| |
De uiterste regter- en de linkerzijde.
Eenvoudige en stichtelijke opheldering der Openbaring van Johannes, volgens de verklaring van Prof. Dr. E.W. Hengstenberg, voor Christenen van verschillenden stand bewerkt; naar het Hoogduitsch van K.W.A. Dressel, Evang. Luth. Predikant te Rohrbeck, met aanteekeningen van den Vertaler, en eene voorrede van Dr. G.D.J. Schotel, Predikant te Tilburg. - Te 's Hertogenbosch, bij Gebrs. Muller. 1852.
Het Christendom, zijn geest en aard, zijne verbastering en uitzigten op herstel. Een boek voor allen, die aan God, Deugd en Onsterfelijkheid gelooven; door een voormalig Roomsch-Katholiek pastoor. - Te Amsterdam, bij Joh. van der Hey en Zoon. 1852.
Deden wij met het opschrift denken aan Kamers of Staten, waarin mannen van verschillende kleur en zienswijs elkander ontmoeten, dezelfde zaak behandelen ten overstaan van elkander; wij verzoeken deze nevengedachte maar achterwege te laten. - En gelukkig! dat mannen als Hengstenberg en die gewezen Katholieke pastoor en zoo velen van allerlei tong, kleur, rigting en zin, niet zoo worden bijeengebragt. Er zouden nog andere scènes uit voortkomen, dan de woeligste zittingen der vroeger zoo woelige Fransche volksvertegenwoordigers hebben opgeleverd. - Men telde dan zeker meer dan ééne rooverssynode in de kerkelijke geschiedenis. - Op 't papier zetten wij ze veel geruster nevens elkander.
Men kent den Berlijnschen hoogleeraar, sedert jaren de man, die nu eens met de inspanning der wanhoop, dan triomfant, nu als exegeet van het Oude Testament, dan als dogmaticus, soms als schrijver van den dag, de zaak der reactie heeft voorgestaan, die thans, zij het ook met van inspanning of van schuwe vrees nog bevende stem, victorie! mag kraaijen. -
| |
| |
Men moet hem nogtans de eer geven dat hij, toegejuicht of gesmaad, onder goed of kwaad gerucht zijn weg is gegaan; - van dien kant de Metternich der uiterste orthodoxie, al liet hij deze niet op alle punten gelden. - Hij heeft zich gewaagd aan de verklaring van het Boek, dat meer dan eenig ander werd bestreden en beschermd, heilig gehouden of luttel geacht, verworpen of tot in de fijnste deelen uitgeplozen is; waaruit men, wie weet wat al, heeft gehaald, waarin men, wie weet wat al, heeft gelegd. - Eens zoo in minachting (Dr. Schotel gewaagt er van in zijne waarlijk welgeschreven Voorrede, die in ons oog met de noten van den Vertaler het beste deel van het werk uitmaakt), dat iemand het als een kenmerk aanzag van een gezond verstand en een helder hoofd, wanneer hij zich nooit om de Openbaring had bekommerd; is dat boek in den lateren tijd het voorwerp geworden der navorsching van onderscheidene geleerden, die daaraan schat van moeite hebben ten koste gelegd, terwijl dweepers van alle tijden het hebben verklaard zooals zij het wilden en verkozen. (Zie Schotel's Voorrede, die daarop een meesterlijken coup d'oeil heeft geworpen). - Wij willen bekennen, dat wij, mogten wij ook gaarne sommige treffende voorstellingen en heldere diepgrijpende gedachten in genoemd boek van heeler harte regt laten wedervaren, er ons nooit in konden vinden noch welbehagelijk in voelen. Wij konden dit niet, noch onder het geleide van Herder in zijn Buch von der Zukunft des Herrn, noch onder dat van den lateren Züllig. - Daarmede willen wij hun den roem niet ontnemen, dat zij veel hebben verduidelijkt, dat het beschouwen van den schrijver als ein rückwärts schauender Prophete, die in beelden aan de zieners van het grijs verleden ontleend, eene voorstelling gaf van gebeurtenissen der latere tijden, ons voorkwam een sleutel te wezen voor menige onverklaarbaarheid; maar niettemin moesten
wij belijden, dat wij, terwijl men wat wij hier in wonderbare schier groteske beelden voorgesteld vonden, den strijd en de zegepraal van het Godsrijk, elders in onze H. Boeken in zooveel duidelijker bewoordingen en vormen, en goeddeels door Jezus Christus zelf aangekondigd zag, aan 't laatste de voorkeur gaven. Al mogten wij ook de kleurenmengeling, geholpen door uitleggers als wij boven noemden, nu en dan eene gestalte zien verkrijgen; wij durfden op hetgeen wij meenden te zien te weinig bouwen, de strange shapes waren ons te vreemd, dan dat wij ons verzekerd durfden houden dat wij het gegrepen hadden. Wij willen dit goeddeels aan onzen meer nuchteren aanleg en meer prozaïsche natuur wijten; doch wij weten, het is een indruk, dien velen deelden wie wij daarover spraken. - Bij anderen kwamen wij er minder goed af; wij hadden in dezer schatting ‘geen oogen, geen smaak, het regte inzigt er niet voor, wij hadden den geest niet; en daarom bleef het voor ons als het noorderlicht, als de wateren waarover de geest nog zweefde en broedde, en konden wij de regte vervulling der profetien niet erkennen.’ - Dezulken bevredigde dan ook Herder, met zijne massale opvatting mogten wij het noemen, in geenen deele.
