De Tijdspiegel. Jaargang 9
(1852)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijGedachten over lager onderwijs, medegedeeld naar aanleiding van de toezending van twee werkjes ter beoordeeling, als:R.J. Lambrechts. Wet en Reglement op het lager onderwijs, te Amersfoort bij Joh. V. Wermeskerken D. Rz. 1852 en
| |
[pagina 252]
| |
gewenschte eenheid kon bereiken Maar als dit nu zoo is, dan begrijpen wij niet, hoe eene grondwet, bij het handhaven van gemengde scholen, kan beloven: 1o een onderwijs, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen en 2o hoe zij kan beloven een voldoend onderwijs. Wij verklaren bij deze gelegenheid rondborstig, geen de minste overhelling in ons te bespeuren tot de Roomsch-Katholieke kerk en even weinig de opvatting der Dordtsche Vaderen te zijn toegedaan, zoodat wij in zoo verre ons wel mogen rekenen tot hen te behooren, die zich bij uitnemendheid liberalen noemen; maar als wij dan letten op het hemelsbreed onderscheid tusschen Roomschen, oud-Gereformeerden, Evangelieschen, waarlijk, dan zeggen wij: de Grondwet belooft iets, wat zij niet geven kan. 't Zou nog aangaan, als onderwijs zonder godsdienst denkbaar was en als de staat dan alle godsdienstig onderwijs buitensloot; maar daar het eerste eene ongerijmdheid en het laatste geenszins het geval is, durven wij gerustelijk herhalen: de Grondwet belooft iets, wat zij niet geven kan. Wij zeggen: ‘onderwijs zonder godsdienst is eene ongerijmdheid.’ - De ouden hebben het bewezen en zij plantten hun bijgeloof voort, als zij den kinderen Homerus in handen gaven of Hesiodus. Wij weten wel, dat er zijn, die beweren, dat ge uw onderwijs bepalen moet bij het onderrigt, hoe ge de woorden zult leeren uitspreken, hoe ge een a of b zult leeren schrijven, hoe ge zult leeren, dat tweemaal twee vier is; maar wij hebben nooit begrepen, hoe men, bij zulk onderwijs en bij de hoogst gebrekkige aanvulling der opvoeding te huis en op de katechizatie, de opkomende ondeugden in kinderen zou tegengaan en hoe uit zulk eene school de maatschappij met loffelijke burgers zou kunnen worden versierd. Maar behalve dat, de Staat verlangt zulk onderwijs ook niet. Al noemt hij het Christelijk beginsel niet, hij zegt toch door den mond van zijnen dienaar: ‘Gij moet slechts theologischen twist vermijden:’ al schrijft hij zulk onderwijs niet voor, hij zegt toch: ‘Gij moet slechts niet opzettelijk aan de godsdienstige begrippen van anderen te kort doen.’Ga naar voetnoot1) Wel nu, is daarmeê niet, zoo al niet het Christelijk dan toch het godsdienstig beginsel opgenomen? En zoo gij dat eens hebt opgenomen, waar blijft gij dan met die vermijding van theologischen twist? Waar stelt gij de grens, waarbij het opzettelijk te kort doen aan de godsdienstige begrippen van anderen begint? Want dit niet uit het oog te verliezen, dat die eerbiediging van godsdienstige begrippen ja wel om de kinderen in de Grondwet heet geschreven maar om door de ouders te worden bewaakt, en dat juist bij deze de opvatting oneindig moet verschillen, waar de theologische twist begint, die, let wel, altijd slechts van de zijde der onderwijzers wordt opgeworpen, en waar die opzettelijke kwetsing van eens anders begrippen aan vangt. Wilt gij nader bewijs, dat de Grondwet eene onmogelijkheid belooft (altijd naar de gewone opvatting en uitlegging), welnu, wij bepalen ons tot de geschiedenis, onder de leervakken noodwendig op te nemen. In de eerste plaats komt daarbij de vaderlandsche in aanmerking en bij de behandeling van deze neemt de strijd tegen Spanje gewis eene eerste plaats in. Juist daar ligt voor de Protestanten het beginsel hunner opregte | |
[pagina 253]
| |
Vaderlandsliefde, zoo als het voor de Roomschen ligt in de gebeurtenissen na 1795, toen allen gelijke regten hebben verworven en een gelijk belang hebben verkregen bij het behoud van 't vaderland. Maar kunt gij nu dien strijd tegen Spanje waardig en naar waarheid verhalen, kunt gij er voor de opvoeding van de jeugd al die partij van trekken, die er van te trekken valt, als ge kinderen hebt van verschillende gezindten? Ja wel, men heeft, eenige jaren geleden, te 's Hage bij de Nederlandsche Maatschappij voor schoone kunsten onder anderen eene vaderlandsche geschiedenis met caricaturen, alias met portretten uitgegeven, waarin men inderdaad den schijn had aangenomen van eerbiediging van alle godsdienstige begrippen; waarin bijv. van het ontstaan van den opstand alleen gezegd wordt: ‘Philips wilde de inquisitie aan het Protestantisme tegenstellen’ en van de opkomst der Protestanten: ‘Als ze geen andere hoofden hadden gehad dan Jan van Leiden’ enz., waardoor de zaak van het Protestantisme in een valsch licht wordt geplaatst; maar wij vragen, of zulk een eerbiediging niet met verkrachting der waarheid gelijk staat? Wij zijn er zeker van, dat niemand, die zijn hart raadpleegt, ons zijne toestemming onthoudt en dat ieder diep zal gevoelen, hoe vaderlandsliefde bij de Roomschen moest verkoelen, waar de opstand iets anders werd dan verzet tegen Philips wegens schending der privilegien en hoe die eerst regt weder warmte kon krijgen bij de gelijkstelling van alle gezindheden. En zoo men ons voorhoudt, dat men toch wel degelijk onderwijs kan geven in den geest der boekjes van de Maatschappij voor Schoone Kunsten, dan vragen wij op onze beurt, of zulk onderwijs verdient voldoende te heeten. Wij althans gelooven niet, dat een onderwijs in de vaderlandsche geschiedenis voldoende is, waarin van de inquisitie wordt gesproken als van een gewonen maatregel van bestuur en waarin Jan van Leiden een hoofd van de hervormers wordt genoemd. Waarlijk zulke boekjes zijn gelijk geworden aan den azijn van Cleopatra, waarin de kostbare parel was opgelost. Men zegge niet, dat de ondervinding van 40 jaren ons tegenspreekt. Die dat in ernst beweert, kent de geschiedenis niet. Ei lieve, welke was de geest der vorige eeuw in het godsdienstige? Een geest van volslagen onverschiligheid. In de Roomsche kerk zedeloosheid althans in de hoogere standen en ongeloof, in de Protestantsche onnatuurlijke formulierendwang; zietdaar wat, in verband met wijsgeerige navorschingen, die veelzins tot dwaling leidden aan de kerk van Christus alle gezag had doen verliezen en de Christenheid deels tot uitsporigheden deed voorthollen, die ons, Gode zij dank! heden doen huiveren, deels onder het ijzeren juk bragten van eene overheerschende partij, waaraan men den moed niet had, zich te ontrukken. Was het wonder, zoo er, na het doorstaan der crisis een geest van onverschilligheid volgde, die men gewoon is, verdraagzaamheid te noemen. Voeg daarbij, dat de Roomschen hier te lande, aan een geest van slaperige ondergeschiktheid gewoon, zich in den nieuwen toestand van zaken zeer behagelijk voelden aangedaan en zich, wat de overgroote massa betreft, aanvankelijk met schroom en vrij lang zonder bekwaamheid naast hunne vorige meesters plaatsten; eindelijk, dat wij weldra een gemeenschappelijken meester kregen, die er boven al behagen in schiep, om over den paus en de geestelijkheid te heerschen, - en ge hebt althans eenige | |
