| |
| |
| |
Letterkunde.
Apostelen en profeten.
Dichterlijk album met staalgravuren.
Johannes de Evangelist, door A.J. De Bull.
Simon Petrus, door N. Beets.
Tiende en elfde aflevering.
(Vervolg. Zie Tijdspiegel 1852, I, blz. 182, volgg. 275, volgg. II, blz. 42, volgg.)
Voorzeker, dat aan de twee dichters, De Bull en Beets, in de breede rij der geloofshelden geen ongelukkig lot is toegevallen. - Zij stonden, bij de bewerking dezer twee sterren van de eerste grootte, in haren vollen stralengloed, en moesten, met dergelijke beelden voor zich, ontgloeid worden, en dien gloed aan de lezers van het dichterlijk Album eenigzins kunnen mededeelen - maar ook aan de beoordeelaars? vraagt ge glimlagchend: waarom niet? Het gedicht, vooral het Christelijk (religieuse) gedicht is een stroom, die u als tegen wil en dank voortsleept, en waar u de kracht en magt van den toonval overweldigt; want ge gevoelt het: - ‘hier staan we op gewijden grond.’ - Lees de Psalmen of eenige der krachtigste hoofdstukken uit Hiob, en gij zult ons toestemmen. - De zoogenaamde gewijde poëzij maakt derhalve op grooteren indruk, maar tevens op eene meer gestrenge en onbewimpelde beoordeeling aanspraak, - wij zullen toch wel genoodzaakt en geregtigd zijn, om een dichterlijk bijschrift op Napoleon, Frederik den Groote, of Wellington, eenigzins anders, eenigzins milder te beoordeelen, dan eene poëtische voorstelling van Johannes en Petrus? Wie het portret van Godsmannen vervaardigt, wete dat hij eene groote verantwoordelijkheid op zich neemt, en zich niet redden kan tegenover het publiek, en de waarheid, en de kunst, met eene gravure en eenige los daarheen geworpene coupletten of slotregels.
Het is ons voorgekomen, dat de begaafde dichter De Bull niet zeer gelukkig is geweest in de opvatting en bewerking van Johannes den Evangelist. - Hier bestaat onmiskenbaar eene eenzijdige voorstelling van den jonger, dien Jezus bij voorkeur lief had, en verschillende, voor den dichter zeer rijke en aangrijpende situatiën, waarin de Evangelist verschijnt, zijn voorbij gegaan of aan de opmerking van den dichter ontsnapt. - Immers (ziehier de loop van het dichtstuk) verjaart de treur-gedenkdag van 's Heilands kruisdood, - Johannes en Maria zijn ter bedevaart naar Golgotha
| |
| |
opgegaan, dáár verhaalt en herhaalt de jonger het treurtafereel des kruislijdens, ‘de oude wonden branden,’ de aandoening grijpt beiden, bij deze herdenking, diep in het hart, - de zamenspraak eindigt met het bekende tweede kruiswoord - en Maria fluistert: - ‘Amen’ - (dit het eerste gedeelte van het dichtstuk.) In het volgende, waar de dichtmaat zeer gepast verandert, vinden we een soort van loflied des jongers op den verheerlijkten Meester, waar zekerlijk hier en daar de trekken aan de Evangeliesche aanteekeningen zijn ontleend, maar toch zoo algemeen, dat elk der jongeren des Heeren op die wijze zoude gedacht en gevoeld kunnen hebben. - Eindelijk vereenigt zich Maria weder met den lofzingenden vriend van haren Goddelijken Zoon, en daarmede keert de eerste situatie in het dichtstuk terug; de band der heiligste liefde wordt hernieuwd tusschen den jonger en zijne moederlijke vriendin, - en hiermede verdwijnt het ‘gezicht’ voor 's dichters oog.