Nu kwam Hengstenberg. - En waarlijk, indien iemand in staat scheen om in dat uit bouwstof van het Oude vervaardigde Nieuwe Testament ons den weg te wijzen, dan zou hij dat wezen. Immers hij had dat Oude Testament altijd met hooge ingenomenheid, wij zouden zeggen
| |
| |
niet voorliefde behandeld, Oud en Nieuw stond in zijn oog elkander nader dan in dat van velen, te meenen dat hém de geest ontbrak, zou bijna lastering zijn. Hem stond het denkbeeld van eene trapswijze ontwikkeling der openbaringsleer (door Scheitlin zoo overtuigend behandeld) niet in den weg. - Met een ‘auctor et dux nolis!’ namen wij zijne Opheldering der Openbaring van Johannes, en deze ‘stichtelijk en eenvoudig’ ter hand.-
Hij wijkt van velen zijner voorgangers af. Hengstenberg rekent dat de Openbaring is geschreven onder de regering van Domitianus, die van 81-96 na Christus regeerde, die aangeduid wordt onder den naam van het bloedroode beest en tevens van de verschrikkelijke vrouw des Satans, die dronken is van het bloed der getuigen des Heeren. - Doch hier komt Hengstenberg terstond reeds met zijne manier van verklaren voor den dag. Volgens hem, namelijk, is de profetie minder eene bepaalde, duidelijker of duisterder aanwijzing van eenig feit, maar eene voorstelling en gros van dingen, die twee- of drie- ja meermaal kunnen gebeuren. Aan tijdsorde, aan plaatsaanduiding is bij de profetie, althans in de Openbaring niet te denken. Die Openbaring bevat groepen, die inen over elkander heen grijpen tot in de verste tijden toe. - Zoo wordt dan ook met dat ‘bloedroode beest en de vrouw des Satans’ niet Domitianus maar de valsche wijsheid (!) aangeduid, die niet ‘De stem van keizer Domitianus is de stemme Gods!’ maar daarentegen ‘De stem des volks is de stemme Gods’ schreeuwt en daarmede bedoelt men de stem van het bedorven vleesch. Dorsten, zegt Hengstenberg bij deze gelegenheid, doet men naar het bloed van alle belijders van Jezus, die voor dezen Baäl hunne knien niet buigen en dezen afgod niet offeren willen (bl. 13). De Vertaler heeft dit standpunt eenigermate opgegeven bl. 183 noot 3-Doch wij vragen, of de Heer Hengstenberg in plaats van dat ‘eenvoudige’ niet met volle regt had mogen zeggen ‘dubbelzinnige Verklaring?’ Over het ‘stichtelijke’ willen wij ons niet breedvoerig uitlaten. Wij weten allen hoe zeer subjectief dit is. Er zullen er wezen, misschien zullen het velen zijn, die zich door dit werk zeer gesticht zullen vinden. Wij hebben hier en daar er in gevonden wat ook ons stichtte. Soms ontmoeten wij klare begrippen en duidelijke voorstellingen, b.v. van den
actus, de daad der openbaring op bl. 16, hoewel de verklaring van het ‘in tongen spreken’ en van de ‘profetie’ ons wat verward voorkomt. - Vreemde en regt zinnelijke voorstelling van een' engel bij de profeten vonden wij op blz. 24 - vreemde en regt zinnelijke voorstelling van den verheerlijkten Christus op blz. 50. - Een deel der Joden komt er treurig af, blz. 107. ‘Het zal nooit tot bekeering komen; het zal terugblijven als onrein bezinksel in het vat; het zal blijven voortbestaan als synagoge des satans; en als vertegenwoordigende den gloeijendsten haat tegen en vervolging van de Christelijke gemeente tot aan het jongste gerigt.’ - Aan krasse beweringen ontbreekt het niet, b.v. II D. blz. 63. - ‘De mensch kan bij geene mogelijkheid uit zich zelven hebben, wat hij denkt en oordeelt over alles wat betrekking heeft op God en de eeuwigheid, op zijn eigen leven en bestemming. Deze hoogste voorwerpen der waarheid, zaken die in het naauwst verband staan tot 's menschen waarachtig en eeuwig geluk, worden hem door God of den Satan uigegeven; zij zijn uit den hemel of uit de
| |
| |
hel.’ - Zoo heeft Jezus niet gedacht over de verkeerde inzigten zijner jongeren, Petrus niet over de Joden, Paulus niet, toen hij zijn: ‘als tot verstandigen spreek ik, oordeelt gij over hetgeen ik zeg,’ sprak.