[pagina 254]
| |
gegevens, waaruit gij de verdraagzaamheid van het begin dezer eeuw kunt verklaren. Welnu, onder zulke omstandigheden moest de wet van 1806 wel voor een meesterstuk gelden. De wijsgeeren waren tevreden met de opleiding tot Christelijke en maatschappelijke deugden; de protestanten verheugden zich, dat zij facto zoo goed als uitsluitend onderwijzers leverden en de Roomschen waren tevreden, dat zij niet voor papen werden gescholden. Maar was dat nu de echte verdraagzaamheid? Neen voorwaar, maar dat is verdraagzaamheid, als men schoon doortrokken van en bezield door een levendig werkzaam geloof, toch een ander zijne overtuiging laat, hem open in de oogen ziet en hartelijk de hand drukt. Men beschouwt het als een ongunstig teeken des tijds, dat men tegen de wet van 1806 bezwaren gaat opperen. Wij gelooven, dat er drijvers kunnen zijn, wier bedoelingen men moet misprijzen, althans mistrouwen, maar in 't algemeen houden wij het voor een gunstig teeken, dat onze Roomsche broeders zich mondig beginnen te voelen; wij houden het ook voor zoo ongunstig niet, dat in de Protestantsche kerk positieve strekkingen zich opdoen, die in allen geval van vernieuwd godsdienstig leven getuigen. Wij weten wel, dat onze Roomsche broeders, zoo als het gaat met hen, die zich mondig voelen, wel eens overdreven zijn in hunne eischen, dat zij, die zich bij uitstek Gereformeerden achten, welligt het regt van eerstgeboorte zouden willen doen gelden, maar wij voor ons hebben de innige overtuiging, dat van de meeste vrijheid de meeste liefde het gevolg zal zijn, en dat, indien, bij de vervulling van alle redelijke wenschen, de liefde voor het Vaderland de algemeene band zal zijn, langzamerhand ieder, tot welke gezindte hij ook behoore, op de plaats zal komen, die hem toekomt. Maar, roept men ons toe, hoe gaat het in Belgie? Wij weten niet naauwkeurig, hoe het in Belgie gaat, maar wij gelooven, dat het lager volksonderwijs daar nog veel te wenschen overig laat; wij gelooven niet, dat volksverlichting, in een gezonden zin genomen, daar nog algemeen is. Is dat wonder? Wij meenen van neen! Wij hebben nooit gehoord, dat onder het Spaansche en Oostenrijksche bewind het volksonderwijs tot eene hooge mate van ontwikkeling was gekomen en wij hebben wel gehoord, wat ten tijde van Josef II en van Willem I is voorgevallen. Wij weten, dat Belgie steeds eene groote liefde voor zijne vrijheden en voor zijne eerdienst heeft weten te verbinden; maar wij weten tevens, dat de liefde voor de laatste een bijna onoverkomelijk bezwaar voor de vrijmaking van het onderwijs oplevert; wij weten, dat men van Overheidswege het wetenschappelijk onderwijs meer en meer op den voorgrond tracht te stellen, dat er hier en daar zeer goede bijzondere scholen bestaan en eindelijk, dat het, met het scheppen van volksverlichting geheel anders gaat, dan met het scheppen van dat licht, dat God door zijn magtwoord te voorschijn riep. Wij voor ons gelooven, dat het met de zaak van onderwijs in Belgie niet terug is gegaan. In één woord, wij voor ons koesteren die vrees niet voor sectenscholen, zoo als men ze gelieft te noemen, die anderen doet sidderen; wij koesteren, na al het gebeurde, nadat zoo vele en groote verwachtingen werden opgewekt, inderdaad meer vrees voor gemengde scholen, niet als zij van zelve ontstaan, maar als de wet ze opdringt. Vergunt ons, lezers! u in eenige bijzonderheden de gronden van | |
[pagina 255]
| |
onze gerustheid te ontwikkelen. Vooreerst vestigen wij uwe aandacht op de alom in Europa ontwaakte belangstelling in de zaak van het onderwijs en wel vooral in die landen, waar zij tot nog toe sluimerde. Voor eenige weinige jaren vergeleek de hoogleeraar van Swinderen onze schoolwet van 1806 met dergelijke wetten, sedert in andere landen tot stand gebragt; en is het niet opmerkelijk, dat die hoogleeraar uit de wetten onder anderen van Spanje, van Frankrijk, van 't Waadland, van Baden, van Oostenrijk, vele bijzonderheden heeft vermeld, die wij wezenlijk aan die landen mogen benijden? Vraagt gij, of wij gelooven, dat het onderwijs daar reeds nu, bij het bezit van die betere wetten, zoo goed is als bij ons, wij antwoorden met vertrouwen: neen, omdat wij zwakke stervelingen, gelijk wij straks reeds aanduidden, allerminst in de zedelijke wereld door een magtwoord licht kunnen scheppen; maar door het ontwerpen en uitvaardigen dier wetten toont men toch, de zaak in haren omvang te beseffen, toont men toch den ernstigen wil, om het onderwijs meer en meer gelijkvormig te maken aan het model, dat in den menschlievenden geest van edele mannen oprees. En zou men daar, zelfs onder eene doortastende reactie, dat model kunnen vergeten? Zou de magt der hel in staat zijn, om er de volken tot de vorige barbaarschheid terug te voeren? Ja wel, er kunnen er zijn, die zich tot het bereiken van zulk een oogmerk geroepen achten; maar zullen zij met de hand aan den hemel kunnen reiken? Maar ten andere de Grondwet is ons een waarborg tegen de nadeelige gevolgen van sectenscholen.Ga naar voetnoot1) Wij lezen daarin, dat het onderwijs zal zijn onder het toezigt der overheid. Hier is de staat volkomen in zijn regt. Dwang uit te oefenen, over de gewetens, 't zij in een positieven, 't zij in een negatieven zin, komt den staat niet toe; maar om ieder burger te nopen, dat hij een waardig lid worde van de maatschappij, ziedaar den heiligsten pligt van den Staat, omdat er zelfbehoud meê is verbonden. Hier geldt het: ‘dwingt ze, om in te gaan;’ hier is het preventieve systeem het stelsel der verlichting. En dat moet de Staat tot in de uiterste consequentie doorzetten; hij moet hier geen godsdienst hoegenaamd belijden en alleen hen in zijne dienst aannemen, die bekwaam en waardig zijn. De Staat mag hier met het volste regt ieder Nederlander te gemoet voeren: ‘ik heb u volle vrijheid gelaten, om uwen God te dienen, zoo als gij best oordeeldet voor het heil uwer onsterfelijke ziel, maar ik heb u voorgeschreven, hoe gij mij moest leeren dienen; kunt ge dat niet, een ander neme de plaats, die gij te onregt voor u zelven wenscht.’ Zoo doende durven wij alle hoop koesteren, dat er, ook bij het bestaan van sectenscholen, een edele naijver zal geboren worden, om de een den ander in kunde en wetenschap voorbij te streven en dat de jeugd, door echt godsdienstig onderwijs opgevoed, beter gewapend tegen verzoeking de maatschappij zal intreden. Allerminst zijn wij bevreesd, dat in ons vaderland, het vaderland der Geert Groetes en der Wessel Gansvoorts, het vaderland der broeders van het gemeene leven, het onderwijs zal komen te vervallen. De publieke geest was te allen | |
[pagina 256]
| |
