voor dit product van vreemden bodem hebben gevonden en het met zijne medewerking in het licht hebben gegeven. Wij moeten dus eenigzins raden naar het hoofddoel, met de uitgave beoogd, en het is ons voorgekomen, dat dit tweederlei heeft kunnen zijn. Want òf men heeft den Nederlandschen lezer met een stichtelijk geschrift, òf wel men heeft hem met eene letterkundige curiositeit willen bekend maken. Toetsen wij nu in beide gevallen den inhoud aan het doel, dan, dunkt ons, had altijd de uitgave gerustelijk kunnen achterwege blijven en zien wij daarom geene bijzondere reden, om het werkje onbepaald aan te bevelen. Men oordeele zelf.
Acht vrienden, tot de hoogere, althans tot de zeer gegoede en deftige standen behoorende, aan wier burgerlijk leven vlek noch rimpel kleeft en reeds tamelijk bejaard, houden zoo 't schijnt in Frankrijks hoofdstad, waar zij elkander hebben ontmoet, opzettelijk eene bijeenkomst, om elkander hunne levensbijzonderheden mede te deelen. Voor het oog der wereld en voor elkander zelfs schijnen zij gelukkig en zij zijn het ook in zekere mate; maar al ras, bij de vertrouwelijke uitstorting van hun hart, blijkt, dat zij het niet volkomen zijn en dat heimelijk een worm aan dat geluk knaagt, dat der wereld zoo zeer in het oog steekt. En welke is die worm? Het is het diepgaand besef van de onbestendigheid, kortheid en wisselvalligheid van het ondermaansche; het gevoel van onvoldaanheid, van walging, van zedelijke gebrekkigheid, dat onverwinnelijk is en in verband daarmeê de vrees, zoo niet de siddering, voor het laatste oordeel, dat hen onvermijdelijk wacht. Er is eene opklimming in acht genomen, zoowel wat betreft de degelijkheid van de gronden, waarop gewoonlijk het aardsch geluk gevestigd wordt, als ten aanzien van den graad van sterkte in het gevoel van gemis aan hooger goed, dan de wereld vermag aan te bieden. Terwijl de eene in geld, de andere in dichterlijken roem, de derde in wetenschappelijke verdiensten hoofdzakelijk zijn geluk heeft gezocht, ondervond de een slechts walging, een ander bepaaldelijk vrees voor het einde, een derde schrik voor het oordeel. enz. Het is waar, de verdienstelijke daden, door de meesten gedurende hun leven verrigt, worden door de overigen hoog geschat, maar hij, die ze verrigtte, heeft er zelf al zeer weinig meê op. Slechts een der vrienden, een om zijne geestigheid alom toegejuicht en gezocht man, verkeert in een staat van bedwelming, waarin hij zich voor de toekomst zoekt te verblinden, hoezeer hij niet kan ontveinzen, dat hij oogenblikken van verveling en geesteskwelling heeft.
Terwijl men nu, met deze uitzondering, ja wel algemeen dieper besef heeft gekregen van het onvoldoende van zijn geluk en levendiger gevoel van behoefte om dat, wat men heeft, niet alleen niet te verliezen, maar om het volkomen te maken, zonder dat men elkaâr een middel daartoe weet aan te prijzen, komt gelukkig de achtste der vrienden, een beroemd geneesheer, binnen, die al dadelijk ontwaart, dat zijne vrienden niet op hun gemak zijn. Toen hij er de reden van vernomen had, begon ook hij zijne geschiedenis te verhalen. Dit is eene soort van bekeeringsgeschiedenis. Gods oneindige barmhartigheid en genade had hem, den vrijdenker, op wien men roemde als op het ondoordringbare staal der rede, nog als jong mensch, op de ontleedkamer, terwijl men het lijk van een zelfmoordenaar opende, door het zeggen