De Tijdspiegel. Jaargang 9
(1852)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijGedachten van elders over nationale waardigheid, die ook ten onzent gehoord en ter harte genomen mogen worden.Velen onzer lezers zullen niet onbekend zijn met het werk van den heer Jottrand: ‘Londres au point de vue Belge’, maar waarschijnlijk slechts weinigen met de beoordeeling er van door Eug. Zetternam, voorkomende in de beide laatste nommers van het Belgische tijdschrift Het Taelverbond, en zoo het werk van den heer Jottrand algemeen verdient bekend te zijn, niet minder is dat, onzes inziens, het geval met de bedoelde recensie. Ook voor ons Nederlanders bevatten beide allerbelangrijkste en behartigenswaardige wenken; ook bij ons is het, helaas! niet onnoodig het gevoel van eigenwaarde, van ‘nationale waardigheid’ op te wekken; ook bij ons is het niet vreemd dat men medelijdend de schouders ophaalt over hetgeen hier te lande gedaan of beproefd wordt, terwijl men als het ware opgetogen is, over hetgeen elders, al is het niet minder gebrekkig, geschiedt. Ook ons heeft de opmerking getroffen, dat men in onze wetgevende kamers op Frankrijk, Engeland of Belgie wijst, wanneer er sprake is van belangrijke, vooral organieke wetten, even alsof bij ons reapse moest gedijen, wat daar geene ongunstige uitkomst opleverde. Ook bij ons bestaat te veel zucht tot navolging, in plaats dat wij den invloed in Europa trachten te herwinnen, die ons in vroegere eeuwen zoo niet de eerste, althans eene eerste plaats onder de natien deed bekleeden. De redactie van den Tijdspiegel zou meenen aan haren pligt te kort te doen, zoo zij geen gewag maakte van ‘Londres au point de vue Belge’, en zij gelooft dit niet beter te kunnen doen, dan door de beoordeeling van dat werk door den heer Zetternam over te nemen. Wij merken daarbij slechts aan, dat het tusschen ‘’ geplaatste de vertaling is van brokken uit het werk zelf van den heer Jottrand, terwijl het overige de woorden zijn des heeren Zetternam. | |
Voorwoord van het werk des heeren Jottrand.‘Londen uit een Belgisch oogpunt beschouwd.’ Wat wil dat zeggen? Zouden de Belgen, die tegenwoordig hunne eigene | |
[pagina 219]
| |
zaken bijna uitsluitend door vreemde schrijvers doen behandelen, ijdel genoeg zijn hun gevoelen over eens anders zaken uit te brengen? Ge wilt van Londen spreken? Dit zal zeker zijn met betrekking tot de tentoonstelling in het Glazen Paleis, hoewel die sedert drie maanden gesloten is? Maar Londen is reeds voor de Belgen beoordeeld in de feuilletons uit Parijs aan het Brusselsch dagblad l'Indépendance afgezonden? Uit een Belgisch oogpunt? Waarom niet uit een Samojeedsch of Kamschatdaalsch oogpunt? De opmerking is des te ernstiger, daar onze naam, die onder de staatkundige gebeurtenissen der laatste eeuwen verloren was geraakt, ons sedert twintig jaar niet wedergegeven schijnt, dan om tot aanbeveling te dienen voor eene valsche waar, waarin de meesten onzer naburen geen vertrouwen stellen. Inderdaad, Belgische nationaliteit, Belgische staatkunde, Belgisch ministerie, Belgisch leger, Belgische letterkunde, ziedaar eene valsche munt, die onder het niet te vertrouwen toezigt van Frankrijk geslagen is. Ondertusschen kan de Londensche tentoonstelling, waarvan boven gesproken werd, oorzaak worden dat wij onze persoonlijkheid in de wereld wederkrijgen. “Belgium,” “Belgium” was het opschrift boven verscheidene afdeelingen dier uitgestrekte verzameling, tot wier zamenstelling Engeland al de volken der wereld uitgenoodigd had. “America, Austria, France” ziedaar onze naburen in het Glazen Paleis in Hydepark. Voortaan zullen wij - ten minste in Engeland - voor iets gelden. Dit is althans eene aanwinst, en ziedaar ook wat ons heeft aangemoedigd, in onzen naam van Belg, over eene hoofdstad te spreken, welke op het feest waarop zij alle natien bij name had uitgenoodigd, ons vaderland de eer heeft bewezen het in zulk een voortreffelijk gezelschap te plaatsen. Ook wij schaamden ons over de bloôheid waarmede wij ons gevoelen uitbrengen over hetgeen ons omringt. Nu wij het bestaan, dat men het hoore! Op bals, concerten of andere vergaderingen hebt ge wel eens onhandige jongelingen ontmoet, die door huisvrouw of gastheer met welwillendheid aan iedereen werden voorgesteld. Men vergeeft hun in den beginne hunne gedwongene wijze van doen, hunne neêrgeslagen oogen en onduidelijke taal; maar indien zij zich niet spoedig herstellen en eene meer waardige houding aannemen; indien zij den tijd doorbrengen met langs den wand te sluipen en de handschoenen uit en aan te doen; indien zij niemand durven aanspreken, - weldra is hun vonnis geveld: “het zijn sukkelaars” en twintig anderen die dit bemerken, doen zich ten hunnen nadeele gelden. Belgie heeft lang genoeg in dien belagchelijken toestand verkeerd. Zijne inwoners werden op het feest, dat onderscheidene maanden in Engelands hoofdstad geopend bleef, genoodigd. Velen hebben zich derwaarts begeven, en er zullen er zijn die hun gevoelen uitbrengen over het feest en over de gastheeren.’
Is de gelijkenis van den baardeloozen jongeling, die zijne verlegenheid tracht te verbergen door zijne handschoenen aan en uit te trekken, niet juist getroffen? Zijn wij allen geene sukkelaars, die geen oordeel durven vellen over iets dat den vreemdeling betreft? Gelukkig indien wij slechts dat gebrek hadden, want dit zou aan nederigheid kunnen geweten worden; maar hebben wij niet tevens het nog grootere gebrek van alles af te keuren wat onze zuidelijke naburen in ons te berispen vinden? | |
[pagina 220]
| |
Maken de Franschen eene aanmerking op onze zeden: gaauw, gaauw, wij wijzigen onze zeden; verachten de Franschen onze taal en krijten zij haar voor een onverstaanbaar jargon uit: gaauw, gaauw, we durven ze niet meer spreken. Is er een oud-vaderlijke roem, die de Franschen in de schaduw stelt en dien zij daarom betwijfelen: gaauw, gaauw, wij verloochenen dien roem! Zoo is er veel uit onze geschiedboeken gewischt, dat ons harte van genoegen zou moeten doen trillen! Zoo besmetten de Franschen de zuiverste bladzijden onzer historie. Wat is de faam van onzen onvergelijkelijken Rubens geworden, sedert de Fransche feuilletonschrijvers in de Brusselsche dagbladen, zijne teekening voor grof, zijne kleur voor overdreven durven uitkrijten? omdat de Franschen die losse teekening niet volgen, die schitterende kleur niet bereiken kunnen. Hoe velen onzer jeugdige schilders zijn er die in Rubens het kwade in plaats van het goede zoeken? Hooger stellen zij Horace Vernet, van wien zij nooit iets zagen; hooger Poussin wiens vlugt zij onbereikbaar achten; hooger David, die (de tijd in aanmerking genomen waarin die vergriekschte Franschman leefde), naar zij beweren, nog buitengemeen veel talent had. Bepaalden zij zich bij die begaafde mannen, men zou er het zwijgen toe kunnen doen, maar kleine Franschen schijnen nog grooter in hunne oogen, dan reusachtige Vlamingen; en de jeugdige Belgische schilder vreest tegenwoordig dat men hem voor een weetniet boude, zoo hij den ouden vaderlandschen roem niet veracht. Sedert velen onzer geschiedschrijvers de Franschen naschrijven en eigen bewijsstukken en eigen oordeel verachten, is het met onze staatkundige helden nog erger gesteld: de groote Artevelde is bij velen een ellendige oproermaker; keizer Karel V een dweepziek dwingeland. Omdat hij de partij des volks toegedaan was, verloochent men Artevelde; omdat