Dat evenwel bij zulk eene wijze van uitlegging voor de willekeur een wijde weg is geopend, spreekt van zelfs. Wij bedoelen daarmede nog niet, dat Z.H. Gel. nu en dan een hoofd of een' hoorn vergeet; dit willen wij hem niet zoo euvel duiden. Er hebben zich mogelijk even veel aan dit boek vérteld, als er aan geteld hebben. Maar wij hebben andere stof om den heer Hengstenberg op het gebied der exegese toe te roepen:
Wij voeren tot een bewijs èn van die willekeur èn van scherpzinnigheid zijne verklaring aan van het bekende crux (Hoofdst. XIII: 18) ‘het getal van het beest.’ - Hengstenberg zegt dat de oplossing van dit raadsel tallooze ongerijmdheden in het leven heeft geroepen, en dat de zaak toch zeer eenvoudig is. Hij drukt op het getal, als niet in den naam begrepen, maar als voorkomende bij eenen naam. (De tekst zegt eenvoudig het getal van den naam). Nu komt 666 voor in de opsomming van de Israëlieten, die uit de Babylonische gevangenschap terugkeerden, als uitmakende het bedrag van de kinderen Adonikam's, en deze naam, beteekenende ‘de Heer verheft zich,’ is het getal van het Beest. En dit wordt toegepast op het Ik, dat de mensch (van zelfs de natuurlijke, niet de vrome, regtzinnige mensch) zoo zeer, zoo veel laat gelden. - De verklaring van dien naam als Nero, de waarlijk vernuftige vinding van Züllig, die dit getal op Bileam, den zoon Beor's den toovenaar, bij Josua XIII: 22 toepaste, moge volgens Hengstenberg hare plaats zoeken onder de ‘tallooze ongerijmdheden,’ welke hij echter tot ééne meer dan talloos heeft gemaakt. Van die van Newman, die uit dit 666 koningin Victoria leest, kon hij geen kennis hebben. - Ons heeft zijne raadseloplossing in geenen deele kunnen behagen. - Vraagt ge ons, lezer, hoe Hengstenberg hier in 't algemeen is te werk gegaan; wdj zouden antwoorden, dat de Openbaring de reflex is van het Oude Verbond, van geschiedenissen en profetien daarin. Vóór dien spiegel heeft Hengstenberg te regt zich gesteld; maar zóó digt, dat hij zijn eigen beeld te zien kreeg, geëncadreerd door wat er van de Openbaring uitstak. Wij voegen hierbij alleen nog, dat wij, volgens Hengstenberg, het duizendjarig rijk reeds
achter ons hebben, gedurende hetwelk de draak, de oude slang, de satan gebonden en in den afgrond geworpen en gesloten zou worden; maar dat hij nu weder los is. - Ei, melieve Luthersche, hier on-Luthersche Hengstenberg, wanneer heeft de Kerk dien gezegenden, rustigen tijd gekend? - De menigte in de Anglikaansche Kerk, die er altijd nog zoo geduldig op wacht, heeft dan wel zeer misgerekend. - Volgens den schrijver moet dit geweest zijn van 800 tot 1800; - het lijkt er, wanneer wij de kerkelijke get schiedenis ter hand nemen, niet veel naar. - Mit Allegorieen spielen in der Christlichen Lehre ist gefährlich. Die Worte sind bisweilen fein lieblich, und gehen glatt ein, es ist aber nichts darhinter; dienen wohl für die bei den gesunden, klaren Text nicht bleiben wollen; die greifen zu den Allegorieen, darinnen nichts gewisses gelehrt wird, darauf man gründen und füssen könnte - zeî Luther.
| |
| |
Wij hebben den man gehoord, die de theologie en de geloofsleer boven alles stationnair wil hebben, dien wij als een der vertegenwoordigers van de uiterste regterzijde mogen beschouwen. Thans het woord aan den spreker ter linker!
