zult gij de magtiging daartoe dan ontleenen aan de Grondwet van 1848? - Schrijf en schreeuw over eene nieuwe grondwetsherziening, maar begin met gehoorzaamheid aan de bestaande Grondwet, en dan doorziet gij de onmogelijkheid om bij de regeling van de staatsscholen het godsdienstig onderwijs, onder welken vorm ook te doen binnen sluipen.
Indien wij nu al buigen voor de onmogelijkheid, dan kon die evenwel toch zeer te bejammeren zijn. Is het niet treurig, indien wij in eenen toestand verkeeren, waarin het noodzakelijkste onmogelijk geworden is? Voorzeker ja! Is de godsdienst niet het waarachtige leven van den mensch? Kan hij gezegd worden zonder haar te bestaan? Ik ga verder, en beweer, dat hij niet door eigene ontwikkeling tot dien zin kan komen, maar dat wij gevormd moeten worden voor het ware leven, voor het leven des geestes. Maar of dit door opzettelijk onderwijs op de school moet geschieden is eene andere vraag. Is godsdienst een zamenstel van begrippen, of is het de hoogste rigting des geestes, de gezindheid des harten, die in broederliefde den vader aller menschen het welgevalligste offer biedt? Ziet gij den Christen in hem, die groot is in duistere woorden en in diepzinnige spitsvondigheden? of in hem, die den Heiligste in zijne liefde tracht na te volgen?
Moet de opleiding tot dezen zin in opzettelijk onderwijs bestaan, of moet alle onderwijs dienstbaar gemaakt worden aan de opleiding tot dezen zin? Is de opleiding afhankelijk van de woorden, die de onderwijzer bezigt, of van den zin, die hem bezielt? Is het mogelijk de godsdienst in woorden te onderwijzen, en is het denkbaar, dat de onderwijzer in den regel bevoegd zal zijn, om dit onderwijs, in zooverre het in wetenschappelijken vorm kan voorgesteld worden, mede te deelen? Leert men dan godsdienst als aardrijkskunde en geschiedenis? Indien dit ongerijmd is, waartoe dan dat ijdel geschreeuw over godsdienstig onderwijs op de school, dat wel weinigen den onderwijzer wenschen aanvertrouwd te zien. De onderwijzer, wien de teedere jeugd ter ontwikkeling wordt aanvertrouwd, moet voor alles een man zijn van godsdienstigen zin, opdat die geest zijn onderwijs doordringe, en hij de harten vorme voor het waarachtige leven. Maar meent gij nu, dat die zin bestaat in de bijzondere begrippen, die hij zich vormde of aangenomen heeft? Zult gij hem voorschrijven, hoe hij denken moet? Wilt gij bepalen, wat hij spreken zal? Of is dit alles ongerijmd, en zal hij slechts de waardige onderwijzer zijn, die zich verheft boven kleingeestige partijzucht; wiens hart godsdienstig en wiens hoofd kinderlijk is?
Het afrigten der kinderen tot wetenschap is eene treurige zaak, maar het afrigten tot godsdienst is een ongerijmd en gruwelijk werk; dat is het pad, waarop men huichelaars vormt. De wijsheid der menschen is zoo trotsch en aanmatigend; - de wijsheid Gods is eenvoudig en kinderlijk.
De staatsscholen moeten eenen dam opwerpen tegen den toenemenden sectegeest, en eene kern van burgers vormen, wier kenmerk onderlinge liefde is.
De wet, die de staatsscholen regelt, kan geen godsdienstig onderwijs voorschrijven. De staat kan zorg dragen voor de geregelde opleiding der onderwijzers, opdat edele, echt godsdienstige mannen gesteld worden aan het hoofd der school-inrigtingen; mannen, die niet door woorden de kinderen afrigten tot huichelachtig geklap, maar die in hun gedurig gedrag,