hij de aanzienlijken en den adel begunstigde, verloochent men keizer Karel. Bevroeden de partijen dan niet dat de Franschen die helden verkleinen, omdat deze hunnen grootsten roem putten uit de menigvuldige zegepralen die zij op de Franschen behaalden? Ten hunnent achten de Franschen hunne groote mannen wel, zonder te letten op de kleur der grondbeginselen die zij huldigen. Blijft de dwingeland Lodewijk XIV, blijft Richelieu, die krachtige voorstander der alleenheerschappij, niet voor allen groot? En vinden de hevigste tegenstanders der republikeinsche leerstellingen niet dat de revolutie-makers van 1793 zich door de wanhopige en heldhaftige verdediging hunnes vaderlands hebben befaamd gemaakt? Waarom schatten wij den roem onzer voorouders niet hooger, onverschillig hoe die behaald zij? Waarom gelooven wij de Franschen, als zij onze groote mannen verkleinen, om de hunne daarvoor in plaats te stellen? Waarom prijzen wij Frans I en dingen wij af op den roem van keizer Karel? Er is geen Fransch geschiedschrijver die, de quaestie behandelende, niet over de onlusten uitweidt onder de voormalige volksregering der stad Gent. Daar zijn er weinigen die niet op allerhande wijs een sluijer trachten te werpen over de wandaden, wreedheden en schelmstukken der eerste Fransche omwenteling. Waarom laten wij ons door zulk een grof bedrog misleiden? Waarom berusten wij in zulk een oordeel? Waarom toonen wij niet aan | |
[pagina 221]
| |
dat de Franschen in onze oogen splinters zoeken, terwijl zij de balken in hun eigen oogen niet zien? Staven wij onzen roem en putten wij er kracht uit om de laauwheid te overwinnen ons door Jottrand met zooveel regt verweten. Dan zullen wij in het groot gezelschap der Europesche natien durven spreken. Dat wij dit nu niet doen, komt daar van daan, omdat wij ons zelven als ongelukkigen beschouwen, die slechts in vodden en lompen gekleed zijn. Het is uit eerlijke schaamte dat wij ons in hoeken verbergen: wij meenen dat onze geschiedenis geen roemrijken mantel oplevert om er ons mede te tooijen! Welnu, die prachtige mantel, wij bezitten hem; maar wij hebben hem in stukken gescheurd! Haasten wij ons hem te herstellen, en dan als ordelijke lieden gekleed, zoeken wij met fierheid in het gezelschap der Europesche volkeren te treden en er ons gevoelen te doen gelden! Om nog stelliger te bewijzen hoe noodzakelijk het is eigen roem, eigen waarde en achting voor zich zelven te bewaren, willen wij hier het volgend hoofdstuk uit Jottrand's werk inlasschen. Men zal er uit leeren wat de Engelschen doen om hunne eigenwaarde te doen gelden.
‘Daar het Glazen Paleis stellig een bouwkunstig gedenkteeken van Londen blijft en men het barbaarsch voornemen heeft laten varen, om het na de sluiting der tentoonstelling waarvoor het is opgerigt, af te breken, zal het steeds de eereplaats in de beschrijving der wonderen van de groote hoofdstad bekleeden. Wat men er met het meeste regt van zeggen kan is, dat noch de beschrijvingen, noch de teekeningen welke men er van gemaakt heeft, er een juist denkbeeld van geven. Wij zullen ons dus niet aan eene beschrijving wagen, die zeker mislukken zou; maar zullen liever het Glazen Paleis uit een ander oogpunt beschouwen. Men heeft beweerd dat de openbare meening de beheerscheresse is der wereld, en dit schijnt waar, zelfs zonder dat men de vraag oplosse of het eene eerlijke of het geen opgedrongen meening zij. Welk eene kracht is aan het kortstondig Fransche keizerrijk niet gegeven door de bewering, dat de Fransche natie de grootste natie was, eene bewering die Bonaparte, om zijne magt te vergrooten, door de policie en openbare redevoeringen deed uitbazuinen. Tegenwoordig meenen de Engelschen dat zij het grootste volk der wereld zijn, en dit zelfvertrouwen heeft hen onvermijdelijk ondersteund in de reuzenwerken, die ze achtereenvolgens in China, Indie, Australie en Egypte ondernomen en uitgevoerd hebben. Sedert korten tijd is het hun toegeschenen, dat ze zekere ondernemingen die ze beraamden en die, ofschoon niet ver verwijderd, daarom niet minder moeijelijk zullen zijn, gemakkelijker zouden ten uitvoer brengen, indien zij de goede gedachten, die zij van zich zelven hebben, aan iedereen wisten in te boezemen. Om dat doel te bereiken, moesten zij iets schitterends doen, dat niet alleen het beschaafde verstand, maar ook de verbeelding van het groote publiek trof. Het ontwerp der algemeene wereldtentoonstelling en het cyclopisch gebouw dat men daarvoor heeft opgerigt, schijnen geen ander doel gehad te hebben. En dit doel hebben de Engelschen bereikt. Tot de volken die, hunne kusten niet bezoekende en hunne taal niet sprekende, ter naauwernood hunnen vooruitgang kennen; tot de natien die door hare eigene schrijvers aangaande den waren toestand van Groot-Brittanje be- | |
[pagina 222]
| |
drogen worden, hebben de Engelschen gezegd: ‘Komt toch eens zien wat bij ons gebeurt.’ ‘Maar de zee scheidde hen van die natien, en die uitnoodiging, al was zij van een gewoon lokaas vergezeld, zou nimmer in staat geweest zijn om de volken te bewegen het water over te steken. Er moest iets ongehoords daargesteld worden om ze er toe te doen besluiten. Men heeft dat beproefd: de volken zijn gekomen. Zij hebben met eigen oogen gezien wat zij in hunne boeken niet leerden, en het oordeel der vreemdelingen is dat Engeland fier mag zijn op zijn wezenlijken voorrang en op zijn overwigt. Dit zal voor Engeland een nieuwe, overmagtige hefboom in de toekomst zijn. Ziedaar de maat, waarmede wij het beroemde Glazen Paleis gemeten hebben, toen wij, daags na onze aankomst te Londen, langzaam om hetzelve rondwandelden. Toen wij er binnentraden, moesten dezelfde overwegingen bij ons oprijzen. “Komt Russen, Oostenrijkers, Pruissen; komt Turken; komt Franschen; komt gij zelfs, Amerikanen. (Zoo scheen ons een onziglbare deurwachter aan iederen ingang toe te roepen). Komt zien wat wij allen gelden, gij en wij. En gij, kleinere volken, komt ook, opdat gij beter ingelicht dan tot hiertoe, moogt kunnen besluiten wie gij tot voorbeelden van nijverheid, oftot staatkundige beschermers kiezen moet.” Wij die tot een klein volkje behooren, en dus in de eigendunkelijke worsteling der groote mededingers ons niet mengen kunnen, wij hadden weldra ons gevoelen uitgebragt.’ ‘Al had de natie die alle anderen opriep, den palm ook al niet behaald door de verscheidenheid en waarde der voortbrengselen welke zij ten toon stelde, al had zij den bijstand niet gehad harer erkende onderhoorigen, de volken van Indie, van Egypte en der tallooze kolonien, - dan nog moest die natie de eerste zijn, om de stoutheid waarmede zij allen tot den wedstrijd heeft uitgedaagd, en om het strijdperk dat ze ten dien einde heeft daargesteld. Wel is waar voegden wij er bij, komt de zege der bevalligheid niet toe aan alle Engelsche voortbrengselen. Het sierlijke en bevallige zijn misschien minder onder hun bereik dan het rijke, sterke en nuttige. Ziedaar Italiaansche en Fransche marmers, waarbij, wat fijnheid en bevalligheid betreft, geen dier Engelsche beelden halen; maar eensklaps schoot ons de voorzegging van den ouden Anchises uit de Aeneïs te binnen: Excudent alii spirantia mollius aera
Credo equidem; vivos ducent de marmore vultus,
................
Tu regere imperio populos, Britanne, memento.
De tentoonstelling in het Glazen Paleis is in de eerste plaats en vooral eene groote staatkundige opvatting geweest.’