tijde voor het onderwijs gestemd. De Staat ja liet aan het verhongerde Leiden de keus van eene belooning, maar de burgerij koos eene hoogeschool. Reeds vóór het ontstaan der Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen lieten vele gegoeden op hunne kosten kinderen van minvermogenden onderwijzen, en die Maatschappij zelve ging zij van den Staat uit, of kwam zij voort uit den boezem des volks? Waarlijk men toont al zeer weinig zijn volk, zijne geschiedenis te kennen, als men nu, terwijl de Grondwet aanhoudende zorg voor en toezigt op het onderwijs aan de Regering voorschrijft, als men nu, terwijl de belangstelling in dat onderwijs zoo verbazend is toegenomen, meent, dat de Nederlander van den ouden geest zal vervreemden. Juist die vrees, gegrond of ongegrond, is mij een waarborg voor het tegendeel. Eindelijk vragen wij, of de geest des tijds de bekommering wettigt, dat men op sectenscholen stelselmatig andersdenkenden zal leeren haten? Er zijn bladen, die wantrouwen prediken, er zijn voorgangers, die het vuur van tweedragt aanblazen, er zijn inrigtingen, die meer dan uitsluitend, die bijna verdoemend zijn, er gebeuren ook hier en daar dingen, die tot waakzaamheid verpligten; maar als men de gebeurtenissen in het groot gadeslaat, als men ziet, dat, onder vallen en opstaan, de onderscheiden gezindheden toch meer en meer in het bezit van gelijke regten geraken; als men overweegt, dat in de omwentelingen der laatste jaren godsdiensthaat althans geen hoofdrol heeft gespeeld, kan men zich dan te goeder trouw voorstellen, dat men de godsdienst der liefde op nieuw tot een geesel voor het menschdom zou willen aanwenden? Wij althans gelooven, ter eere der menschheid, dat geen Nederlander, die weet, dat hij in alles dezelfde regten, dezelfde belangen met zijne landgenooten deelt, niet van verontwaardiging zou gloeijen, als hij ontwaarde, dat een bedienaar der godsdienst, dat een onderwijzer zijner kinderen zich verstoutte, in hun hart, in plaats van er hemelzin te kweeken, eene hel te stoken. Waartoe dit alles? Het is, om u, lezers! de gronden te doen kennen, waarom wij de gewone opvatting en uitlegging der Grondwet afkeuren, het is, om ons den weg te banen tot eene andere opvatting en uitlegging, die wij althans voor redelijker, voor vrijzinniger, voor staatkundiger houden. Wij zien namelijk vooruit, dat de toepassing eener wet, waaraan gemengde scholen ten grondslag liggen, tot onoverkomelijke bezwaren aanleiding zal geven. Ei lieve verplaatsen wij ons ergens in eene school met een Roomschen onderwijzer aan het hoofd. Die onderwijzer spreekt er en mag er spreken, niet opzettelijk, maar bij voorkomende gelegenheden, van de sacramenten, van de goede werken, van de heiligen, van de overlevering: zult gij, Protestanten! aan dat onderwijs uwe kinderen gaarne laten deel nemen? Wij verplaatsen ons ergens, waar een Protestantsch onderwijzer aan het hoofd staat. Men spreekt er over het nietige der goede werken, over den eenigen middelaar Jezus Christus, over den Bijbel als het beste en alleen voldoende boek, om ons den weg der zaligheid te wijzen: ei lieve, zult gij Roomschen! aan dat onderwijs uwe kinderen laten deelnemen? Men zegge niet: ‘tot dus ver heeft men, zonder overgroot bezwaar, deze wijze gevolgd.’ Dit is slechts zeer betrekkelijk waar, maar de zaak is door Art. 194 uit haar verb and gerukt en die stelling voor de toekomst is niet houdbaar | |
[pagina 257]
| |
meer. Wij voorspellen, dat alom, maar vooral in Noord-Brabant en Limburg, in Groningen en Friesland bijzondere scholen als uit den grond zullen oprijzen en dat men geene middelen onbeproefd zal laten, aan de zijde der Roomschen zoowel als der Protestanten, om de kinderen daarheen te lokken. En nu vragen wij: zal het toezigt der Regering op die bijzondere scholen zoo krachtig zijn als op de openbare? En wat zal er nu van uwe derde alinea worden? ‘Er wordt overal in het rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven.’ Het geheele onderwijs heeft zich in de bijzondere scholen opgelost. Waartoe dat schoollokaal, die schoolbehoeften, die onderwijzer? Zullen die noodelooze kosten, althans schijnbaar, niet tot regtmatige verbittering aanleiding geven? Maar wij gaan verder en vragen: waartoe die dwang? Wij erkennen, ja, dat er ettelijke gemeenten zullen gevonden worden, waar men, om het gering aantal òf van Protestanten, òf van Roomschen, geene school bepaaldelijk voor elke der beide gezindheden zal kunnen stichten; maar leveren niet de meeste, verreweg de meeste plaatsen, waar eene gemengde bevolking is, een genoegzaam aantal kinderen op, om dat wel te kunnen doen? En waarom wilt gij dan allen naar de Roomsche of Protestantsche scholen drijven? Om zeer oppervlakkige jeugdige wijsgeeren te worden? Wij voor ons zien hen liever tot Christenen vormen. ‘Die niet als kind gelooft, hoe zal die wijsgeer heeten?’ Waarlijk voor ons heeft die eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen dan eerst beteekenis, als zij niet neêrkomt op uitsluiting van godsdienstig geloof. Men behoorde dus, wilde men eerlijk zijn, de grondwet zoo uit te leggen, dat er alom van overheidswege voor de beide groote afdeelingen der Christenheid, openbaar onderwijs werd ingerigt. Wat de dissenters der Protestanten betreft, wij hebben nooit gehoord, dat zij bezwaar vonden in scholen, waarvan de onderwijzers tot de gezindte der meerderheid behooren, behalve dat hunne eigen kweekelingen niet ligt ergens gevaar loopen, te worden afgewezen, omdat zij daartoe niet behooren. Integendeel, de Nutstheologie, zoo als zij genoemd wordt, was voor vijftig jaar volmaakt in den geest van een paar dier dissenters en thans, nu iedere gezindte het kenmerkende van hare geloofsleer zoo ijverig ontwikkelt, en ieder beschaafd Protestant den rijkdom der Christelijke leer niet éénmaar veelzijdig in zich tracht op te nemen, thans zou alleen een warhoofd aan afzonderlijke scholen voor Lutherschen kunnen denken. Alleen de Afgescheidenen schijnen eenig bezwaar op te leveren, maar dit is niet meer dan schijn. Ook onder hen vindt men een uiterste regteren eene uiterste linkerzijde. Allen nu, die aan deze zijde van het centrum zijn, zullen gaarne hunne kinderen naar eene school zenden, waar de onderwijzer de algemeene en vaderlandsche geschiedenis niet langer behoeft te verknoeijen en waar hij naar het Evangelie van de openbaring der genade Gods vermag te spreken, en wat hen belangt, die dat centrum voorbijstreven, zij willen met het hoofd door een muur en wat men er ook tegen inlegge, leerstellig onderrigt aan hunne kinderen doen geven. Laat dit zoo zijn en stemmen wij daarenboven toe, dat ons stelsel niet overal zou kunnen worden toegepast, omdat welligt ettelijke plaatsen slechts een zeer gering getal 't zij Roomsche 't zij Protestantsche kinderen kunnen opleveren, maar be- | |
[pagina 258]
| |