Wij willen naar zijnen naam niet vragen; ofschoon die wel, bij gissing althans, op de lippen van ieder zweeft, die dat: ‘door een voormalig Roomsch-katholiek pastoor’ op den titel leest. Er zijn er weinigen op wie dat predikaat past. - Wat hebben wij te wachten? Zal hij zich nog bevangen toonen door hetgeen hij vroeger was? - Wij bedoelen daarmede juist niet die wat gedwongen houding, dien eigenaardigen gang en al wat verder tot den stempel behoort, die op de meesten der herders in de Kerk is ingedrukt, even als een gepasporteerd soldaat in politiek nog zijne tournure als militair behoudt; - maar dat eigendommelijke in manier en gang van denken, dat altijd een weinig naar het handboek riekt, een zekere Scheu voor wat eens in zijne oogen heilig was. Ziet hij nog altijd de kerk aan als eene moeder, waarmede men contre coeur moest breken, waarvan men zich afscheurde maar met een hart dat bloedt uit spade of nooit te heelen wonde, - of heeft hij met haar ten volle gebroken? - Het laatste! - En de weêrstoot is krachtig geweest, te krachtig dan dat hij zich enkel van haar kon verwijderen, om stil zijnen weg te gaan. Wij kunnen ons dit verklaren, gelooven zelfs, dat iets dergelijks lag in zoo iemands karakter en omstandigheden. - Stil te treuren moge den menschen van een' geduldigen geest tot troost verstrekken; de mensch van hooger, gelijk Salomo zegt, dat is van vuriger, minder buigzamen geest, zoekt zijne gewaarwordingen lucht te verschaffen. - Dezen treft het dieper, ergert het meer, wanneer hij ontmoet wat in zijn oog verkeerdheid is. Ziet hij zich te leur gesteld waar hij lang vertrouwde, lang eerbied en innige verkleefdheid kende, gaan hem daarvoor de oogen open; het is hem niet genoeg om stil te breken, hij kan den schijn van goede verstandhouding niet bewaren, hij slaakt klagten gelijk Job die eens uitboezemde, toen diens geduld verzet, zijne onderwerping schier wanhoop was geworden,
en - overdrijft, om ligtelijk tot uitersten over te slaan.
Reeds het punt vanwaar de Schrijver uitgaat toont, dat hij het denkbeeld van een christendom tegenover - en toch in de wereld, zoo als de Heer het hemelrijk voorstelt in de gelijkenis van het onkruid en de tarwe, het denkbeeld van eene ecclesia militans in den beteren zin van het woord, niet genoeg heeft in het oog gehouden. Anders kon hij bezwaarlijk schrijven: - ‘Het christendom is, volgens het Evangelie, in strijd met de wereld; maar er is heden geene wereld meer tegenover het christendom, want de wereld is Christen geworden - dus moet óf de wereld bekeerd, óf het Christendom veranderd zijn. - De wereld is niet bekeerd, dus is dan het christendom veranderd, dat is te zeggen, men heeft er het ware begrip van verloren en er een ander voor in de plaats gesteld.’ Wij ontmoeten hier verwarring van begrippen, halve waarheid, die inderdaad alleen van de naam-Christenen - niet van de zwakken in 't geloof, niet van de gemoedelijken, maar in deze of gene opvatting dwalenden geldt. Overigens, waar is hij en was hij ooit, die naar de maat was van Christus' volkomen ouderdom?
En dit volmaakte Christendom nu, zooveel het zich althans onder begrippen brengen en in woorden kleeden laat, deze
| |
| |
juiste opvatting van de Christelijke godsdienst, wil de Schrijver hier verkondigen en tot haar goed regt brengen. Hij wil aantoonen, wat men zoo al voor Christendom houdt, en bewijzen dat de begrippen daaromtrent valsch zijn, dan duidelijk maken, wat de eigenlijke aard en geest des Christendoms is, en ook hoe men tot de ware opvatting des Christendoms kan terugkeeren.