Wat is de hoofdinhoud van dit hoofdstuk? ACHT UZELVEN HOOG; UIT DIE OVERTUIGING PUT GIJ KRACHT OM IETS GROOTSCH TE DOEN, EN MEN ZAL U VOOR MAGTIG AANZIEN. Jottrand vraagt: ‘Welke vastheid heeft het Bonapartische keizerrijk niet gekregen door de verpligting welke de keizer aan zijn beambten oplegde, om gedurig te zeggen, dat de Fransche natie de grootste van allen was.’ Maar is het alleen onder het keizerrijk dat de Franschen dat hebben staande gehouden? Is de gewoonte om dat te beweren, niet bij de Franschen als aangeboren? Waarom vinden wij de Fran- | |
[pagina 223]
| |
schen zoo groot, zoo het niet is om hun gezwets? Is het niet omdat zij zich het beschaafdste volk noemen, en ook eenigermate omdat zij ons voor de kleinste natie houden? Onze betrekkingen met Frankrijk gelijken aan die van een hond, die van zijn meester slagen krijgt. Hoe meer hij geslagen wordt, hoe nederiger hij kwispelstaart. Is er een enkel Fransch schrijver, die ons niet voor lompe bierdrinkers uitscheldt? Durft Victor Hugo in zijn Notre-Dame de Paris (onder Lodewijk XI, toen ons Vlaanderen het beschaafdste land der wereld was), geen Vlaamsch burger voorstellen als een onbeleefden boer, slechts in staat om met het Parijsche gepeupel te schreeuwen? Maar het is het Vlaamsche volk niet alleen dat zoo behandeld wordt - en daarin vinden wij de logica der Fransche zwetserij, - alle volken ondergaan hetzelfde lot. Lees slechts een Fransch reiziger: overal wordt hij als een wonder ontvangen; de dienstmaagden beschouwen hem als eene godheid; er is geene belangrijke vrouw, die niet min of meer op hem verliefd wordt; wordt hij toevallig ergens eens onbeleefd behandeld, dan rigt hij zich vol majesteit op, om te bewijzen hoe onbeschaafd en lomp men daar is. Overal spreekt men zijne taal, overal leest men zijne werken. Alexandre Dumas wordt door Spaansche roovers vorstelijk ontvangen, omdat zij zijne verhalen kennen: hij waant zich Torquato Tasso. En bij al die zelfverheffing weten de Franschen hunne verachting voor andere natien met beleefdheid (want ze zijn immers de beleefdste natie?) uit te drukken. De Duitschers eten gelijk ossen en rooken gelijk schoorsteenen; de Engelschen zijn excentriek, en doen niets gelijk een ordentelijk mensch doen moet; de Hollanders zijn stijve houten mannen, door koffij en thee ontzenuwd; wij Belgen zijn namakers (anders gezegd apen, 't geen nog al waar is); de Spanjaarden zijn paapsche sluipmoordenaars, die altijd met paternoster en dolk in de hand loopen enz. enz. Geen enkele hoedanigheid wordt onvoorwaardelijk, onbetwist, ongeschonden aan ééne dier natien tot vergoeding toegekend. Dit stelsel volgen de Franschen niet alleen in hunne reisverhalen, maar in hunne schriften, 't zij van wetenschappelijken, 't zij van letterkundigen aard. Men begrijpt, dat al wie gedurig dergelijke boeken leest, allengs de zaken uit hetzelfde oogpunt gaat beschouwen, en ten laatste onvermijdelijk de Fransche natie voor de grootste van allen houdt. Wij, in onzen ootmoed, bewandelen een geheel tegenovergestelden weg, en daarom dalen wij zóó in de achting der Europesche volken, dat weinigen weten dat er een Belgische natie bestaat.Ga naar voetnoot1) Wij zingen den lofzang der vreemdelingen mede. Wordt er gesproken over schilderkunst, wij noemen, om belezen te schijnen, Raphaël, Michel-Angelo, Murillo, Ribeira, Horace Vernet. - Onze van Eycken, Otto Venius, Rubens, van Dyck, Teniers, Wappers enz. worden vergeten. In de muzijk prijzen wij Mozart, Rossini, Meyerbeer. - Onze Tinctor, Willaert, | |
[pagina 224]
| |
Roland de Lassus en Grétry zijn dood. In de staatkunde is het Peel, Guizot, zelfs Thiers, Louis XI, Richelieu. - Onze Artevelde, Philip de Goede en keizer Karel hebben niet bestaan. In den oorlog kennen wij Napoleon, Condé, Washington. - Onze Godfried van Bouillon, Jan I, de Leeuw van Vlaanderen, de twee Arteveldes, keizer Karel, Karel de Stoute, Tilly enz. enz., ja daar heeft men wel eens uit de verte van gehoord. Men ziet het, wij hebben bij het opnoemen onzer landslieden slechts die beroemde mannen aangehaald, welke ieder Belg, in weerwil der verminking onzer geschiedenis, zou moeten kennen; maar wat zouden wij er nog anderen opgenoemd hebben? Er zijn zooveel Belgen die de geschiedenis hunnes vaderlands niet lezen, omdat ze door landgenooten geschreven wordt, terwijl zij deFransche historie van buiten leeren, omdat ze door oen Franschman is opgesteld! En als men zoo met den ouden roem handelt, wat moet men dan met den nieuwen doen, den nieuwen, die reeds vóór zijnen tijd door afgunst en nijd bezwalkt wordt? Belgische boeken leest men niet! Op de tentoonstellingen prijst men al wat Fransch is, tot zelfs de kladderijen die voor schilderijen moeten doorgaan, terwijl men scherpe aanmerkingen maakt op het minste gebrek in een nationaal gewrocht. Het bestuur des legers wordt aan Franschen overgelaten, alsof er geen Belgen toe geschikt waren. In het gouvernement huizen vreemdelingen, alsof wij ons zelven niet besturen konden. Men roept Fransche dagbladschrijvers om de daden des bestuurs te beoordeelen, alsof wij zelve niet bekwaam waren het kwaad aan te toonen, dat men ons doet; alsof wij zelve in onze beurzen niet konden voelen, dat men ons ondragelijke lasten doet opbrengen. Hoe wil men nu dat men een Belg ergens acht, daar hij zich zelven veracht, en het getuigschrift zijner onbekwaamheid onderschrijft! Wij moeten met spijt bekennen dat het voorbeeld dier laffe zelfverloochening door onze kamers van volksvertegenwoordigers gegeven wordt. Wordt er over eene wet van stoffelijk belang beraadslaagd, men bestrijdt ze door te zeggen: in Amerika is ze beproefd en mislukt; men verdedigt ze door te zeggen: in Frankrijk is ze in werking gebragt, en levert zij de beste vruchten op. Zelden zegt men: met ons land is het zóó of zóó gelegen; diesvolgens en door den natuurlijken drang der omstandigheden, moet de wet dezen of dien uitslag hebben. Neen, dit nooit! Bij den vreemde goed, hier ook goed; bij den vreemde slecht, hier ook slecht. Uit ons zelven kunnen wij, volgens onze wetgevers, niets goeds of niets slechts voor het land doen. Even zoo goed zou men kunnen beweren: alle menschen moeten op dezelfde wijze leven, de rijken gelijk de armen. Het is gebeurd, dat als wij in onze kamers hoorden zeggen: die maatregel is in Amerika of in Engeland, of in Frankrijk met den besten uitslag bekroond, dus moeten wij hem hier invoeren, het is gebeurd, herhalen wij, dat wij ons zelven alsdan afvroegen: Maar als een eenvoudig burger nu eens bij zich zelven fluisterde: ‘zie ginds, die rijke man, uit dat prachtig paleis, heeft zulke schoone paarden, zulk een zacht rijtuig, als wij ons ook eens dergelijke koets en paarden aanschaften, wat zouden wij genoegelijk | |
[pagina 225]
| |