halve dat niemand tot het onmogelijke gehouden is, er zou welligt aan de wenschen van ⅞ gedeelten der bevolking voldaan zijn, als men een minimum bepaalde, waarvoor eene openbare school kan gevorderd worden.Ga naar voetnoot1) Als de natie den goeden wil der Regering, aan welke nu eenmaal grondwettiglijk die zorg is opgedragen, duidelijk ziet, zal zij daar, waar de toepassing van ons stelsel onuitvoerlijk wordt, zich gaarne in de gemengde scholen schikken. Maar zelfs daar is nog de kleine minderheid onder de bescherming van het gebod der Grondwet, ‘dat het openbaar onderwijs met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen wordt geregeld.’ Immers men gevoelt, dat, bij onze opvatting, de phrase eerst zin en uitbreiding ontvangt. In de gewone opvatting sluit zij eigenlijk de godsdienst uit, maar in de onze heeft die eerbiediging waarachtiglijk plaats, 1o. van wege de overheid en 2o. ook in de scholen, omdat de Grondwet ook daar weerklank moet vinden in het hart van den onderwijzer, die, al voelt hij zich niet meer in onlosmakelijke strikken gekneld, toch eens anders begrippen onaangerand moet laten. Men zou ons, na al het aangevoerde, groot onregt aandoen, als men meende, dat wij zelfs in de verte overhellen, om leerstellig onderrigt in de godsdienst op de de school toe te laten. Neen, dat behoort daar niet te huis, dat behoort op de katechizatie; daartoe is de onderwijzer niet bevoegd; wij zouden het hem in den regel niet toevertrouwen. Wij willen ook, al zijn wij Protestanten, geregtigd zijn, des verkiezende, onze kinderen bij den Roomschen onderwijzer der Staatsschool te zenden; de Roomsche moet het bij den Protestantschen kunnen doen: maar gelijk de zon in de natuurlijke wereld alles verlicht en verwarmt, gelijk de waarheid haar zegel moet zetten op hetgeen wezenlijk schoon en goed en heilig zal heeten, zoo willen wij, dat de godsdienstige zin als een andere zon het verstand verlichte, het hart verwarme, en dat zij, als de hoogste waarheid, het zegel zette van kindsbeen af op de daden der menschen. Maar het gezond verstand en de dagelijksche ondervinding leeren ons, dat de geheele ziens- en denkwijs van het kind een bijna onuitdelgbare plooi erlangt, naarmate het al of niet Roomsch wordt opgevoed, en dat natuurlijk zulk een kind, tot man en tot onderwijzer opgegroeid, wanneer hij bij zijn onderwijs, ten nutte zijner leerlingen, uit de bron der godsdienst putten wil, in zijne voorstelling dat eigenaardige, dat met hem vereenzelvigd is, behouden moet. Zietdaar, wat vele ouders verontrust. Zietdaar, wat den staat nopen moet, om, daar hij geen bepaalde gezindte voorstaat, het geweten van niemand opzettelijk te kwetsen. De Protestanten eerbiedigen elkanders meeningen en doen er hun voordeel mede, maar aan vele begrippen der Roomschen hebben zij een eeuwigen oorlog verklaard, gelijk de Roomschen die begrippen tegenover hen hardnekkig vasthouden. Vindt evenwel een Roomsche of Protestantsche vader voldoende redenen, om zijn kind bij iemand te zenden, die niet van zijn gezindte is, het sta hem | |
[pagina 259]
| |
vrij, mits hij zich getrooste, dat de onderwijzer geen knoeijer of huichelaar zij als hij op zijne eigenaardige wijze van God en zijne dienst spreekt, de deugd aanprijst, de geschiedenis behandelt.
Zoo ongeveer schreven wij onder anderen reeds voor omtrent drie jaar, voornemens onze gedachten nader uiteen te zetten en publici juris te maken. Dit voornemen hebben wij niet verwezenlijkt, deels om den stroom van geschriften over het lager onderwijs, deels om velerlei beslommeringen, waarin wij sedert gewikkeld werden. Eerst dezer dagen, toen ons bovenstaande werkjes werden toegezonden, namen wij ons opstel nog eens in handen en konden wij den lust niet weêrstaan, om bij de, zoo wij vertrouwen, met rassche schreden naderende indiening eener wet op het onderwijs, ook onze zienswijze kenbaar te maken. De inrigting van het lager onderwijs is, wat de minister ook moge zeggen, naar onze meening, nog moeijelijker dan eene wet op de waterschappen. Uit den aard der zaak is er veel concreets in; er moet dus ook veel subjectiefs in zijn. Wij vermeten ons daarom geene recensie en plaatsen slechts onze denkbeelden naast die van anderen. Als de groote man komt, die de zijne tot het abstracte en het absolute weet te verheffen, zal al onze arbeid welligt als kaf voor den wind verstuiven. Wij voor ons hebben slechts eene getrouwe naleving der Grondwet naar eene redelijke opvatting op het oog gehad, en wij hebben ons alleen hoofdbeginselen ter behandeling voorgesteld. Indien wij ons eene aanmerking op den vorm van het werk van den heer Lambrechts veroorloven, het is deze, dat hij artikelen van Wet en Reglement door elkander heeft gemengd, zoodat wij vaak van gewigtige beginselen tot minutieuse en lokale bijzonderheden worden afgeleid; indien wij op den inhoud eene aanmerking zouden maken, het zou deze zijn, dat hij hier en daar te veel op twee gedachten hinkt en niet den positieven toon aanslaat, die den wetgever voegt. En wat betreft den schrijver van het Eenvoudig betoog, hij heeft zich veel moeite gegeven, om, in den smaak der Groningsche school, eene waarheid te bewijzen, die weinigen zullen tegenspreken en om er een gevolg uit af te leiden, dat niemand dan die van zijnen rade zijn, ligtelijk zal aannemen. Zijn eigen betoog is het beste bewijs voor onze bewering. De waarheden, die hij er in behandelt, worden er door hem eigenaardig in voorgedragen, maar daar in het oog van velen de waarde van waarheden geheel afhankelijk is van de wijze van opvatting, moeten zij wel, om den vorm, waarin hij ze giet, in veler oog veel van haar gewigt verloren. Men vergunne ons, nadat wij hebben trachten aan te wijzen, hoe de Grondwet schijnt te moeten ten uitvoer te worden gelegd, nog kortelijk onze zienswijze over sommige hoofdbeginselen mede te deelen. Wij zullen daarbij meermalen gelegenheid hebben onze denkbeelden met die van den heer Lambrechts te vergelijken. In de eerste plaats smart het ons, dat die heer in zijne artikelen het Christelijk beginsel van het onderwijs niet heeft genoemd. Hier vooral hinkt hij op twee gedachten. Terwijl hij blz. 33, zonder gronden daarvoor aan te voeren, zich oor gemengde scholen verklaart en blz. 34 heftig uitvaart tegen den heer van Toorenenbergen, die alleen voor Roomschen en Protestanten scholen wil (ofschoon, let wel! waarop de kerk regtstreekschen invloed kan uitoefenen), zegt hij blz. 36: ‘Wij zijn echter niet zooda- | |
[pagina 260]
| |
