogenblik in volle helderheid schijnt, dat mevrouw Karver hare vergissing bemerkt.)
Mevr. karver
(terugdeinzend.)
Groote God! dat is Faetering niet. Kapitein karver.
Neen misdadige, eervergeten vrouw - dat is Fatering niet! Mevr. karver (hevig ontsteld, zinkt op de bank neder.)
Kapitein karver.
Geen spel!... geene bezwijming. Uwe zenuwen waren sterk genoeg, om de misdaad te gemoet te treden - zij zullen u ook thans niet begeven. - Vrouw! ik gebied u wakker te blijven!... Mevr. karver.
(handen wringende.)
Genaede... Kapitein karver.
Dit is dan uw fatsoen?... dit is de keerzijde van die fijngevoeligheid, die onbegrijpelijke kieschheid, die overtreding ziet in elk woord - van 't welk een onrein gemoed kan afdalen tot eene onreine gedachte. Hoe? een woord zonder erg in het openbaar gesproken kan u doen blozen, maar een verraad aan de huwelijkstrouw doet u niet terugdeinzen, zoo slechts duisternis en eenzaamheid ten sluijer mogen strekken van uwe misdaad, opdat uw fatsoen zich steeds even schoon, even heilig kunne blijven vertoonen, opdat gij het regt moogt blijven behouden, den morgen na de bedreven schandelijkheid u in billijke verontwaardiging te verwijderen, of uw gelaat op eene kuische wijze af te keeren, op het hooren noemen van een pandspel! Mevr. karver.
Genaede! genaede!... Kapitein karver.
Genade! vraag die aan uw beleedigden echtgenoot, geveinsde!... ik ga hem roepen, opdat hij beslisse wat zijne eer vordert te doen. Mevr. karver
(zich voor hem nederwerpende.)
O mijn God! spaer mij... wees barmhartig! Laet mijn opregt berouw u treffen. O, wist gij - welken strijd ik streed voor ik hier kwam... gij zoudt mij niet zoo streng veroordeelen... roep mijn echtgenoot niet... heb medelijden met eene arme diepschuldige vrouw, die in uwe handen zweren wil... zich van stonden aen te wachten voor alles... wat de eer van haer echtgenoot zou kunnen kwetsen... die zich gaerne verbinden wil, ook | |
[pagina 370]
| |
niet een enkel woord meer tegen hem te spreken, die...
(haar snikken belet haar voort te varen - terwijl zij hare handen naar kapitein Karver opheft.)
Kapitein karver
(zich afwendende en met moeite zijne aandoening bedwingende.)
Hm! hm!
(met gemaakte barschheid)
Ja wel, zoo gaat het! in de verlegenheid mild met beloften - eenmaal er weêr uit, haastig in het vergeten!
Mevr. Karver.
O, was het mogelijk uit te drukken wat ik op dit oogenblik lijde...
(zij wankelt op hare kniën)
Kapitein karver
(haar oprigtende en op de bank plaatsende.)
Hoor, ik zal zwijgen, onder ééne voorwaarde. Mevr. karver.
Wat ook... ik zal u dankbaar zijn... Kapitein karver.
Weet gij wie ik ben? Mevr. karver.
Gij zijt Karver's broeder. Kapitein karver.
Gij kent mij? Mevr. karver.
Zoo op het oogenblik hoorde ik, wien ik onregtvaerdig beschuldigde. Kapitein karver.
En weet gij de reden van mijn naamsverandering? Mevr. karver.
Niet geheel. Kapitein karver.
(zich op een tuinstoel tegenover haar nederzettende.)