rijden!’ en dat de burger aan die verlokkende gedachte toegaf, wat zou er van hem worden? Hij ging te gronde? terwijl hij door de tering naar de nering te zetten, nogtans genoegelijk en met eere had kunnen leven. Het zal ons als dien bedrogen burger vergaan, als wij in onze tegenwoordige handelwijze blijven volharden; want onze natie staat tegenover de groote natien in dezelfde verhouding als een burger tot een rijke. Men versta ons echter wel. Wij zijn er niet tegen dat men het goede uit den vreemde neme; maar alvorens het in te voeren, moet men het eerst aan de grootte van ons land, aan zijne middelen, aan zijne ligging, zijne betrekkingen, zeden en aan den lust zijner inwoners toetsen. Dat men er ook op lette of er door die ligging, die zeden, dien lust geene maatregelen worden bevolen, welke nog nooit beproefd zijn, want daar men nergens zich volkomen in den toestand van Belgie bevindt, heeft Belgie onwedersprekelijk behoeften, die nergens elders gevoeld worden. Doch om de magt te hebben tot het vinden van eigenaardige maatregelen, moet men zich zelven waarde toekennen; men moet eigendunkelijk, men moet hoovaardig zijn. Hoovaardige menschen zijn tot alles bekwaam; menschen die zich zelven wantrouwen, zijn nog niet goed genoeg om bedelaars te worden; want die vreezen dat ze te verachtelijk zijn, omdat men hun een aalmoes zou geven. Welk verschil tusschen Belgen, Franschen en Engelschen! Beide laatsten noemen zich de grootste volken der aarde. De Franschen, van wie wij hun eigen lof het meest hooren, worden reeds door ons als zoodanig aangezien. Nog meer volken bewonderen de Engelschen; wat doen de Belgen? Gelijk de heer Jottrand te regt zegt, is het uit dit zelfbewustzijn van magt en uit den eerbied dien zij aan alle volken afpersen, dat de Engelschen kracht putten om de wonderbare daden te verrigten, die zij uitvoeren. Welnu, volgen wij dezelfde beginselen, laat ons ook denken, dat wij tot groote dingen geroepen, en tot nog grootere dingen bekwaam zijn. Bewonderen wij ons eigen nationaal genie, branden wij wierook voor al onze beroemde mannen, en staat er in ons midden een groote geest op, laten wij hem met geestdrift zóó hoog opheffen, dat hij door gansch Europa gezien worde! Miskennen wij niets, en indien een van ons eene nuttige uitvinding doet, dat hij niet verpligt zij ze bij den vreemde ter toepassing te brengen, om er belooning voor te zoeken; maar dat, bij gebreke aan onderstand van het gouvernement, een inschrijving onder de burgers hem ondersteune; ja, laat ons aldus bewijzen dat wij zelfstandig willen zijn! Zoo doende zullen wij wel nimmer heel de wereld in een glazen paleis als bij het magtigste volk der aarde kunnen noodigen; maar wij zullen door de grootere natien geacht worden, gelijk men een fatsoenlijk burger acht, die zich op eene waardige wijze gedraagt, zonder hooger te vliegen dan zijn staat hem veroorlooft, maar ook zonder één trap lager te dalen. acht u zelven hoog; in die overtuiging vindt gij kracht om iets grootsch te doen, en zal men u voor magtig aanzien. | |
Handel.Daar wij tot hiertoe geene eigene staatkunde hebben, zou het ten minste wen- | |
[pagina 226]
| |
schelijk zijn, dat wij eene natie volgden, die in neiging en behoefte met de onze overeenstemde. Ongelukkig is dit zoo niet, want de Franschen zijn de kinderen der mode; hun nationaal talent bestaat daarin dat zij aan iets, dat door zich zelf geene waarde heeft, door het keurige der bewerking eene schijnbare waarde weten te geven. Niemand ter wereld zal gelijk zij - wat de kleederen aangaat - een tooneelist een koning doen schijnen. Wat ons betreft, wij houden meer van eigenlijk stoffelijke waarde, en onze nationale nijverheid zal nooit in smaak bestaan. Wij zouden nimmer het behangselpapier uitgevonden hebben: geweven tapijten, goudlederen behangsels, dat was onze prachtnijverheid! Gelijk de Engelschman, achten wij het comfortable boven iets nets; de Franschen integendeel schatten iets smaakvols, iets nets boven het comfortable. Rubens is de zedelijke uitdrukking van hetgeen onze natie behoeft. Ziedaar echt vleesch, daar is bloed en leven in! 't Is wel niet altijd poëtisch; maar onnatuurlijk gekleurde beelden, hoe gevoelig geschetst, hoe treffend voor den dichter, zullen bij ons nimmer aan de menigte behagen. Dit spruit daaruit voort, dat wij, gelijk meest al de kinderen van het Noorden, bijzonder veel stoffelijke behoeften hebben. Wij houden van eene industrie die in het noodigste voorziet; van een handel die aanvoert wat het leven veraangenaamt en vergemakkelijkt. Waarom zijn onze betrekkingen dan niet menigvuldiger met eene natie die dezelfde behoefte, hoewel nog in grootere mate, heeft als wij; waarom zijn wij niet beter bekend met de handelwijze der Engelschen? Wij laten hier een hoofdstuk volgen, waarin de heer Jottrand een denkbeeld van de bedrijvigheid des Engelschen koophandels poogt te geven. Wij betreuren het, dat de diepdenkende schrijver ons niets heeft medegedeeld aangaande de fabrieken van dit nijverigste aller volken.
‘Het is onmogelijk op een enkelen dag de City van Londen te bezigtigen. Als men de wijken der kooplieden en de kantoren die van Fleetstreet tot aan Trinity-square voortloopen, gezien heeft, blijven de eigenlijk gezegde nijverheidswijken, die van koop- en zeehandel over: deze behooren onder de belangrijkste en dit zullen wij den lezer pogen te bewijzen. ‘Als men den Tower voorbij is, komt men in de dokkenwijk, dat is: aan die uitgestrekte dokken, waarin een gedeelte der Engelsche koopvaardijschepen ligt; ze zijn door nog uitgestrekter magazijnen omringd, waarin de rijkdommen opgestapeld zijn, welke door die talrijke vloot gedurig aangevoerd worden. ‘Die wijk heeft een geheel ander voorkomen dan de overige wijken der City, daar wonen bij verkiezing matrozen, en die soort van werkgasten, wier armen tot den scheepsarbeid, het laden en lossen der waren benoodigd zijn. Voeg bij die bevolking al de vreedzame of luidruchtige bedrijven, die aan het onderhoud van schepen en magazijnen gebezigd worden, smid, timmerman, kuiper, draaijer, touwslager, verwer enz. en daarbij de duizend ambachten, die van de nooddruft eener groote bevolking leven, van den herbergier en den bakker tot den appelen zwavelstokverkooper, van den kleer-, hoeden- en schoenmaker tot den speldenverkooper, en gij zult u een klein denkbeeld van die buurt kunnen vormen. ‘Men verbeelde zich echter niet, dat die bewoners woeliger dan de anderen zijn; | |
[pagina 227]
| |
dáár is het ons bijzonder bewezen dat in alle bijzondere omstandigheden des levens, het Engelsche volk eene loffelijke kalmte en ordelijke handelwijze bewaart. Om daar nog beter over te kunnen oordeelen, hebben wij verscheiden malen de barrooms en parlours der matrozenhuizen bezocht; dat zijn de herbergen en eethuizen van die moedige en arbeidzame klasse van menschen, die men in alle landen der wereld de onbeschaafdste kinderen des volks noemt.Ga naar voetnoot1) ‘De reinheid en hare gezellin de goede orde, heerschten in die kroegen, en de dienaren der policie in die omstreken schenen niet woester of strenger dan die uit de andere deelen der stad, hetgeen een ontwijfelbaar bewijs is dat de lieden waarmede zij omgaan, niet alleen op de wet van den sterkste vertrouwen, en dat de vrees hun eenige toom niet is. Overigens verzekerden ons de ambtenaren welke wij ondervroegen, dat die menigte van onderscheiden ambachtslieden gewoonlijk vreedzaam is. Dit wil niet zeggen dat de misdrijven en wanordelijkheden, die aan alle opeenhooping van menschen eigen zijn, in die volkrijke wijken geen plaats hebben: wij beweren alleen, dat er alles gelijk elders met die eigenaardige Engelsche kalmte gebeurt, welke het bestuur het best in staat stelt de wanordelijkheden te voorkomen vóór zij uitbarsten, en ze te stillen wanneer ze bij toeval uitgebarsten zijn. ‘De dokken en de rivier, wier bedrijvigheid de bevolking, waarmede wij ons bezig houden, doet leven, zijn aan die zijde der City, door een oneindig aantal straatjes verbonden, en het is juist in die straatjes, in die welke rondom de dokken gelegen zijn, en in die welke langs de overzijde van de Theems loopen, dat deze bevolking leeft en zich beweegt. ‘Wij hebben de London's docks, die de belangrijkste van allen zijn, bezocht; de andere gelijken hun overigens in alles. ‘Men verbeelde zich groote vijvers, die door van sluizen voorziene afwateringen met de Theems verbonden zijn; daar rondom zijn pakhuizen van verscheidene