Wij aarzelen niet, om deze voorstelling en opvatting, hoe vele dichterlijke verdienste zij ook moge ontwikkelen, te eenzijdig, te onvolledig te noemen. - Waarom de heer De Bull zich zoo uitsluitend bij het tweede kruiswoord, als de hoofdvorm waarin de Evangelist moet verschijnen, bepaalde, blijft ons vreemd. - Inderdaad, hoeveel schoons en goeds ware er niet te zeggen geweest, naar aanleiding der eerste zamenkomst van Johannes met Jezus (Matth. IV, - Luc. V, Joh. I: 41), - welk eene indrukmakende tegenstelling - (zij is slechts even aangeroerd) - met den hevigen, onstuimigen jonger, den Boanerg, zoon des donders, die het Eliasvuur van den hemel afsmeekt, en den zelfden milden, zachten, hemelsgezinden Johannes? Waarom Johannes niet geschilderd, als meer en meer door den heiligen en magtigen geest der liefde ontgloeid, in tegenoverstelling van zijnen duisteren, bloeddorstigen tijd? Waarom de jonger niet teruggevonden aan de borst des Heeren, in het plegtig oogenblik des Avondmaals? Eindelijk, had inderdaad het zeker keurige en gevoelvolle gedicht van den heer De Bull niet op eene uitnemende wijze kunnen besloten en gekroond worden door en met de zoo algemeen en welbekende, en tevens als waarheid gewaarborgde kerkelijke overlevering van den zieltogenden grijsaard te Efeze, die zijne discipelen, welke hem omringden, onafgebroken met stervende lippen toelispelde: ‘Hebt u lief onder elkaâr, kinderkens!’ - de heerlijke weêrklank uit zijne brieven?
Men kan het ons niet ten kwade duiden, als we deze vragen met ernst en bescheidenheid in het midden brengen, en te regt wenschen, dat de Christelijk Evangeliesche dichter, die in het Beeld der Toekomst, zoo voortreffelijk, den waren geest des Christendoms openbaarde, dezen Evangelieschen rijkdom, bij zulk eene gepaste aanleiding, niet ongebruikt had gelaten, - de adelaar onder de Evangelisten bleef hier wat te veel over de aarde zweven. - Hij had zich hooger kunnen en moeten verheffen. - Onze opmerking ontneemt daardoor de dichterlijke waarde niet van die eene, enkele, bepaalde zijde, waar wij Johannes nevens Maria zien neêrgezeten. - Er ligt eene zeer schoone en weldadige overtuiging in deze on verkoelde liefde der twee bondgenooten op den levensweg, die eenmaal aan den voet van een bloedig kruis voor altijd vereenigd werden, -
| |
| |
maar wij eischen hier meer. - Minder gelukkig was zekerlijk de terugblik, waartoe de jonger des Heeren Maria uitnoodigt, naar het feestmaal te Kana:
‘Zij blijft luisteren, gelooven,
Maar geeft hij in rijke taal
Haar een trouw geschiedverhaal
Feiten, die zij mocht aanschouwen,
Nog waant zij bij 't feestlijk maal
Zich in Canaa's bruiloftszaal
De gelukkigste aller vrouwen.’
Wij laten het liever onbeslist, in hoe verre deze laatste regel volstrekte waarheid bevat, als we over het ernstige en indringende woord des Heeren, juist bij die gelegenheid, nadenken: ‘Vrouwe! wat is er tusschen u en mij?’ Hoedanig deze woorden ook verklaard worden, zij schijnen in eenige tegenspraak te staan met de uitdrukking des dichters, hier gebezigd. - Wij erkennen wederom de moeijelijkheid, ook bij de zoo warme en gevoel volle voorstelling van dezen Johannes van den heer De Bull, om aan de gestrenge en onveranderlijke eischen der gewijde poëzij te voldoen; wie intusschen die taak aanvaardt, blijft er verantwoordelijk voor, niemand toch, dit durven wij te onderteekenen, is meer afkeerig van laffe, en gekochte, of afgebedelde vleitaal, dan onze Nederlandsche Muzenzoon, die reeds in zoo menig treffelijk gedicht, van zijn diep gevoel, ook voor het Christelijk ware, schoone en goede, eene voor hem hoogst vereerende getuigenis heeft afgelegd.