Het was om uwentwille - het was om uw fatsoen! Ik ben een verklaard vijand van het fatsoen, niet van dat, wat leert, zich betamelijk in de maatschappij te gedragen, dat wil - dat de inwendige beschaving zich vertoone ook in den uitwendigen vorm - dat ruwheid weert, dat wellevendheid prijst, - maar van dat fatsoen, dat alleen op vorm, nimmer op inhoud ziet: - dat een schelm, een huichelaar, een verleider zijn kring niet ontzegt, zoo lang het hem gelukt den schijn slechts te redden - zoolang hij naar de eischen der mode leeft en buitenlandsche manieren volgt; maar dat een eerlijk man veracht omdat zijn rok niet door een Franschen kleêrmaker is gesneden - omdat hij zijn vaderland boven alles op prijs stelt - en het veracht, te brouwen, sissen, lijmen of kwaken - wanneer hij zoo gelukkig is geweest - deze leelijke gebreken niet van de natuur te hebben ontvangen. Ik ben, zuster! een vijand van gemaaktheid - van al wat vijandig is aan onze nationaliteit, ik ben een vriend van burgerlijkheid - en eenvoudige zeden, een man, die de innige overtuiging heeft, dat wanneer de burger weêr burger wilde zijn - als weleer, - en geen mijnheer als thans - 's volks welvaren - in een korten tijd onbegrijpelijk zou toenemen. Wij moeten Nederlanders zijn, zuster! en geen halve of kwart Engelschen, Duitschers of Franschen - of, een mixmax uit die allen! Van onze kinderen mogen wij geene apen maken - afgerigt op eenige schitterende kunstjes, - opgevoed in de bewondering van het vreemde; de wereld intredende - met minachting van het vaderlandsche; aan deszelfs toekomst wantrouwende, uit gevoel van eigen zwakheid; - maar krachtige staatsburgers - geloovende aan God en hun goed regt - en met een vasten wil gewapend - om, waar de nood het vereischt, het hoofd niet te buigen voor buitenlandschen euvelmoed. Ik behoef u na dit alles niet te zeggen, hoe bedroefd ik was, toen het huisgezin van mijn broeder, hem, wien ik bemin als den appel van mijn oog, mij als lijnregt in strijd met deze beginselen beschreven werd; | |
[pagina 371]
| |
toen men mij zeide dat hij zijn ouderlijk vermogen, en dat wat ik hem schonk, verspilde in het najagen van het spook - fatsoen, - en dat het slechts korte jaren kon duren, of zijne dwaasheid zou hem tot de bitterste armoede, - of tot zelfmoord brengen - terwijl zijne vrouw en kinderen... Mevr. karver.
Houd op, bid ik u... dat alles was mijne schuld... Kapitein karver.
Zuster, het verheugt mij dat uw eigen mond deze bekentenis uitspreekt, en het bespaart mij verder verwijt - want, het doet mij hopen, dat gij, uwe dwaling inziende, die zult vermijden. - Ja, het is waar: uwe dwaze opvoeding is de schuld van alles, zij heeft u de begrippen medegedeeld, die uw huisgezin op den rand van het verderf bragten! Uw kostschool leerde u met minachting nederzien op de heilige pligten van moeder en echtgenoote; zij leerde u buiten den kring treden der vrouw; zij prentte u in, dat het de vrouwelijke waardigheid kwetsen is: - zich in te laten met het huisbestier, wanneer men geleerd heeft drie talen te spreken, een albumblad te teekenen, en muzijk te maken... en nu, wilt gij beloven... Mevr. karver
(hare hand in die van (den kapitein leggende.)
Alles wil ik doen, om voortaen eene Hollandsche vrouw te zijn! Kapitein karver,
(aangedaan)
God moge uw besluit zegenen - en uwen wil versterken.
Men hoort zachtjes tikken op de ramen der oranjerie.)
Ziedaar het teeken van mijn knecht, dat uw verleider genaakt! - Ga zuster! - ga in uwe kamer - en tracht er u te herstellen van uwe ontroering. Wat gebeurd is, blijft onder u en mij - en de Heer vergeeft hem, die opregt berouw heeft over zijne overtredingen. Ga, mijne thans geliefde zuster - en beschouw mij voortaan... als iemand... die, na uw man en uwe kinderen... u 't opregtst toegenegen is...
(Mevr. Karver gaat naar de deur, maar keert zich plotseling om, en kust den kapitein, waarna zij zich schielijk verwijdert.)
| |
Tooneel XVI.Kapitein karver alleen.
(met groote schreden op en neêr wandelende.)
Drommelsche tranen!
(hij veegt zich de oogen af.)
Redeneer eens tegen het gevoel, zeg ik... mij zulke parten te spelen! Weêraan? Ik wil niet! Ik wil niet!
(hij loopt sneller.)
Op mijne jaren!...
(hij fluit, Jan Pik komt binnen.)
| |
Tooneel XVII.Kapitein karver. jan pik.
Kapitein karver.
Welnu?
jan pik.
Zij is er. Kapitein karver.
Roepen.
(Jan Pik wenkt naar buiten, eene gesluijerde vrouw treedt binnen.)
| |
Tooneel XVIII.Kapitein karver. jan pik. Eene gesluijerde vrouw.
de vrouw
(met eene schrille, onaangename stem.)
Geld... eerst geld! Kapitein karver.
Hier!
(hij geeft geld.)
de vrouw.
Wie is de man? Kapitein karver.