Na kortelijk de verschillende hoofdbeschouwingen van het Christendom die in zwang zijn - hetzij als verzoening, als geestelijke wedergeboorte of als verlossing te hebben opgegeven (men ziet hoe onvolledig die opgave is), - gaat de Schrijver over tot de bronnen van kennis des Christendoms, overlevering, geschiedenis, onfeilbaar kerkelijk gezag, onfeilbaarheid van den Paus, de Heilige Schrift en daarna de wetenschappelijke bronnen onzer kennis van het Christendom (beter met zijne beschouwing van de Heilige Schrift te vereenigen), ten einde daarna op de rede en het gemoed te komen - in welke laatsten hij den maatstaf vindt, waaraan de mensch alle zedeleer moet toetsen, waaraan hij moet beproeven wat hem door het woord of voorbeeld van anderen als zedelijk en godsdienstig (als waarheid en regel) wordt voorgehouden. (blz. 79.) Het Christendom moet volgens zijn inzigt wezen: ‘Eene instelling ter verzedelijking van den mensch, om hem tot de kennis zijner betrekking tot God en zijne medemenschen, en tot den ouden pligt, hem van den beginne af door den Schepper in het eigen hart geschreven, terug te brengen, en zulks langs eenen hem niet onbekenden weg, waarop hij slechts gewezen moest worden om hem (dien) te herkennen.’ - Men ziet, hoe plat rationalistisch des Schrijvers standpunt is; en dit wordt nog meer kenbaar, wanneer men nagaat, hoe hij de bovengenoemde onderwerpen heeft beschouwd en behandeld. - Dat wij hem geen onregt doen, blijke ook uit hetgeen hij op blz. 160 zegt van het Christendom (wij voegen ons naar des Schrijvers terminologie en gebruik van woorden). Daar zegt hij, dat het niets anders is dan eene herinnering van de wet der natuur aan den mensch. - Wij komen er voor uit, dat wij nog rationalistische elementen hebben,
waarvan wij, Goddank! moeijelijk kunnen scheiden en hopen nooit te scheiden; - maar wij verklaren even gaarne, dat het Evangelie, was het niets anders en meer, en moest het niet iets anders en meer geven, met uitwassen en overtolligheden bezet zou wezen, die daarvan inderdaad eene misgeboorte zouden maken. Wij hebben meer dan eens trachten aan te toonen het onhoudbare van vele hyper-Christelijke meeningen, wij huiveren voor overdrijvingen der kerkelijke orthodoxieën en wat deze al van verzoenings- en voldoeningstheorieën hebben geopperd, waaronder verstand en zedelijkheid moesten lijden; doch verzoening des zondigen menschen met God moet het blijven, of wij rekenen het Christendom vermoord, de ziel daaruit genomen, en dit door het allerwillekeurigst proces.
Dit schijnt de Schrijver dan ook stilzwijgend te hebben erkend, en daarom heeft de vaak helderziende man veel als te betwijfelen moeten beschouwen, waarvoor geschiedkundige en redelijke gronden pleiten. Hij is wonderbaar gaauw met zijn: ergo, non liquet, ook dáár waar de feiten zoo wèl zijn gewaarborgd, als het op zulken afstand van tijd slechts mogelijk is. Hij heeft den naam niet genoemd; doch het zou niet moeijelijk vallen om hem te dwingen, om op het standpunt van Strauss te gaan staan. - Men zie b.v. wat hij op blz. 196 van het
| |
| |
Avondmaal en daarna van den Doop zegt.
En desniettemin kent onze auteur hier en daar een zedelijken ernst, het schijnt hem zoo eene zaak van het hart om de waarheid te vinden, dat wij ons de gemakkelijkheid waarmede hij negeert, het positieve van zijn twijfel niet anders kunnen verklaren, dan dat wij hierin den weêrstoot zien van zijn voormalig overgeloof, van zijn ongegrond geloof. - Maar juist dit kon ons aan ééne zijde bezorgd maken voor eene récidive, zoo als wij er meerdere hebben gezien. Mogt hij dit woord nog hebben teruggehouden, mogt hij nog lang hebben gedacht, getoetst, en ons dan eerst het resultaat hebben gegeven! Hij heeft op blz. 40 b.v. te goed gesproken over het eigenlijk wezen des geloofs, dan dat hij op zijn tegenwoordig standpunt kan blijven staan.- Voor geheelen teruggang schijnt hij tot hiertoe (men zie wat hij van de Overlevering en van den Paus zegt) tamelijk veilig te wezen; zal hij zulks blijven? - Hij hangt als tusschen hemel en aarde. - Wie zoekt zal vinden. - En moge dan ook aan hem worden bevestigd het woord van Claus Harms: - ‘Es wird eine Zeit kommen, worin das suchende Herz auch das gesuchte ist.
chon.
|
|