verdiepingen opgerigt, onder welke uitgestrekte kelders loopen. Tegen de kaden dier waterkommen, aan de deur zelfs der magazijnen, liggen de schepen, die moeten gelost of geladen worden, en in het midden liggen de schepen die hunne beurt om te lossen afwachten, of die van eene vroegere reis uitrusten, terwijl zij op eene nieuwe bevrachting wachten. Wij hebben het getal niet kunnen tellen; maar zij die Hâvre en Amsterdam (zonder van Rotterdam en Antwerpen te gewagen) bezocht hebben, kunnen verzekerd zijn dat de waterafleidingen en dokken dier steden er geen denkbeeld van kunnen geven. ‘Wat de kelders (vaults) der magazijnen betreft, die zijn te groot dan dat men bij een eenvoudig bezoek uit nieuwsgierigheid er aan zou kunnen denken, om ze te doorloopen. Dit geldt ook de verschillende verdiepingen der pakhuizen, die alle voor onderscheiden soorten van koopwaren bestemd zijn; hier suiker, daar koffij, ginds thee, elders onbewerkte zijde en katoen: de opsomming zou niet eindigen. Kortheidshalve bezoekt men eene enkele afdeeling van die uitgestrekte magazijnen, en toch slijt men nog eenige uren met ze te doorloopen. In de kelders gaat men, met eene lamp in de hand, door lange gangen, aan weêrszijden waarvan
| |
[pagina 228]
| |
wijn- en andere drankvaten verscheidene ellen hoog op elkander zijn gestapeld. Die gangen, zelve reeds door lampen verlicht, welke aan het gewelf hangen, kruisen verscheidene malen met andere dergelijke gangen, en om een denkbeeld te geven van hunne lengte, merken wij op, dat men aan het begin van zulk een gang naauwelijks de lamp kan zien, die aan het einde hangt. Even groote uitgestrektheid beslaan de beneden- en de beide bovenverdiepingen, waaruit die magazijnen gewoonlijk bestaan. ‘Balen en kisten, met de waren waartoe de afdeeling bestemd is, vormen de gangen dier verdiepingen, en onmogelijk zou het zijn al die schatten naar waarde te waarderen. Doch men kan zonder grootspraak verzekeren, dat indien Engeland gedurende een of twee jaren een leger moest onderhouden dat tegen de grootste legers eener mogendheid van het vaste land moest opwegen, het voldoende zou zijn één enkel der pakhuizen van de Londensche dokken te verpanden, om in het onderhoud van zulk een leger te voorzien. ‘Uit het voorgaande kan men opmaken, dat de Londensche dokken ten naaste bij zooveel plaats beslaan als onze kleinere steden, en die geheele uitgestrektheid is van buiten met muren omringd en van binnen met talrijke straten doorsneden. Deze loopen langs de havens voort, achter en tusschen de magazijnen, en 't is door deze, dat de talrijke werklieden, beambten en bezoekers trekken, die zich dagelijks naar de dokken begeven.’
Welk verschil tegenover Belgie; welk oneindig verschil! Wat zijn wij in evenredigheid toch onbeduidend in den handel. Arm Antwerpen, nog armer Ostende! En waarom is het verschil zoo oneindig groot, zoo het niet is omdat wij onze oude overleveringen vergeten hebben? Waar is de tijd toen onze magistraat en het staatsbestuur zich meest met handel en nijverheid bezig hielden. Nu krakeelen zij over clericaal en niet-clericaal, een twist die ons niet eigen is, en die ons, van over Quiévrain, met de werken van Voltaire en de Sans-culottes van 1793 is overgewaaid. Wij slijten den tijd met ellendige woordenkramerijen over staatkundigen voorrang, - over vormen, en intusschen gaan handel en nijverheid ten gronde, en uit dien ondergang trekken de partijen voedsel om elkaâr te bevechten en aldus aan het bewind te komen, ten einde den nationalen rijkdom nog meer te doen verminderen! In vorige eeuwen onthaalde men de vreemde kooplieden; men bezorgde hun alle gemak; waar is het Hansenhuis, de Engelsche beurs, de Leguit: al die gebouwen wier namen nog heden getuigen hoezeer men vroeger moeite deed om den handel te doen bloeijen. - Nu voor den handel moeijelijkheden van douanen; moeijelijkheden van het zee-commissariaat; moeijelijkheden overal en in alles, tot zelfs moeijelijkheden om een uitvoerlading te krijgen, omdat men niet weet waar men de waren zal verkoopen, - geene débouchés, niets! Wij weten wel dat de handelwijze onzer voorouders aandruischt tegen de hedendaagsche zeden, en dat het invoeren derzelve niet alleen onmogelijk, maar veelal belagchelijk zou zijn; 't is ook daarom niet dat wij er van gewagen. Wij spreken er van als van eene herinnering, om te doen zien dat onze voorouders op de vorderingen van hunnen tijd en de eischen des lands wisten acht te geven. - Vandaar dat zij wèl slaagden. De ligging onzes lands is dezelfde gebleven, | |
[pagina 229]
| |
de krachten onzer arbeiders zijn niet verzwakt, de landerijen nog even vruchtbaar, de Schelde stuwt nog hare schoone golven zeewaarts, - en nogtans welk verschil met vroegeren tijd! En waardoor dit verschil? Omdat men tusschen twee handelsstelsels dobbert, en nog niet wetenschappelijk onderzocht heeft of een van beiden op ons land toepasselijk is. Omdat men die handelsstelsels gemengd heeft met staatkundige twisten, die dweepzucht en ongeloof wekken. Omdat die laatste driften door pennestrijd aangevuurd, den geest aangaande de stoffelijke belangen des lands verblinden, en menig katholiek staat, om des gewetens wille, een handelssysteem voor dat hij anders zou verloochenen, terwijl insgelijks de liberaal, uit haat tegen de clericalen, een stelsel huldigt, dat soms zijne belangen krenkt. Omdat men, eindelijk, den handel en de nijverheid niet in hunne eigendommelijke eischen naspoort, en als een blinde in het wild rondschermt. Inderdaad, is er hier te lande wel iets zoo weinig gekend als handel en nijverheid uit een Belgisch oogpunt beschouwd? Men heeft zich eenige theorien eigen gemaakt, en men wil die buitenlandsche stelsels toepassen, zonder te weten wat het in praktijk brengen derzelve voor ons land zou uitwerken. Dat men toch, om Gods wil, van uit het oogpunt van stoffelijk belang (en niet uit dat van clericaal en liberaal) beginne te onderzoeken, wat die theorien voor ons land waard zijn. Wij weten het, die studie zal moeijelijk wezen, want men moet daarin van meet af aan beginnen; wij hebben nogtans de overtuiging, dat wij een vaderlandsch en eigendommelijk stelsel zouden vinden, bijaldien men tot het vormen van hetzelve den nationalen geest opriep. Dat zal wel lastig zijn; maar met vasten wil zal men er allengs in slagen. De tijd doet in alles veel, en eensklaps is men niet volleerd. Wat ons bedunkens daarheen zou leiden, is het uitschrijven van prijsvragen over handels-quaestien.Ga naar voetnoot1) Men zou al de theorien die over handel en nijverheid gemaakt zijn, aan de middelen des lands moeten toetsen, bij voorbeeld kunnen uitschrijven: Betoogen tot hoever het staathuishoudkundig stelsel van Adam Smith en Say op Belgie toepasselijk is, in aanmerking nemende de magt der Belgische kapitalen, den toestand zijner verschillende takken van nijverheid, de bevolking die van elk derzelve leeft, de débouchés waar Belgie over beschikt, die welke het zich zou kunnen verschaffen; welken invloed Belgie door die nieuwigheid op het vasteland zou krijgen; tegen welke landen het de mededinging zou moeten ondernemen; welke kracht dezelve zou hebben; welke takken van nijverheid door die mededinging zouden kunnen te niet gaan; welke middelen er noodig zouden zijn om aan de menschen, die door het stilstaan van die nijverheid van hun bestaan beroofd werden, andere bezigheden te verschaffen, enz., enz. Zoo zou men ook moeten vragen: Tot hoever is het handels- en nijverheids-stelsel, in Engeland gevolgd, toepasselijk op Belgie, de magt zijner kapitalen in aanmerking genomen, enz., enz. - dezelfde bespiegelingen als vroeger. Welke Engelsche, Fransche, Amerikaansche of Duitsche handels- en nijver- | |