Hij heet Fatering. | |
[pagina 372]
| |
de vrouw.
Een satans-kind!... waar moet ik staan? Kapitein karver.
Kom hier!
(hij opent de deur op den voorgrond.)
Wacht hier tot het oogenblik je gunstig schijnt - en zorg de voile niet op te ligten, zoolang de maan zoo helder schijnt... Maar zacht, ik hoor hem - Schielijk binnen! Hier, Jan Pik... denk om alles...
(de vrouw en Jan Pik af. Kapitein Karver versteekt zich op den voorgrond, Fatering komt binnen door de buitendeur.)
| |
Tooneel XIX.
fatering
(rondziende.)
Zij is er nog niet!... Het was of alles tegen mij zaemenspande, om mij te beletten hier te komen. Tienmael hield men mij op - en wat het ergst was - hier voor de tuinpoort vond ik dien ijsbeer van een knecht - met grimmige blikken rondwaeren - tot hij eindelijk nog ter goeder ure (hoop ik) ik weet niet waer verdween. Maer waer kan zij blijven?... zij zal toch niet weêr heengegaen zijn omdat zij mij niet vond?...
(hij klopt zachtjes op de deur in den voorgrond)
Trinette! dierbaere Trinette!... Vervloekt aevontuur dat mij dus te laet deed komen... De mooije zottin zal welligt verstoord zijn...
(roepend)
Beste Trinette!... ik ben het... Vaelentijn!...Ik...
(hij opent de deur - de vrouw treedt hem schuchter te gemoet.)
| |
Tooneel XX.
de vrouw.
St!... St!...
fatering.
Mijne beste Trinette!... o ik vreesde u verstoord te zullen hebben; een zaemenloop van facheux en facheuse zaken scheen als tegen mij zaemengezworen... het was mij onmogelijk eerder hier te kunnen zijn... Mijne lieve!
(hij wil hare hand grijpen.)
de vrouw.
(hem ontwijkende.)
St... St...
fatering.
Nog altijd dezelfde! ô ik had gedacht... mijne wenschen eindelijk een stap naederbij te zijn gekomen, uwe woorden straks gaeven mij hoop...
(hij treedt op haar toe.)
de vrouw.
(terugtredende.)
St!... St!...
(zij ontwijkt hem naar de linkerzijde van den voorgrond.)
fatering.
(haar volgende.)
Helaes! ik rampzaelige... wat blijft mij anders over dan in den vreemde te gaen en te sterven... Trinette, nog eens!
(Hij valt op zijne knie, terwijl hij hare hand vat; door haar verder terugwijken vallen een paar bloempotten. Kapitein Karver, die stilletjes naar de regterzijde is geweken, geeft een ligt tikje op de deur.)
| |
Tooneel XXI.
Beide deuren, die op den achtergrond't eerst, even later die ter regterzijde worden geopend. Door de laatste treden binnen:
karver, bramer, Jufvr. de wind en de kommissaris; door de eerste: gerrits, jan pik, grietje en twee dienders; allen hebben een kandelaar met een brandende kaars of eene lamp in de hand, waardoor het tooneel schitterend verlicht wordt. fatering, die zijn rug naar de binnenkomenden gekeerd heeft, staat verschrikt op, wanneer de kring om hem (open naar den kant der aanschouwers) zich gevormd heeft - hij bedekt zich het gelaat met zijn mantel: de vrouw speelt de verschrikte en beschaamde.
karver.
Wat duivel is hier te doen?!... | |
[pagina 373]
| |
Kapitein karver.
Ik kwam ook op het geraas af, vreezende voor dieven, maar hier schijnt wel wat anders te gebeuren! Eene verliefde bijeenkomst... als ik mij niet vergis.
karver.
Een rendez-vous in mijne oranjerie!... 't lijkt wel dat mijn huis in de laatste dagen aan alle duivels is overgegeven.
(op Fatering toegaande.)
Wat moet dit beteekenen?... wie schuilt onder dien mantel?... wie ben je mijnheer?
fateeing
(met eene veranderde stem.)
Mijnheer! ik bid u, onderzoek dit geheim niet... de nood drong ons, hier eene schuilplaets te zoeken... mijne echtgenoote...
de vrouw (haalt de schouders op.)
Kapitein karver.
Dat is een romantisch gevalletje, broerlief!... daar is voor de duizend en eenste keer weêr de een of andere beul van een oude heer, of voogd in 't spel, wiens kwaadaardigheid het arme paartje dwingt, hier, op onvrij territoir te komen kirren en kozen. Het zou wreed zijn hen te storen, de scheiding was welligt lang en treurig.
de veouw (legt de handen op den rug.)