nig voorstanders van gemengde scholen, dat wij naast dezelve geene gezindheidsscholen zouden dulden’ waarop dan eene fraaije apologie dier gezindheidsscholen volgt, totdat hij uitroept: ‘niet alleen dulden wij de gezindheidsscholen, wij bevelen ze zelfs aan.’ Wij voor ons vinden dien naam zeer onnoodig en het gebruik er van ondoelmatig; wij verlangen slechts, dat de Roomsche en de Protestant, waar dit redelijkerwijze kan gevorderd worden, bij den geloofsgenoot hunne kinderen kunnen zenden, schoon wij, als Protestant, de onze aan den Roomschen onderwijzer zouden vertrouwen, als hij een kundig en redelijk man was. Wij gelooven, dat zoo doende de rust van duizenden ouders zou worden bevorderd, en dat de oprigting van vele bijzondere, d.i., wezenlijke sectenscholen zou worden voorkomen. Maar, om op het Christelijk beginsel terug te komen, de heer Lambrechts, zeiden wij, noemt dit niet. Wij meenen, dat ook het wetsontwerp de Kempenaer het verzweeg, en ons staat flaauw voor, dat het Nuts-ontwerp de Christelijke deugden in zoo algemeenen zin wilde aanbevolen hebben, dat er de Israëliet zich gerustelijk meê vereenigen kon. En waarom verzwijgt men het? Wil men welligt aanstoot vermijden? Het zij zoo, maar wij gelooven, dat men, in zijne liefde voor rust, wel eens een oogenblik zou kunnen wenschen, dat er geen Christendom in de wereld was. Maar, nu vragen wij, kan er voor eene Christennatie schromelijker aanstoot gegeven worden dan deze, dat men den eenigen grond onzer hoop in leven en in sterven zoo niet zoekt weg te cijferen, althans in de schaduw te stellen? En met welk uitzigt doet men het? Met dat van wèl te slagen? Men vergist zich jammerlijk, als men den geest des volks afmeet naar zijne eigen subjectieve individualiteit. Het Nederlandsche volk is nog altijd eene Christelijk godsdienstige natie en mag practisch een wijsgeerigen zin ontwikkelen, maar zijn inwendig leven steunt nog altijd op het Christelijk geloof. Men kan de wezenlijkste behoeften van een volk niet weggoochelen, door ze te verzwijgen. - Wil men zich dan achter de Israëlieten verschuilen? Het zou inderdaad bespottelijk zijn, als 30 of 40 menschen het liefste, wat zij hadden, prijs gaven ten gevalle van een enkelen, die dat niet verlangde. Want wij weten het, de Israëlieten waren altijd billijk in de beschouwing van hunne verhouding tot een Christenstaat, en altijd gloort nog in hun hart de hoop, dat zij hier en elders slechts gasten zijn. Daarenboven kan immers ook op hen de bepaling van het minimum worden toegepast? Welligt voert men ons te gemoet: ‘Uwe bezorgdheid is overtollig: hoe toch zou het onderwijs anders dan Christelijk kunnen zijn?’ Zeggen zij dat, die anders beweren, dat het overtollige in de wet niet schaadt? Welnu, dat zij zichzelven gelijk blijven. Maar neen, daarom verlangen wij het niet; wij verlangen het, omdat het Christelijk beginsel wel eens geheel op den achtergrond kon geraken. Als er gemengde scholen moeten bestaan, dan hebben wij gezien, tot welke oneindige harrewarrerij dit aanleiding zal geven. Zietdaar één gevaar. Een ander is dit, dat niet enkelen van hun ongeloof eene professie maken, en het grootste welligt dit, dat ook onder de onderwijzers waanwijzen konden gevonden woorden, die gaarne hunne eigen leer in de plaats van Christus' leer zouden stellen, dat is: eene leer zonder vast punt van uitgang en zonder bestemd doel. De oude Perzen | |
[pagina 261]
| |
verhieven dankbaarheid tot een beginsel in de opvoeding, maar wij zien waarlijk niet, hoe wij de beschuldiging van het tegendeel zouden ontgaan, als wij in de Wet dat opvoedend beginsel onvermeld lieten, waardoor wij Nederlanders wel bij uitstek groot zijn geworden, waardoor wij nog heden zijn, die wij zijn en waardoor alleen wij gesterkt onze nationaliteit tegen magtiger volken zouden kunnen handhaven. Maar laat varen uwe gemengde scholen en de zaak is gemakkelijk geworden: gij huivert niet meer voor hetgeen gij, als wij het niet in ons midden hadden, uit verre landen ontbieden moest en gij kunt er gerust op zijn, dat uwe kinderen bij een hoofd een hart zullen erlangen. In verband met dit beginsel zoowel als met ons hoofddenkbeeld van afzonderlijke onderwijzers voor Protestanten en Roomschen, behoeven wij naauwelijks te zeggen, dat ons de bepalingen, die de heer Lambrechts in artikel 6 en 8 voorslaat, niet kunnen bevallen. In die artikels wil hij o.a. de oprigting eener staatsschool in eene gemeente beneden de 800 zielen, van de magtiging van Provinciale Staten en den minister van Binnenlandsche Zaken afhankelijk hebben gemaakt, en hij wil, dat van meer dan 1000 zielen van dezelfde gezindheid, in gemeenten van meer dan 2500, meer dan 150 hoofden de oprigting eener afzonderlijke staatsschool zullen moeten vragen. Wat al aanleiding tot gehaspel, en welk een karigheid! Op eene bevolking van ongeveer 200000 zielen gingen er in de provincie Groningen 30000 ter school, d.i. van de zeven één, en de heer Lambrechts wil het bestaan eener Staatsschool in eene gemeente van 600 of 700 zielen afhankelijk hebben gemaakt van Provinciale Staten en den minister? Hoe! er zullen ergens 150 schoolpligtige kinderen van dezelfde gezindte zijn en eerst dan, als even zoo vele hoofden van huisgezinnen zich in een aanzoek daartoe vereenigen, zal men aan de oprigting eener afzonderlijke school kunnen denken. Wij herhalen het, wij willen ons niet wagen aan ondergeschikte bepalingen, waartoe ons aan de eene zijde de noodige gegevens ontbreken, en die wij aan de andere zijde gerustelijk aan den minister overlaten, maar wij gelooven niet, dat zulk eene betrachting der Grondwet opregt en te goeder trouw zou kunnen worden genoemd. Ieder gevoelt de billijkheid van een minimum, maar, wil men inderdaad tevredenheid wekken, men stelle het vooral niet te hoog, en het onderwijs alom verkrijgbaar. Er zij ten minste harmonie tusschen de postwet en de wet op het onderwijs! Maar keeren wij tot hoofdzaken terug. Wij zeiden zoo even, hoe de jeugd bij een hoofd een hart zou krijgen, maar waarlijk dat hoofd behoort goed ontwikkeld te worden, zal men op de gelukkige vorming van het hart kunnen rekenen. Immers deugd en godsvrucht erlangen slechts waarde door wetenschap en door haar alleen wordt het geweten eene duidelijke inspraak, gelijk trouwens uit het woord zelf blijkt. Zal men dus het oogmerk der opvoeding bereiken, dan dient wel in de eerste plaats op de vorming der onderwijzers te worden gelet. Niet wat sommige bijzondere bepalingen, maar wat de hoofdzaak betreft, zijn wij het hier ten volle eens met den heer Lambrechts, als hij de oprigting voorslaat van kweekscholen voor onderwijzers, met normaalscholen verbonden. Het ontwerp de Kempenaer, ofschoon te regt de echt wetenschappelijke vorming op die kweekscholen ver boven die bij bijzondere | |
[pagina 262]
| |
