de eigenaar van eenen grond, zoo hij zelf ondernemer is, een evenredig voordeel bekomt van den bijstand der natuur, die hem, na aftrek der onkosten tot voortbrenging, het overige als eene gift schenkt, en dat hij, zoo hij bloot eigenaar is, in het pachtgeld de vergoeding ontvangt evenredig aan deze gift der natuur. Wij vragen of dergelijke stellingen, na de verschijning der Harmonies, behoorden gedrukt te worden, zonder een woord tot toelichting er bij te voegen, en of de heer de Lange wèl deed, als hij een vertaler te werk stelde, die aan geen tegengift dacht, wanneer hij den graaf de Hamal op het gezag van eenen Say stellingen laat overnemen, als wij vinden op blz. 102, waar wij lezen:
‘Het eigendom, welks wettigheid het twijfelachtigste is, is het grondeigendom; want welke bezitter is in staat, om te bewijzen, dat zijn land onder bezwarenden titel of door vrijwillige gift, of door erfopvolging van hand tot hand, van den eersten bezitter af op hem is overgegaan?’ enz. enz. Wij zouden meenen, onze lezers te beleedigen, indien wij nu nog voor hen de ongegrondheid van dergelijke redeneringen trachtten te betoogen. Schoon wij dus aanvankelijk eene menigte plaatsen hadden aangeteekend, waarop wij wilden terugkomen, hebben wij daarvan later afgezien, overtuigd als wij waren, dat de opgenoemde gebreken zoodanig in het gansche werkje als 't ware ingeweven waren, dat het niet te pas kwam, om nog andere op zich zelve staande stellingen ter toets te brengen, of om te bewijzen, dat het boekje, door een Franschman voor Franschen geschreven, minder geschikt was voor Nederlanders, die altijd in hunne vrijheid beperking en in hunne beperking zoo veel mogelijk vrijheid hebben gewild.
Meer bruikbaar is het werkje in de tweede plaats hier boven aangekondigd. De stellingen daarin vervat, hoezeer door een Engelschman ter neêr gesteld, of liever, omdat een Engelschman ze heeft ter neêr gesteld, hebben iets veel meer objectiefs en daardoor aantrekkelijks voor den vrijzinnigen Nederlander, die meer van algemeene dan van Fransche waarheden houdt. Ook heeft de kundige vertaler den lezer eenigzins op de hoogte gebragt van den schrijver, dien hij hier en daar verbetert en van den tijd, waarin hij het boekje schreef. Niet, dat wij met al zijn aanmerkingen evenzeer zijn ingenomen; immers nu en dan berijdt hij zijn stokpaardje, b.v. in no. 13, waar hij over de ontginning onzer Oost-Indische tinmijnen en in no. 18 en 19, waar hij over de monopolie-prijzen van de Javaansche producten en over de onderdrukking der Javaansche bevolking spreekt; - somtijds ook, door zijn stokpaardje gebragt, waar hij niet wezen wilde, schijnt hij op twee gedachten te hinken, b.v. in no. 9, waar hij in éénen adem van de onzedelijkheid en van de voordeelen van den sluikhandel spreekt, iets, wat in ons oog zeer gevaarlijk is, eninno. 10, waar hij te gelijk eene inkomstenbelasting afraadt en aanraadt, en voor den zoogenoemden hoofdelijken omslag de benoeming van eene commissie bij regtstreeksche verkiezing aanbeveelt, iets wat zeer curieus zou zijn, om kuiperijen uit te lokken, ten einde niet benoemd te worden en waaromtrent het ons verwondert, dat hij schijnt vergeten te zijn, wat zijn auteur zelf stelt blz. 25, waar deze uitdrukkelijk zegt: ‘Al de middelen van bestaan dezer klasse (d.i. van de armen in tegenoverstelling van de rijken) kan men terugbrengen tot zijn dagloon’ waaruit dus voortvloeit dat het niets baat, of men den