[pagina 230]
| |
heidswetten zou men hier kunnen invoeren, en welken invloed zouden die wetten op onze nijverheid, handel en bevolking hebben? Men zou dergelijke vragen tot in het oneindige kunnen vermeerderen, en op afzonderlijke bedrijven toepassen, b.v.: welke zijn de redenen van het verval van deze of gene nijverheid; welke middelen zouden er in het werk kunnen gesteld worden om ze op te beuren; welke nieuwe markten zou men er voor kunnen vinden; welke concurrentie zou men op die markten moeten wagen; tegen welke gelijkslachtige producten moet zij door hoedanigheid kampen enz.Ga naar voetnoot1) Men ziet dat zulke prijsvragen niet alleen een middel zijn om aan de handelszaken meer uitbreiding te geven, zij zullen ons ook onfeilbaar den toestand onzer nijverheid tot in den grond doen kennen. Daardoor zal men een bepaald denkbeeld krijgen van het nationale fortuin, van de kapitalen die voor handel en nijverheid bruikbaar zijn; van de takken die kwijnen, van de takken die bloeijen. - Uit dit alles zou een stelsel ontstaan met onze natie, met onze middelen, met onze ligging, met onze krachten in overeenstemming. Tegenwoordig verwijten de leden der vertegenwoordiging elkander gedurig, dat de wetten die ze goedkeuren, niet die uitkomst opleveren, welke zij er van verwachtten. 't Is niet te verwonderen: men volgt geen stelsel dat ons land eigen is en de wetten die gemaakt worden, zijn slechts proeven, waaraan maar zelden voorafgegane nationale studien een goede werking verzekerd hebben. Bij het instellen van zoodanigen wedstrijd, zou allengs aan de Kamers een vaste weg worden afgebakend, en behalve dit onmiddellijke nut, zou dit plan, zoo men het genoegzame uitbreiding gaf, ons grondige kennis verschaffen van den handel der vreemde volken. Immers daarmede zijn wij niet half genoeg bekend, en bij de eerste beantwoording eener daarop betrekking hebbende prijsvraag, zou onze onkunde blijken: wij bezitten bijna geene inlichtingen, tenzij over Frankrijk, want de kennis der handelstractaten is voor een ernstig werk over koophandel van weinig nut, aangezien de tractaten het werk zijn van hetgeen men weet, en men in tegendeel zoeken moet wat men nog niet te weten is gekomen. Om iets doelmatigs te kunnen doen, dient men den rijkdom, de statistiek en het stelsel der handelswetten van elk afzonderlijk land te kennen; men moet weten wat elk land opbrengt, wat het verbruikt, wat het te veel, wat het te weinig heeft, enz. De Engelschen hebben over dit alles vollediger bescheiden; 't is daarom ook dat zij zoo doelmatig voortgaan en zoo wél slagen.Ga naar voetnoot1) Maar onze nationale geest schijnt tegenwoordig geheel van het ernstig doel des onderzoeks der vreemde natien afgetrokken; zoodra men eenige Fransche wer- | |
[pagina 231]
| |
ken over staathuishoudkunde gelezen heeft, waant men zich volleerd. De dagbladen geven het beste denkbeeld van de weinige moeite die men neemt om zelf een oordeel over de andere volken te vormen; valt er over Europesche diplomatieke quaestien te oordeelen, spoedig een artikel uit het Journal des Débats, uit den Constitutionnel, of uit de Presse, en 't is afgedaan; - vertaalt een Fransch dagblad een artikel uit den Times, uit den Morning Chronicle, dan drukt men dat artikel na, zonder zich door het lezen van het oorspronkelijke blad te vergewissen, of de Fransche vertalers de woorden der Engelschen niet naar hunnen zin verdraaid hebben. Over ons eigen land zeggen de bladen even weinig als over de landen die buiten Frankrijk liggen; in de Belgische Indépendance, in de Émancipation moet men dikwijls angstig naar een oorspronkelijk artikeltje over ons land zoeken, dat zich als beschaamd in een hoekje verstoken houdt; integendeel vindt men drie à vier correspondentien uit Parijs, die acht kolommen beslaan. Gezegden van den President der Fransche Republiek, namen der mannen die hij naar Cayenne zendt, feesten door zijne aanhangers gegeven, personen die daar komen, kleeding die men daar draagt, - ziedaar de inhoud onzer dagbladen, ziedaar waarmede men den geest onzer natie bezig houdt! Naauwelijks verneemt men eens bij toeval, dat er bij de vertegenwoordiging van dit of dat land over handel en nijverheid sprake is geweest, en nogtans ligt dáár de kern van allen vooruitgang. Van Engeland, dat zooveel in voortbrengselen en in handel met ons gemeens heeft, zouden wij niet slechts moeten vernemen dat een ministerie valt; al wat er over handel en nijverheid gezegd wordt, moest ons worden overgebragt; want zoolang wij dien magtigen, dien grooten mededinger onzer nijverheid niet door en door kennen, zullen wij als industrieelen nimmer iets beteekenen. Ten aanzien dezer laatste onbetwistbare waarheid kunnen wij den heer Jottrand niet genoeg danken, omdat hij de aandacht der natie op dit werkzaam volk heeft pogen te vestigen. Zijne beschrijving der Londensche dokken, het grootsche dat men zich daarvan voorstelt, kan niet nalaten aan ieder de overtuiging te geven dat de studie der wetten, die zulk een onvergelijkelijken handel in het leven hebben geroepen, noodzakelijk is; dat al wat die rijk ontwikkelde natie betreft, moet onderzocht worden. Wij hopen dat men dan ook allengskens meer en meer inlichtingen daarover zal vragen, meer en meer inlichtingen daarover zal zoeken. De pogingen van enkelen zijn daartoe niet voldoende, het Gouvernement zou dit onderzoek met kracht moeten ondersteunen; het zou bij voorbeeld een exemplaar der Engelsche officiele bladen waar wetten en parlementaire discussien in opgenomen worden, in de openbare bibliotheken van Antwerpen, Gend en Luik, de drie hoofdsteden van handel en nijverheid, moeten neêrleggen. Ook zou het van onmiddellijk nut voor ieder zijn, indien ons staatsbestuur te Londen eene correspondentie daarstelde, die, uit een Engelsch oogpunt (men versta dit wel, uit geen Fransch, wij willen het nieuws onverminkt hebben) de belangrijkste aanmerkingen over staatkunde, nijverheid en handel, uit de voornaamste Engelsche dagbladen zamentrok en ons die bij elke post overmaakte. Die correspondentie zou, in het Fransch vertaald, te Brussel uitgegeven en voor een zeer geringen prijs aan al de nieuws- | |
[pagina 232]
| |
bladen medegedeeld worden. Zoo zou men ten minste iets geloofwaardigs over dat invloedrijke land te weten komen; het Fransche nieuws zou daarvoor de plaats moeten ruimen en wij zouden iets nuttigers bekomen, iets dat minder tijddoodend is. Handel en nijverheid zouden er ook hun nut uit trekken, en als men door deze en andere middelen het eene land na het andere aldus onderzocht, zouden wij allengs eene grondige kennis van alle landen, dus ook van den waren toestand der diplomatie, der nijverheid en des handels krijgen, 't geen ons zou toelaten nuttige betrekkingen aan te knoopen, rijke débouchés te vinden, en onzen handel op vaste grondslagen te vestigen. | |
Kunsten.Even als men zich naar Engeland moet wenden om de onontbeerlijke inlichtingen aangaande den handel te bekomen, is het ook raadzaam er zich heen te wenden, om algemeene kennis van schilderkunst te verkrijgen. Het is overal bekend dat de Engelschen de ijverigste kunstverzamelaars der wereld zijn, en die verzamelziekte heeft in hunne museums de meesterstukken van al de landen der wereld vereenigd. Het is dus doelmatig te Londen eene studie over de schilderkunst, in haar geheel genomen, aan te vangen; doch om de deugdelijkheid van dien raad te staven, zullen wij het hoofdstuk, 't welk daarover handelt, uit het voortreffelijk werk des heeren Jottrand overnemen.