onderwijzers stellende, sprak eenigzins onbepaald ‘van ééne of van meerdere kweekscholen’ die tot opleiding van onderwijzers, van rijkswege zouden dienen te worden opgerigt. Maar wij bidden u, lezers! hoe kan men een oogenblik de mogelijkheid stellen, dat slechts ééne voldoende zou zijn? Onzes inziens is het bijeenbrengen van alle vaderlandsche studenten aan ééne hoogeschool aan overgroote bezwaren verknocht, maar hoe zou dat gaan met de duizenden van onderwijzers, die ter vervulling der behoeften noodig zijn? Zoo wij nu aan de eene zijde ook daarom die kweekscholen verlangen, omdat er voor de kweekelingen aanmerkelijke kosten meê verbonden zullen zijn, en omdat dit ons het uitzigt opent, dat er nog meer dan thans ontwikkelde en beschaafde jonge lieden als onderwijzers zullen optreden, zoo willen wij toch aan de andere zijde de bereiking van dit doel niet onmogelijk maken, door hen allen naar eene enkele plaats te drijven. Stelt nu eens, dat men zes zulke scholen oprigte, dan hoor ik u vragen: ‘hoe brengt gij die inrigtingen met uwe Protestantsche en Roomsche scholen in verband?’ Welnu, wij gelooven, dat, als er, zoo als ons best voorkomt, bepaalde districten voor zijn aangewezen, uit den aard der zaak het meerendeel der kweekelingen hier Protestantsch elders Roomsch zal zijn. Zeker zal dat onderscheid eigenaardig inwerken op de opleiding, maar men verlieze niet uit het oog, dat onze kweekscholen oneindig verschillen van eene theologische faculteit of van een geestelijk seminarium. Even als op de scholen zelve zij hier het onderwijs Christelijk en voorts streng wetenschappelijk. Men late overal kweekelingen van allerlei gezindheden toe, maar bepale in zooverre den gang van het onderwijs, dat men aan de hoofden der kweekscholen eene overruime keus vergunt uit eene breede boekenlijst, waarop van allerlei schrijvers werken over verschillende wetenschappen voorkomen. Wij zien niet in, dat deze schikking tot bijzonder groote bezwaren aanleiding kan geven. De jonge lieden, die men op de kweekscholen zal opnemen, zullen ten minste den ouderdom van 14 of 15 jaren hebben bereikt, en dus den geest des onderscheids reeds in merkelijke mate bezitten. Zij hebben daarenboven bij de bedienaren hunner eerediensten opzettelijk leerstellig onderwijs genoten en blijven dat genieten. Indien nu in den geest der Grondwet, d.i. met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, maar tevens zonder onredelijken dwang in godsdienstigen geest wetenschappelijk onderrigt wordt gegeven en het gebeurt al eens, dat hier of daar de rigting van den onderwijzer ongezocht uiteenloopt met de rigting van kweekelingen, kan men dat in goeden ernst gevaarlijk rekenen voor jonge lieden, die wel bij uitstek zelfstandige mannen dienen te worden? Wij willen niet uitweiden over het hooge nut der kweekscholen, dat ook in andere landen is ingezien, wij willen alleen opmerken, dat de ondervinding bevestigt, wat het gezond verstand leert, namelijk dat de kweekeling van een individu minder is dan zijn onderwijzer en dat, zoo een aldus door enkelen op enkelen gedurende eenige geslachten toegepast onderwijs denkbaar was, de laatste leerling zou eindigen met niets te weten, terwijl het onderwijs door meerderen met meerderen den stroom der wetenschap steeds breeder en dieper doet vloeijen. Het eerste levert kopijen, die, als de afdrukken van eene plaat, gedurig | |
[pagina 263]
| |
flaauwer worden; het laatste concentreert, wat in velen vereenigd is en nadert meer en meer aan een ideaal. - Niet dat wij hier de uitstekende diensten betwijfelen van sommige onderwijzersgezelschappen en den goeden wil van vele onderwijzers en ook schoolopzieners, maar veelal heerscht er gebrek aan hulpmiddelen, aan opwekking van naijver, en soms verschuilt zich onkunde achter het masker van pedanterie. Er is nog een punt, waaromtrent wij met den heer Lambrechts sympathiseren, doch waaromtrent hij, onbegrijpelijk genoeg, het stilzwijgen heeft bewaard, 't zij dit aan een soort van smokkelarij, 't zij aan achteloosheid zij toe te schrijven. Het is bijna een noodwendig gevolg van zijn stelsel van staatsscholen en kosteloos onderwijs en nog meer van het onze; maar het zou kunnen gebeuren, dat sommigen onzer lezers eene zekere huivering door de leden voer, als wij het noemen. Toch zal ons dit niet beletten, ons te doen hooren. Wat is het dan?... Wij zouden wenschen, dat alom de armen- en tusschenscholen werden opgeheven en dat de kinderbevolking uit alle standen eenig gemeenschappelijk onderwijs genoot. Wij gelooven, dat de grootste moeijelijkheid, om dit denkbeeld te doen zegepralen, daarin zou bestaan, dat men een strijd tegen vooroordeelen zou hebben te voeren. Intusschen het is zoo ver, van een nieuw uit de lucht gegrepen denkbeeld te zijn, dat de verwezenlijking er van eene herstelling diende te heeten van de natuurlijke orde der dingen. Wij weten wel, dat armenscholen gedeeltelijk reeds van eenigzins oude dagteekening zijn, maar wij weten tevens, dat zij vooral in de groote steden te huis behooren, en dat zij gedurende de laatste halve eeuw, even als de tusschenscholen, in tal en bevolking ontzettend vermeerderd zijn. Wij dingen niets af op de edele bedoelingen der stichters, maar wij beweren, dat zij noodlottig werken op de maatschappij. Het is zoo ver gekomen, dat welligt ons voorstel bij sommigen eene communistische kleur schijnt te hebben en toch gelooven wij, dat niets meer anti-communistisch kan zijn. De overvloedigste bron toch van het communismus zal wel zijn de verwijdering, waarin rijken en armen leven en de haat, die daarvan bij de laatsten uit onbekendheid met de eersten het gevolg is. Wij spreken hier niet van het maatschappelijke leven, noch van de verhouding van dienstboden en ondergeschikten tot hunne heeren en vrouwen, maar bepalen ons alleen tot de school. Maar welken indruk, denkt gij, moet het, bij het toenemend besef onder de armen van hunne ellende, op die armenkinderen maken, als zij reeds van hunne prilste jeugd af zorgvuldig, als waren zij pariahs, worden afgescheiden, niet slechts van de rijken en gegoeden, maar zelfs van de mingegoeden en van hen, die wij kleine burgers noemen? Is 't niet, alsof men opzettelijk een koperen muur wilde oprigten tusschen hunne hutten en den weg der beschaving? Waar is de band, die het hoogste aan het laagste moet verbinden, als ge overal onoverkomelijke kloven schept? Hoe wilt ge, dat uwe kinderen die armen of die armen uwe kinderen zullen liefhebben, als zij elkander niet mogen naderen of leeren schuwen? Gij kweekt aan de eene zijde trots, aan de andere wrok en gij berooft armen en rijken van eene wereld van gewaarwordingen, ja maar ook van kennis, die hen tot betere menschen en burgers zouden maken. Het kan niet missen, of de armen worden verfijnd door den om- | |
[pagina 264]
| |