Kapitein karver
(met een ligten hoofdknik.)
Arme vrouw, zij is verrast en geschokt... ik ben zeer geroerd door dit alles!...
karver.
Geschokt of niet, ik wil geen gevrij in mijn huis dulden zonder te weten van wie!... en zoo mijnheer zich niet verkiest te ontmaskeren, zullen we de vrijheid nemen, eens te zien welke schoonheid deze nijdige voile...
(hij wil de voile der vrouw opligten.)
fatering
(beangst.)
Om 's hemels wille, maek deze daeme niet ongelukkig... het is haer hoogste belang, onbekend te blijven...
(door de beweging, die hij maakt, verschuift de kraag zijns mantels, waardoor het gemakkelijk wordt hem te herkennen.)
Kapitein karver.
Het is bij mijn ziel uw geangliseerde vriend Fatering, die hier voor doffer speelt - Jan-broer!
karver.
Waarachtig... niemand anders!
bramer.
(zacht tegen kapitein Karver.)
Deze les is te streng... ik zeg niet voor hem, maar... voor haar; houd toch op! Kapitein karver
(insgelijks zacht.)
Wees gerust.
(tegen zijn broeder.)
Wanneer deze dame mijnheer's echtgenoote is, Jan! zoo als hij zegt... behoor je haar te laten gaan.
karver.
Mijnheer zal niet durven volhouden dat hij gehuwd is - bij mij, die beter weet.
fatering.
Mijnheer! het is waer... deze daeme is mijne echtgenoote niet, maer zij is iemand waervoor ik de teederste affectie koester... eene noodlottige omstandigheid is oorzaek dat ik mij niet wettig aen haer heb kunnen verbinden... wat mijn vurigste wensch zou zijn. Ik beken, de schijn is tegen mij, maer de woorden die ik spreek zijn waerachtig, en niet minder waerachtig is het, dat zoo gijlieden mogt persisteren, haer te demasqueren... dit voor haer van hoogst noodlottige gevolgen zoα zijn. Ik verwacht van fatsoenlijke menschen eene fatsoenlijke behandeling...
de kommissaris.
Ik vlei mij, een fatsoenlijk man te wezen, intusschen mijnheer! mag ik u niet verzwijgen, dat deze dame mij allezins verdacht voorkomt, waarom ik de vrijheid zal nemen, haar te verzoeken zich te ontsluijeren. | |
[pagina 374]
| |
fatering.
Dan zal u mij toestaen mij te verwijderen.
(hij gaat naar de buitendeur.)
de kommissaris.
Aha!... dat is een slecht teeken!... Snap-em en Kees... mijnheer blijft hier!
(de dienders stellen zich voor de deur.)
fatering (terugkeerend.)
Mijnheer... dat is eene onfatsoenlijke behandeling!
de kommissaris.
Dat zal moeten blijken, mijnheer!
(tegen de vrouw)
en jij mijn hartje!... ik zag daar even een gedeelte van uw voetje, alsmede een handje, dat veel belooft, als het overige er aan geëvenredigd is. Ontdek u, mijne schoone!
de vrouw
(met eene scherpe en krassende stem.)
Als mijn zoetelief wil...
(Fatering ziet verwonderd naar haar om; allen zijn in gespannen verwachting.)
de kommissaris.
Ook zonder den wil van uw zoetelief, mijn schat!
(hij slaat den sluijer terug, en ontdekt zoo een afschuwelijk gelaat)
Modde van Gompen... ik twijfelde al half!...
allen
(behalve Fatering, lagchende en in de handen klappende.)
Modde van Gompen! Modde van Gompen!
fatering.
Hel en verdoemenis!... Wat is dat?
karver.
Fatering bevonden in tête a tête met Modde van Gompen!... ha!ha!ha! - een mooi nieuws voor mijne vrouw.
bramer.
Dat is uwe beminnelijke zoetelief, mijnheer Fatering!... waarachtig, ik sta versteld over uwen smaak! Maar, wat kan het toch zijn, dat u belet u wettig te verbinden aan iemand, die door u met de teederste affectie wordt vereerd?... De brave Modde is toch, naar ik meen, haar tiende lustrum ingetreden, en dus van voogd of vader onafhankelijk... is zij u dus genegen, zoo als uit hare tegenwoordigheid hier schijnt te blijken... welnu... Kapitein karver.