‘Nu zullen wij de talrijke en kostbare kunstverzamelingen eens bezigtigen, van welke wij nog niet gesproken hebben, en die over het algemeen vollediger zijn dan die van Parijs, Napels, Florence of Venetie, Dresden, Berlijn en Weenen. ‘Dit zal hun onwaarschijnlijk voorkomen die over Londen slechts oordeelen naar hetgeen hun de Fransche schrijvers wijsmaken. Maar het is niet dan al te waar dat Londen alleen genoeg volledige schilderijverzamelingen bezit, om de verschillende scholen gelijktijdig te kunnen bestuderen. ‘Te Parijs is de Vlaamsche school naauwelijks vertegenwoordigd. Genrestukken ontbreken er niet, maar men ziet er van Rubens weinig meer dan de galerij-Medicis, welke meer eene muurversiering is, dan dat zij een anderen naam verdient. Stukken van Van Dyck en Rembrandt zijn er zeer zeldzaam; van Jordaens, Otto Venius, van der Helst vindt men er geen. Evenzoo is het gesteld met de Duitsche schilders, en ge zoudt de Parijzenaars hartelijk doen lagchen, indien gij van eene Engelsche schilderschool durfdet spreken. ‘De museums van Italie zijn meerendeels met Italiaansche voortbrengselen opgevuld. De oude scholen van Italie zijn rijk genoeg om alleen die schoone afdeeling te versieren. Dit kunstland heeft wel een weinig het regt de vreemde schilderscholen te miskennen. ‘De Duitsche museums bezitten van alles wat; evenwel ontbreken hun stalen van de Engelsche school. ‘Te Londen bieden de museums, gezamenlijk overzien, meesterstukken van alle scholen aan. De schoonste kunstgewrochten van Rubens, van Van Dyck, de meestberoemde Rembrandts schitteren naast de Poussins en Claudiussen; Velasquez, Murillo, Ribeira, Zurbaran ontmoet men er in gezelschap van Romeinen, Venetianen, Bolognezen, waarvan het getal hier niet op te sommen is. De Duit- | |
[pagina 233]
| |
schers zijn er het zeldzaamst, maar de voornaamsten ontbreken er niet, en dáár alleen vindt men Engelschen. ‘Maar zijn er Engelsche kunstschilders? zullen zij vragen welke van die eilandbewoners niets weten, dan hetgeen men van hen op het vaste land vertelt. Wij hebben reeds elders gezegd dat de Engelsche school de schitterendste niet is; eigenlijk gezegde historieschilders ontbreken haar; noch West, noch Webber trekken onze bewondering; maar portretschilders gelijk Lawrence zijn sedert de XVIIde eeuw zeldzaam geweest: zelfs heeft men er weinige gelijk Reynold aangetroffen. Wilkie heeft binnenvertrekken geschilderd, die door weinige Hollandsche kunstenaars geëvenaard zijn. Wat de kleine historie betreft, de tafereelen uit den Spaanschen oorlog, zijn, mijns bedunkens, beter dan eenige Fransche schilderij van dien aard. Ook komt het ons voor dat men weinige dierenschilders van het vaste land tegen Landseer en Herings zou kunnen overstellen. ‘Het is dus niet zonder reden dat wij beweerd hebben, dat Londen alleen voldoende schilderijverzamelingen bevat, om al de groote scholen te bestuderen. Dat wil daarom niet zeggen dat eene reis naar Londen voor een echt kunstliefhebber de bezigtiging kan vergoeden der Italiaansche, Duitsche, Fransche, Hollandsche en Belgische museums. Desniettemin houden wij staande, dat alle kunstenaars die tusschen Parijs en Londen moeten kiezen, aan Londen de voorkeur zouden moeten geven. De nationale verzameling, die van Vernon, van Bridgewater, van Northumberland en, eenige mijlen van Engelands hoofdstad, de verzamelingen van Dulwich, Greenwich, Windsor, zonder van die van Hamptoncourt te spreken, vereenigen, in meesterstukken van al de scholen der gansche wereld, het dubbele van den rijkdom en de verscheidenheid die de Louvre, het Luxembourg of Versailles bevat. ‘Wij hebben eenige bijzondere verzamelingen nevens de openbare genoemd; dit komt omdat te Londen vele groote heeren het zich ten pligt stellen hunne paleizen voor bezoekers te openen, gelijk de Staat zijne museums opent. Ge wordt in Northumberland-house even goed als in de National gallery ontvangen, en ge geniet, behalve het gezigt der schilderijen van den hertog, nog de bezigtiging van al de zalen zijner woning, waarvan de meubelen niet onder overtrekken verborgen, noch de tapijten met lijnwaad bedekt zijn, gelijk dat nog wel eens bij onze rijken van gisteren plaats heeft. ‘Het is de tweede maal dat wij den hertog van Northumberland noemen en zijne herbergzaamheid vermelden. Te dezer gelegenheid willen wij aanmerken dat de Engelsche aristocratie hare voorregten, door de wijze waarop zij het publiek behandelt, weet te doen vergeven. Hier is het de hertog van New-Castle die zijne pachters in eene meeting vergadert, om zich, ter gelegenheid van de verandering der graanwetten, met hen over nieuwe voorwaarden van pacht te verstaan. Sir Robert Peel had hem daar trouwens reeds het voorbeeld van gegeven. Daar is het de markies van Carlisle, die achtereenvolgens de verscheidene graafschappen doorreist, waar zijne goederen liggen, om er openbare lessen van practische kennis aan boeren en werklieden te geven. Elders is het lord Dudley, die zich aan het hoofd eener maatschappij plaatst, ter oprigting van openbare waschhuizen ten voordeele van arme huisgezinnen, of wel het is prins Albert zelf, die eene goedkoope woning | |
[pagina 234]
| |
voor werklieden uitvindt, en er den opbouw van bevordert. Is de openbare genegenheid voor eene groote zaak opgewekt, 't zal nogmaals een edelman, 't zal Dudley Stuart zijn, die het op zich neemt de blijken dier genegenheid te regelen. - Men moet bekennen dat met zulk eene staatkunde de Engelsche adel kans heeft zich nog lang door de overige natie te doen dulden. ‘Daar zijn we nu ver van de kunstverzamelingen! Komen wij er op terug om een woordje over het British museum te zeggen, dat eene uitgebreide bibliotheek, een kabinet van medailles, van natuurlijke geschiedenis en die beroemde verzameling van bouwkundige oudheden bevat, welke onder den naam van Elquische marmers en Egyptische en Assyrische oudheden bekend staat. De ontdekkingen onlangs door doctor Layard in de bouwvallen van Ninivé gedaan, hebben het British museum met eene reeks van voorwerpen verrijkt, welke nieuwe wegen zullen banen ter nasporing van de geschiedenis der vroegste eeuwen. Terwijl de Engelsche staatkunde met hare legers de streken van hoog-Azie voor den handel opent, welke de bewoners hardnekkig gesloten hielden, doen de Engelsche geleerden de doode volken van West-Azie opstaan en verpligten hen door hunne gedenkteekenen hunne vergeten geschiedenis te verhalen.’