gang met de gegoeden en zij benijden hen minder, als zij hen vaak minder gezond en gelukkig zien; ook moet het gunstig werken, als zij hen onderworpen zien aan dezelfde tucht en wet: maar ook de rijken zien minder laag op de armen neêr, als zij tot hen afdalen langs onmerkbare trappen en als zij de gelegenheid hebben, om op te merken, dat talenten onafhankelijk zijn van aardsche goederen, eindelijk, dat ligchaamskracht, gehardheid, tevredenheid niet het meest aan de zijde der rijken zijn. Wij gelooven niet, dat het echte philanthropie is, armenscholen te stichten en kinderen naar het geld, dat hunne ouders bezitten, te klassificeren, maar wel, om hen in den jeugdigen leeftijd bijeen te brengen, zonder andere onderscheiding, dan de toestand der maatschappij van zelf medebrengt. Die kennismaking, helaas maar al te spoedig afgebroken, laat voor het geheele leven onuitwischbare indrukken na, en zij, die elkaâr op de schoolbanken hielpen of beschermden, zullen het ook nog in hun volgende leven doen. Voegt daarbij, dat de armen zich vereerd gevoelen, als hunne kinderen althans ergens met die der rijken op gelijken voet zullen zijn en dat dit niet kan nalaten, op hunne zindelijkheid en wellevendheid een voordeeligen invloed uit te oefenen. Wij stemmen toe, dat hunne kinderen ruwer en gemeener in hunne manieren zijn, maar wij hebben reden om te gelooven, dat zij met geheime ondeugden althans niet meer bevlekt zijn dan die der rijken en daarom zouden wij niet gaarne de vraag beantwoorden, voor wie het gevaar van toenadering wezenlijk grooter zou zijn, voor de eerste of voor de laatste? Wij willen niet pathetiek worden even min als wij eene verhandeling schrijven: wij beroepen ons alleen op de ondervinding en vragen met vertrouwen, of het zamenzijn van alle standen ten platte lande en in ettelijke steden immer tot wezenlijke ongelegenheden aanleiding heeft gegeven? Voor zoo ver onze waarneming strekt, is er meer band tusschen de verschillende standen, waar die vereeniging plaats heeft en geen mindere ondergeschiktheid bij de geringen; het liberalisme, dat er heerscht, lost zich op in burgerzin en is er verstandiger, dan dat philanthropische, dat op het studeervertrek uit boeken werd opgedaan; wij gelooven ook, dat de arme er verstandiger is. Maar behalve dit alles prijst zich bij de regeling, die wij tot stand brengen, deze schikking nog om andere redenen aan. Het laat zich vooruitzien, dat de verschillende gezindheden, in zoover zij prijs stellen op bijzondere scholen, ook de armenkinderen niet uit het oog zullen verliezen. Zij zullen beweren, dat gemis aan geld den Staat geen regt geeft, om den kinderen een kleurloos godsdienstig onderwijs op te dringen en zij zullen aanspraak maken op fondsen, die de liefdadigheid bijeenbragt, of die de gemeentekassen aanbieden. Zietdaar al weder een Gordiaanschen knoop, dien ge kunt doorhakken, maar zonder er een rijk meê te winnen; doch heft uwe gemengde scholen op en verdeelt uwe armen over al de openbare scholen, die gij sticht, gij bekomt daardoor aanzienlijke fondsen, die ten goede komen; gij bevredigt de Protestanten in Noord-Brabant, de Roomschen in Friesland; gij beurt den armenstand op in de jeugd, die weldra met uwe zonen tot mannen zal opgegroeid zijn; gij voedt uwe zonen op in echte humaniteit; gij laat het aanstootelijk onderscheid tusschen onderwijzers en onderwijzers wegvallen, kortom, gij hebt den knoop voorzigtig los gemaakt. | |
[pagina 265]
| |
Men beangstige zich ook niet te zeer, dat dat gemeenschappelijk onderwijs van langen duur zal zijn. Dat is onmogelijk; de bestemming der verschillende kinderen loopt verbazend uiteen. Het ontwerp de Kempenaer stelde twee verschillende klassen van scholen voor. Wij gelooven dat deze klassificatie in volkrijke steden allezins uitvoerbaar is en anders zal er bij de gewone school nog eene klasse voor meergevorderden dienen te worden gevoegd; welnu, alleen op de lagere school of op de lagere klassen der school zullen kinderen van alle standen elkander ontmoeten: de meer gegoeden zullen het lager onderwijs in den regel geheel doorloopen en welligt naar nog hoogere inrigtingen bevorderd worden.- Men heeft daarenboven te regt opgemerkt, dat de ontwikkeling der armenkinderen, om ligt te bevroeden redenen, veel minder gevorderd is, in den regel althans, dan van die der gegoeden. Van zelf zal daaruit voortvloeijen, dat die armen, die op de gemeenschappelijke schoolklassen hun uitzet zullen opdoen voor geheel hun volgend leven, daar welligt een paar jaren langer zullen moeten verblijven, dan zij, die hooger onderwijs zullen ontvangen. Wij stappen van dit punt af, alleen nog maar in het voorbijgaan opmerkende, dat er geen spraak meer van sectenscholen kan zijn, indien men besluiten mogt tot de inrigting van Industriescholen. En zietdaar nu in ons stelsel den koninklijken weg gebaand tot het geven van kosteloos onderwijs, althans op die scholen der tweede klasse, althans tot die hoogte van kennis, waartoe men ieder kind in Nederland wenscht op te voeren. Wij weten wel, dat latere staathuishoudkundigen en onder hen Bastiat dit stelsel afkeuren, maar de Grondwet stelt nu eens het lager onderwijs onder toezigt der Overheid en wij vragen voor den eenen niets meer dan voor den anderen. Immers, zoo men dat kosteloos onderwijs aannam bij het behoud van gemengde, scholen, het zou, onzes inziens, onregtvaardig zijn, omdat vele duizenden in gemoede zich verpligt zouden achten, hunne kinderen aan de openbare scholen te onttrekken; maar zoo ge aan ieder onderwijzers geeft, die, zonder in het minste geregtigd te zijn tot leerstellig onderrigt, evenwel hun geweten niet behoeven te verkrachten, of hier de waarheid te verzwijgen, daar te verdraaijen en die, bij slot van rekening, toch nog zoeken te Romaniseren of te protestantiseren, als gij, zeggen we, zulke onderwijzers geeft, dan moogt ge, zonder onbillijkheid, uw onderwijs kosteloos aanbieden en daarvoor de waarborgen vermeerderen, dat ieder Nederlander tot beschaafd mensch opgroeije. Vraagt men ons, of het geweten ons vrijspreekt, als wij personen in de belasting voor het onderwijs laten deelen, die er voor eigen kinderen nimmer genot van kunnen hebben, wij antwoorden volmondig, ja! 1o omdat er van staatswege ten behoeve van enkele bedrijven of standen uitgaven worden gedaan, waarvoor allen betalen en waarvan weinigen regtstreeks genot hebben, maar 2o omdat ieder ouder, die het onderwijs zijner kinderen bekostigt ja wel een oudrenpligt vervult, maar tevens eene gewigtige dienst aan den staat bewijst en omdat, uit den aard der zaak, geene dienst aan den staat meer ongelijk drukt dan deze, dewijl de millionnair welligt slechts één kind te verzorgen heeft en de fatsoenlijke man met slechts f 800 inkomsten, misschien des te rijker met kinderen gezegend is. De heer Lambrechts zal, dunkt ons, toestemmen, dat kosteloos onderwijs meer | |
[pagina 266]
| |
ongedwongen uit ons stelsel voortvloeit, dan uit het zijne, omdat onze staatsscholen (wil men liever gemeentescholen, wij hebben er niets tegen) meer leerlingen zullen tellen dan zijne gemengde. Hoe dit zij, wij huiveren er tegen, even als hij, om het verpligt onderwijs in de wet op te nemen, niet zoozeer, omdat wij zouden vreezen, daardoor die hooggeroemde vrijheid der ouders, waartegen de heer Lambrechts overigens te regt uitvaart, te schenden, als wel, omdat wij, in de uitvoering, geen mogelijkheid zien, om dat gebod te handhaven en onderwijzers zoowel als de commissien van toezigt en de regering zelve er door in oneindige moeijelijkheden zouden gewikkeld worden. Het zou hier ook veelal zijn: ‘Dat veniam corvis, vexat censura columbas.’