De heer Beets geeft ons en het godsdienstig publiek, dat reeds zooveel aan hem verpligt is, zijnen Simon Petrus, en wij wenschen te weten, welk een Petrus; want, is er eenig karakter in de gewijde geschiedrolle des Nieuwen Verbonds, waar zich het menschelijk groote en menschelijk kleine als zamenstapelt en Verdringt, het is hier: - de rots der kerk, de eerste onder de eersten, - de primus inter pares - de echte mensch: Petrus - welligt dat juist om die reden, eene dichterlijke behandeling van den eenigen geloofsheld, aan eene zuiver psychologische bewerking groote afbreuk doet, en men zich meer aan den uit-, dan aan den inwendigen Petrus hecht. - Dergelijke vuurkolommen onder de menschen, als we die uitdrukking mogen bezigen, moeten met kracht en gloeijende taal geschilderd, - wie Petrus bezingt, moet een weêrschijn van zijn geest laten zien, - dat kan bijna niet anders - het onderwerp moet bezielen. - Op welk eene wijze heeft de heer Beets den Apostel tot zijne lezers als bij de hand ingeleid? - Wij lezen in den aanvang van het dichtstuk eene beschrijving van het meir Gennezareth, - eene keurige beschrijving, die omstreeks zestig dichtregels aanvult, - echte poëzij - descriptief - aan de boorden van dat meir verschijnt Petrus; hij hoort de blijmare: ‘dat de Christus is gekomen;’ hij verlaat het visschersscheepje, - en op eenmaal - deelt ons de dichter hier het Evangeliesch verhaal van Christus op de zee wandelende mede, - welligt een weinig te vroeg en te gezocht, maar de voorstelling van het meir gaf een punt van aanknooping, - vervolgens wordt in krachtige taal op de verloochening van den jonger gezinspeeld; alles in de voortgezette leenspreuk van een stormend meir, maar de morgenstond rijst. - Wederom ontmoeten we aan het meir den verrezen Christus, waardoor Petrus, 't was billijk, meer in het dichterlijk tafereel terugtreedt, aan hem wordt de vraag gedaan: - bemint ge mij? - en vruchteloos
| |
| |
zochten we hier, zoowel naar het antwoord, als naar de hooge en eigenaardige stelling, waarin Petrus voortaan zich moest vertoonen. - Neen! de dichter besluit dadelijk zijne voorstelling, in weinige korte en gedrongene regels, door de verdere lotgevallen van den jonger - even als met den vinger aan te roeren, - en hem in zijne lijdende liefde te verheerlijken.
Wij mogen het wederom met bescheidenheid aan den onpartijdigen lezer vragen, in hoeverre hier al of niet is te kort gedaan aan den eisch der kunst en der waarheid? - Wij vinden hier geenszins den vurigen, onstuimigen, dikwerf ongebreidelden mensch, den waren Simon Petrus, - wij vinden slechts den zwakken, weifelenden Apostel, die later weder - gerehabiliteerd moet worden. - Het eigenaardige, kernachtige, indrukmakende karakter van den menschenvisscher bleef ons hier verborgen. - Voorwaar! 't is niet de Petrus, zooals de Heilige Schrift hem telkens als met den vinger aantoont, - 't is niet de man, die nu den Heer als met stalen armen omklemt, dan hem wil terughouden om naar Jeruzalem te trekken; die moest leeren om zeventigmaal zevenmaal te vergeven. - 't Is vooral in deze dichterlijke voorstelling niet de Pinksterheld. - Waarom staat de rots der kerk ons hier niet geteekend op den grooten geboortedag der Christelijke kerk, de ware en onvergelijkelijke Chrysostomus onder de Apostelen? Waarom leeft hij niet, en keert hij niet terug in zijne eigene woorden, waarvan schier elk een bijzondere karaktertrek kan genoemd worden? - Het staat niet aan ons, om deze vragen te beantwoorden, - maar de uitmuntende poëzij van den heer Beets, en de weinige werkelijke Petrus-lineamenten, die hij ons hier mededeelde, geven ons regt en aanleiding, om deze vragen niet te onderdrukken. - Het schijnt inderdaad, alsof de bekwame dichter, tevens rijk begaafde schrijver, geen bestek, geen plan heeft gemaakt, toen hem deze Petrus werd opgedragen, en hij alleenlijk eenige regels aan den vorst der kerke, aan de rots der kerke heeft toegewijd en aangeboden, - deswege beklagen we ons, èn om den wille van den Apostel, èn om den wille van den heer Beets. - Wij zouden den dwazen wensch kunnen koesteren, dat er spoedig een herdruk van het ‘Dichterlijk Album’ noodig ware, en de dichter nogmaals, zooals hij dit ver boven anderen vermag, ons een ander Petrusbeeld
leverde, waar wij den Apostel inderdaad in groote, krachtige, en breede trekken terugvonden, en niet slechts den menschenvisscher, of den verloochenenden jonger. - Indien ook al de heer Beets, en andere kunstregters dien wensch niet kunnen deelen, of onze afkeuring van hunne zijde afkeuren, dan berusten wij gaarne in elk oordeel, dat strekken kan ter waarachtige opbouwing der gewijde poëzij in ons vaderland.
Spiritus Asper en Lenis.
|
|