Ik vrees dat hier iets ergers in het spel is. Mejufvrouw schijnt aangedaan. Heb ik het wel?
de vrouw.
Hij had hier een ander verwacht... de leelijkert!...
karver.
(voor zich.)
Hm, te duivel!...
(luid.)
En wie als ik vragen mag?
De vrouw.
Hij had het eene eerbare vrouw zoo lastig gemaakt met zijne schandelijke aanzoeken... dat... Kapitein karver.
Welzoo! welzoo!... ik giste iets dergelijks... en deze dame had u zeker verzocht, hem eens terdeeg het schandelijke van zijne handelwijze onder het oog te brengen?
de vrouw.
Zij heeft mij bekocht, om in haarplaats hier te kommen, en hem eens ongemakkelijk teregt te zetten!... Ik heb handen an men lijf...
(Zij maakt een vuistje tegen Fatering.)
bramer.
Aha! daarom sprak mijnheer van ‘hoogst noodlottige gevolgen’ voor de dame, ‘wanneer men haar ontsluijerde!...’ Eene getrouwde vrouw...
(Fatering schuift zich den kraag van zijn mantel voor het gezigt.)
Ja mijnheer! bedek u vrij het aangezigt... intusschen zal het u weinig helpen, uw fatsoen is reddeloos naar Sint Feiten, want zoo wij al wilden zwijgen wat wij zagen, er zijn ginds opmerkers met scherpe oogen en radde tongen... die er zeker anders over zullen
| |
[pagina 375]
| |
denken. Morgen, mijnheer! rolt deze ergerlijke historie over aller lippen, met wie weet nog welke - vrolijke bijvoegselen. Kapitein karver.
Het is niet meer dan billijk dat, waar eene slechte daad buiten het bereik der strafwet is, de publieke opinie ze brandmerke. Mijnheer Fatering verdient gekend te worden voor hetgeen hij is, en ik voor mij zal aan niemand de redenen verzwijgen, waarom ik mijnheer Fatering... veracht!
de kommissaris.
Ik ben het volkomen met den kapitein eens, en ook ik wil het mijne bijdragen om mijnheer Fatering van zijne ware zijde te doen kennen.
(Een papier uit zijn zak krijgende.)
De voorlezing van mijn proces-verbaal door dit incident afgebroken zijnde, zal ik u verzoeken, om het slot even aan te hooren, met dat - wat ik er ten opzigte van mijnheer Fatering bij zal voegen.
(hij leest.)
‘Dat het meergemelden Gerrits is gelukt zijne volkomene onschuld aan den gepleegden diefstal te bewijzen, en ik gemeend heb hem te moeten ontslaan, en meergemelde Maria Swerver in verzekerde bewaring te nemen. Dat...’ en dit zal ik er nu dienen bij te voegen, ‘ik kommissaris’
(hij schrijft op een zakboekje, terwijl hij het geschrevene overluid herhaalt)
‘bezig zijnde met het opmaken dezes procesverbaals, ben geroepen in het achterhuis van meergemelden heer Jan Karver, op speciale aangifte van genoemden Jan Pik, bediende van welgemelden heer Willem Karver, als zouden zich daar verstoken hebben dieven, of althans lieden van kwade intentien en bedoelingen. Al waarom ik mij, vergezeld van al de voornoemde personen, heb begeven naar voornoemd achterhuis, waar wij hebben gevonden twee personen, waarvan de eene weldra bleek te zijn... zekere Geertruida Dalter... alias Modde van Gompen...’
de vrouw.
Die zie zooveel geeft om den kommissaris en al zijn verbalies.
(zij knipt op haar duim, en vertrekt daarop door de buitendeur, Fatering wenkende, haar te volgen
.
de kommissaris.
(lagchend vervolgende)
‘En zekere heer - Valentijn Fatering...
fatering.
F...u bête, va!
(hij baant zich met geweld een weg, en ontsnapt door de deur op den voorgrond.)
de kommissaris.
(lagchend.)
De delinquenten schijnen niet zeer nieuwsgierig.
bramer.
De heer Fatering althans scheen zeer gepresseerd. Kapitein karver.
Wel bekome hem de pil, het zal lang duren, voor hij er den nasmaak van kwijt is.
(naar het publiek gekeerd.)
Het fatsoen is voor tweederlei opvatting vatbaar: mijnheer Fatering noemt zich een fatsoenlijk man; ik ook meen een fatsoenlijk man te zijn - doe gij uitspraak tusschen mijnheer Fatering en kapitein Karver.
einde van het vierde en laatste bedrijf.
Julij 1850. |
|