Behalve de les die zekere stand van menschen uit een deel van dit hoofdstuk trekken kan, vernemen wij er uit, dat het juist Parijs niet is, hetwelk de echtste denkbeelden der kunst geven kan. Het gevoelen der Engelschen mag ook in aanmerking komen, en met des te meer aandacht moet men ernaar luisteren, daar het tegen de Fransche denkwijze opweegt. In kunsten, zoo min ais in iets anders, is het raadzaam slechts een enkel gevoelen te raadplegen: uit wrijving van denkbeelden wordt het licht geboren. Ook let men in de schilderkunst te uitsluitend op hetgeen Parijs oordeelt. Dit gaat zelfs zoo ver, dat onze schilders hunne oorspronkelijkheid aan den Parijschen raad opofferen, en zij iets deftigs meenen zamengesteld te hebben, als zij een Fransch voorbeeld hebben nageäapt. Dit is de oorzaak waarom onze nationale schilderkleur allengs verdwijnt. De Franschen die nooit op schitterende kleuren hebben kunnen roemen, die nooit de moeijelijkheden van het palet zijn meester geworden, kunnen uit nationale waardigheid niet nalaten te verkleinen al wat door kleur schittert. Maar waarom moeten wij naar die afgunst luisteren? Moeten wij ons talent verloochenen, omdat de Franschen het niet hebben? Moeten wij het voornaamste dat de Vlamingen in de kunst bezitten, moeten wij onze oorspronkelijkheid - dat is de kleur - verloochenen? Wat zullen wij gewonnen hebben als wij door veel studie er eindelijk in geslaagd zullen zijn, middelmatige tafereelen voort te brengen in den Franschen smaak? Wie zal hun waarde toekennen? Wie zal ze willen? Wie zal ze koopen? Indien ze hier te lande bij de Franschgezinde partij aftrek vinden, zullen de vreemdelingen, die zich in Vlaanderen om de eigenaardigheid der kleur, van schilderijen kwamen voorzien, ze daarom nemen? Neen, die zullen in Frankrijk het oorspronkelijke halen, terwijl ze hier te lande het nageäapte met medelijden zullen laten pronken. Indien de Fransche feuilletonisten, die onze tentoonstellingen beoordeelen, afgezonden waren om de Belgische kunst- | |
[pagina 235]
| |
industrie (indien men de schilderkunst zoo noemen mag) te dooden, zouden ze niet staatkundiger kunnen handelen. Allengskens boezemen zij aan onze schilders eene minachting in voor al wat de Vlaamsche schilderijen waarde gaf; reeds gelooven nog slechts weinige jeugdige schilders aan de magt van hun nationaal talent; zij zien al wat zich aan de oude Vlaamsche traditien hecht, door den modder sleuren, en uit schrik voor de kritiek, laten zij zich door den Franschen stroom medeslepen. Dit is de reden waarom er keer op keer, meer kopijen van Fransche prenten op de tentoonstellingen verschijnen; en als die zucht tot kopieren overal zal doorgedrongen zijn; als de vreemdelingen zullen te weten komen dat men hier noch eigene volkstooneelen, noch eigene landschappen, noch kleurenrijke geschiedkundige tafereelen meer vervaardigt, zullen ze zeggen: de Vlaamsche kunst is dood, gelijk al wat den stempel dier uitgestorven natie droeg: - wij betreuren de plaats, die de Vlaamsche kunst in onze verzameling zal open laten. Doch het zijn niet alleen de Fransche feuilletonisten, die ons die toekomst voorbereiden. Het gouvernement draagt er de meeste schuld van, door al de schilders die te Brussel wonen, in het oogloopend te beschermen; door subsidien te gunnen aan de leerlingen der Teeken-academie te Brussel; door subsidien te weigeren aan die welke te Antwerpen leeren. Om alles te centraliseren en van Brussel de hoofdstad der Belgische kunst te maken, moest het gouvernement te Brussel eene school stichten, welke die van Antwerpen vijandig was. Gelijk al wat men in de hoofdstad van Belgie oprigt, kon die school niet nalaten Fransch te wezen, en met al de kracht die het hooge bewind aan een maatregel kan geven, met al de magt die de nieuwe Fransche school uit de overgewaaide Fransche dagbladschrijvers kan putten, zal de Brusselsche school die van Antwerpen overrompelen. Maar die overrompeling geschiedde niet spoedig genoeg naar den zin der Belgische academie te Brussel (Académie royale de Belgique). Zij die met het instand houden onzer kunsten en wetenschappen belast is, moest doen zien dat ze het op den ondergang onzer nationale schilderschool toelegde. Om dus den Franschen invloed op onze kunsten onweêrstaanbaar te maken, en ieder te overtuigen dat men geen kunstenaar kan worden zonder het gevoelen der Parijzenaars te kunnen verstaan, deed ze besluiten, dat niemand de toelage van 2500 fr. (gedurende vier jaren toegezegd aan al wie den eersten prijs in het concours van Rome behaalt) zal kunnen genieten tenzij hij niet alleen de Fransche taal versta, maar er ook een opstel in kunne maken. Wij willen er hier niet op wijzen hoe inconstitutionneel die maatregel is. Dit zal later te pas komen; wij verklaren alleen dat hij regtstreeks in strijd is met artikel 23 der Grondwet, dat in zoovele woorden zegt:’Het gebruik der talen, die in Belgie in zwang zijn, is willekeurig. Het kan slechts door de wet geregeld worden en alleen voor de handelingen der openbare overheid en der regtszaken.’ De kunst heeft niets te maken met de handelingen der openbare overheid of der regtsbedeeling, en gelijk men ziet, is het stellig door art. 23 der Grondwet verboden in andere zaken op de taal eenigen dwang te leggen; hoe komt het dan dat men den Vlaamschen kunstenaar de Fransche taal opdringt? Hoe komt het, dat men eene schending der con- | |
[pagina 236]
| |
stitutie aan den koning ter onderteekening durft voorleggen tenzij men aanneme dat alles geoorloofd is, zóódra het de Vlamingers vernedert? Doch op nieuw herhalen wij het, van de staatkundige waarde diens maatregels is hier geen quaestie: toonen wij liever welken invloed hij op onze kunst zal hebben. Om dit in eens duidelijk te maken, aarzelen wij niet te verklaren dat bijna geen onzer bekende Antwerpsche kunstenaars - en dezen zijn het toch die sedert het jaar 1830 den langdurigsten en meest onbetwistbaren luister op onze schilderkunst hebben geworpen - de Fransche taal grondig magtig is. Velen zijn er die ze naauwelijks verstaan, anderen die ze slechts gebrekkig lezen. Wij kennen beeldhouwers van uitstekende talenten, die geen woord Fransch kennen. Dit bewijst ten eerste dat men kunstenaar kan zijn zonder Fransch te kunnen spreken. Dit bewijst ten tweede dat, had de maatregel waarvan wij spreken, vroeger bestaan, de meeste dier talenten waarvan er velen zich op eene reis naar Rome ontwikkeld hebben, voor het vaderland zouden verloren zijn. Er zijn Vlamingen die het Fransch niet leeren kunnen: dezulken treft men vooral onder de kunstenaars aan, die zich natuurlijk op eene geheel andere studie dan die der talen moeten toeleggen. Zal men die allen de jaarlijksche toelage van het concours van Rome weigeren? Men zal daartoe dan dikwijls verpligt zijn; want de maatregel is naauwelijks afgekondigd, slechts één wedstrijd heeft onder die onregtvaardige voorwaarde plaats gehad, en de Vlaamsche overwinnaar is van het verkrijgen der toelage, die door hem gewonnen is, reeds een jaar verstoken, gedurende welken tijd hij de Fransche taal zal moeten aanleeren. Die overwinnaar heeft nogtans klaar bewezen dat men zonder de Fransche taal te kennen, zijne Fransch sprekende mededingers in de kunst kan overtreffen, en wat nog meer bewijst dat de Fransche taal niet noodzakelijk is om kunstenaar te worden, is dat de schilder, wiens werk dat van den kunstenaar het digst nabij kwam, ook een Vlaming is, die geen enkel woord Fransch verstaat. Waarschijnlijk zullen velen beweren dat het jaar uitstel 't welk men aan den Vlaamschen overwinnaar toestaat om het Fransch te leeren, de onregtvaardigheid des maatregels verzacht. Helaas! daarin ligt juist het grootste kwaad, en als men met ons de quaestie wil onderzoeken, zal men zich daarvan gereedelijk overtuigen. (Vervolg hierna.)
|
|