De wet zelve en vooral de Reglementen, zoo algemeene als huishoudelijke, kunnen echter veel goeds in deze doen door het opnemen van doelmatige bepalingen ten aanzien van de getrouwe waarneming, tijd van duur en gevolgen van verzuim. Wat de staat hierin vermag, hebben wij boven reeds aangeduid, maar het meest zal wel de geest des volks vermogen, om het onderwijs algemeen te doen zijn. Die volksgeest moet een schandmerk als het ware inbranden op het voorhoofd dier ouders, die, terwijl zij kosteloos de toekomst van hunne kinderen kunnen verzekeren, onverantwoordelijk die toekomst voor tijd en eeuwigheid op het spel zetten; maar diezelfde volksgeest moet ook elken gegoede terughouden, om jeugdige kinderen zoo in zijne dienst te nemen, dat er het onderwijs door wordt gestoord en moet ieder nopen, om altijd aan hen, die de beste getuigenissen van de school medebrengen, de voorkeur te geven. Waarlijk wij zouden op dit punt den schijn van hardheid niet schuwen. Laat, wie zijne kinderen dom wil laten, den Nederlandschen bodem vaarwel zeggen, wij hebben er niets tegen; maar zoo hij er blijft, dan moet hij zijn aandeel in de gemeenschap kunnen opleveren; anders zal hij erger wezen dan nuttelooze ballast. Wie niet geheel vreemd is aan den staat der ontwikkeling van de kinderen der armen en zelfs van vele gegoeden, zal toestemmen, dat niets treuriger kan zijn en dat zulk een staat van zaken niet mag voortduren.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 267]
| |
Wij mogen niet eindigen, voor wij ook onze meening hebben gezegd omtrent een belangrijk punt betreffende het toezigt op het onderwijs. De regeling daarvan laten wij gaarne en met vertrouwen aan den minister over, maar het kan zijne nuttigheid hebben, zoo hem over dat punt eene stem te meer ter oore komt. In de hoofdzaak zijn wij het ook hier met den heer Lambrechts eens; met de ondergeschikte bepalingen minder, ja wij zouden ons volstrekt niet kunnen vereenigen met die van art. 94, waar aan den hoofdschoolopziener, en met die van artikelen 24 en 110, waar aan den gewonen schoolopziener het regt van beslissing wordt toegekend, o.a. tusschen schoolcommissiën en gemeentebesturen! Maar de hoofdzaak, die wij thans op het oog hebben en die de heer Lambrechts even als wij en vele anderen wenschelijk vindt, is deze, dat de onderwijzers zelve hun aandeel erlangen in het toezigt op het onderwijs. De heer Lambrechts laat duidelijk zijnen twijfel doorschemeren aan de geschiktheid van sommige der tegenwoordige schoolopzieners. Wij voor ons hebben daaromtrent onze overtuiging en gelooven, dat in sommige provinciale schoolcommissien een stelsel van zelf-verheerlijking voorzit, dat juist niet voortvloeit uit diep inzigt in de eischen van het onderwijs. Doch de zaak verdient vooral beschouwd te worden uit het oogpunt van vermoeden van geschiktheid voor die betrekking bij kundige onderwijzers, en dan zal niemand betwijfelen, dat die stand zeer bekwame schoolopzieners kan opleveren. Wij mogen waarlijk eenigzins bij ondervinding spreken, maar op grond daarvan durven wij verzekeren, dat nergens minder dan in schoolzaken het toepasselijk maken van oordeelvellingen in abstracto opgaat. De onderwijzer moet een man van oneindigen tact zijn; hij moet naar vaste beginselen handelen, en zorgen, dat zijne leerlingen daarvan den diepsten indruk hebben; maar terwijl hij regt en billijkheid onwrikbaar handhaaft, terwijl hij nimmer de reinste zedelijkheid uit het oog mag verliezen, moet hij in honderd onvoorziene gevallen met ongeloofelijke bekwaamheid nu eens dus, dan weêr anders handelen, en toch steeds zijne leerlingen van de wijsheid van zijn doen innig overtuigd laten. Aan de meeste schoolopzieners, aan de meeste schoolcommissien ontbreekt, wij zeggen niet, het noodige fonds van bekwaamheden, maar de noodige tact, om over schoolzaken een juist oordeel te vellen. Al die collegien mogten zich geluk wenschen, als zij een of meer in jaren en ondervinding rijpe onderwijzers in hun midden hadden, om door hen min of meer in de geheimen van het onderwijs te worden ingewijd. Wij zwijgen hier van het ongerijmde, dat mannen, aan wie Nederland een goed deel van zijne toekomst vertrouwt, niet bevoegd zouden zijn, om in hunne eigen aangelegenheden een oordeel uit te brengen. Aan de andere zijde zouden wij ongaarne zien, dat de invloed der onderwijzers te groot werd, omdat de ondervinding ons geleerd heeft, dat zelfs de bekwaamste onder hen, door | |
[pagina 268]
| |
onophoudelijk met groote belangstelling de betrekkelijk nietigste zaken te behandelen, ligtelijk aan kleinigheden blijven hangen, een plooi van beschroomdheid opdoen en langzamerhand een vrijen blik missen. Voor het overige ziet men, dat wij voorstanders zijn van het behoud der schoolopzieners, hoezeer hun getal welligt kon verminderd worden: dit niet alleen, wij zijn het ook van provinciale inspecteurs. Hunnen werkkring bepale de minister, maar de instelling der laatste achten wij noodzakelijk. Men stelle zich eens voor, dat aan ieder hunner, wanneer er tien mogten zijn, gemiddeld een ressort van 300000 zielen zou toevallen, dan kan men nagaan, dat het getal van schoolpligtige kinderen er ongeveer 45000 zou kunnen bedragen. Rekent men nu voor iedere school, groote en kleine dooreen, 100 kinderen, dan bekomt men 450 scholen. Wat al voorzieningen en bemoeijingen van uit- en inwendig belang brengt zulk een aantal mede. Zou het niet hoogst wenschelijk zijn, dat men in iedere provincie in zulk een inspecteur een vast punt van vereeniging vond? Wij zijn door afwisseling van woonplaats eenigzins bekend met het personeel in een groot deel van ons land, maar op grond daarvan twijfelen wij, of men in de talrijke distrikten, wij zeggen niet, bekwame personen zal kunnen vinden voor de betrekking van schoolopziener, maar of men er zal vinden, die geneigd zijn, haar tegen eene uiterst karige belooning met de vereischte standvastigheid waar te nemen. De inspecteur Wijnbeek, wiens onvermoeiden ijver wij steeds bewonderden, was overladen met eene menigte van betrekkelijk onbeduidende werkzaamheden en daardoor, dunkt ons, vaak gedwongen, zich te bepalen tot het afdoen van de loopende zaken. Om de zeven jaren, gelooven wij, vernieuwde hij zijn schoolbezoek in de verschillende provincien; maar bij al den tact, dien men een bekwaam man, rijk in ondervinding, mag toeschrijven, gelooven wij, dat men het weinig afdoende zal gevoelen van zulke schoolbezoeken, en dat men zal erkennen, dat een man, bij aanhoudendheid gedwongen, aangelegenheden en détail te behandelen, langzamerhand zin en geest moet missen, om de zaken in het groot te beschouwen. Maar stelt daar nu voor iemand in de plaats, aan wien slechts een tiende gedeelte der werkzaamheden is opgedragen, brengt hem in gedurige correspondentie met de schoolopzieners in zijne provincie, laat hem eens of een paar malen 's jaars al de scholen aldaar bezoeken en wij gelooven, dat ge andere resultaten zult bekomen, wij gelooven, dat hij al het gebrekkige, dat gedeputeerde staten, plaatselijke besturen en schoolcommissien met den besten wil zullen overlaten, naar redelijke wenschen zal kunnen aanvullen. Deze opmerkingen schreven wij, zoo als we boven reeds zeiden, veelal woordelijk, voor omtrent drie jaren neder. Zij kwamen of reeds toen voor een groot deel met de denkbeelden van anderen overeen, of er werd later door anderen in gedeeld. En toch heeft ons stelsel nuances, waardoor het zich wezenlijk van alle andere onderscheidt en waarom wij het verkieslijk achten. Want in geen ander is de Grondwet zoo naauwgezet in het oog gehouden op het teedere punt, in geen ander wordt meer ongedwongen het geweten van onderwijzers, ouders en leerlingen geeerbiedigd, met geen ander schijnt men beter gewaarborgd tegen beklagenswaardige scheuringen en onder de burgers van Nederland. Wij willen er niets bijvoegen dan nog | |
[pagina 269]
| |
eens dit, dat wij schreven met het oog op de Grondwet, die het openbaar onderwijs een voorwerp noemt van de aanhoudende zorg der Regering en de inrigting er van voorstelt als door de Wet te regelen. Hoe de regering die zorg verstaat, welke regeling zij op het oog heeft, hieromtrent raken wij geheel het spoor bijster, als wij dezer dagen de hoogescholen opengesteld zien voor allerlei binken, met dezelfde regten als waarop de meest ontwikkelde jonge lieden aanspraak hebben. Wij dachten daarbij dadelijk aan alinea 1 van Art. 194 en aan de afleiding van lucus a non lucendo. Zeker behoort die maatregel tot een stelsel, maar, hoezeer doordrongen van de wijsheid des ministers, hoezeer nog meer bezield met vertrouwen op den goeden geest onzer natie, wij kunnen ons geen stelsel denken, waarin zulk een maatregel voegt, dat niet, als het plotseling moest worden ingevoerd, tot schromelijken teruggang en verwarring aanleiding moet geven. Is daarentegen het oogmerk des ministers, om aan de maatschappij beter waarborgen te geven van de bekwaamheid van hen, die er eens den gewigtigsten invloed op zullen uitoefenen, dan deze maatregel schijnt te voorspellen, in dat geval gelooven wij, dat van nu af grievende teleurstellingen aan vele ouders en jonge lieden zijn bereid. Augustus 1852. C. |
|