De Tijdspiegel. Jaargang 9
(1852)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 187]
| |
Tweede bedrijf.Tooneel I.
Salon van mevrouw Karver. Modern, eenigzins bont gemeubeld vertrek. Dubbele deur in den achtergrond. Zijdeuren.
Kapitein karver, bramer, Jufvrouw de wind. Jufvr. de wind. (inkomende) (Hare kleeding verraadt de opgeschikte burgervrouw).
bramer,
Ei, ziedaar mijne waardige vriendin - Jufvrouw De Wind! Wel, jufvrouw, hoe gaat het? maar hoe kan ik ook zoo vragen - vlug en vrolijk als een bijtje op een zomerdag, en ook evenzoo gezond, men behoeft u maar aan te zien om er van overtuigd te wezen. Zoo even zeide ik nog tegen mijnheer... ja, kijk hem maar eens goed aan - je hebt hem wel meer gezien, al is 't ook wat lang geleden; wat zeg ik? welligt was hij een uwer talrijke aanbidders! Jufvr. de wind.
(glimlagchende.)
Foei, schaam je, meheer Braamber - schaam je, man! zulke taal is lijkewel niet fatsoendelijk! Goed dat me dochter je niet hoort, en buiten dat, wat moet meheer wel denken?
karver.
Wat? veel aanbidders te hebben is niet fatsoenlijk? mijn lieve mensch! ik verzeker je dat de fatsoenlijkste dame het niet beneden zich acht, door een half land aangebeden te worden - ja door de halve wereld; zoo daar mogelijkheid op was. Praat er mij niet van - en je weet wel beter, zoo wel als mijnheer! Jufvr. de wind.
Kom! kom! doe niet. En UE zegt dat meheer uit onze stad is?
bramer.
Al zeide ik dat niet - het is zoo. Geboren en getogen in de stede Onderwijk Anno Domini... maar het fatsoen belet mij het jaar te noemen, daar het tevens eene onbescheidene gissing omtrent uw' eigen ouderdom zou behelzen. Ik weet wat de dames toekomt, en bovendien, zeiden niet reeds Wolf en Deken: men moet de vrouwen eerbiedigen... Jufvr. de wind.
(lagchend haar hoofd schuddende.)
Altijd met zijne malligheid, altijd met zijne dubbelzinnigheden; net zoo als men dochter zeit: je kan meheer Braamber niet vertrouwen, zeit ze; - als je denkt dat hij 't ernstig meent, is 't | |
[pagina 188]
| |
een halias. (tegen Kapitein Karver.) Maar meheer praat in 't geheel niet... Ik zou zeggen UE hangt mij aan 't oog en toch kan ik UE niet t' huis brengen; maar mijn geheugen is ook zoo bitter verzwakt sedert mijne laatste ziekte...
bramer.
Ja, mijnheer: dat moet de jufvrouw u eens vertellen - die vreesselijke ziekte, die zij heeft doorgestaan, nu drie jaren... Jufvr. de wind.
Neen, 't zal met St. Jan vijf jaren zijn - 't was in zeven en veertig, dat heete jaar, weet UE; - juist toen me dochter in den Haag lozeerde... UE woont mogelijk in den Haag? Kapitein karver.
Neen. Jufvr. de wind.
Ik dacht het somtijds, omdat me dochter veel kennissen in den Haag heeft, van 't kostschool weet UE! - allemaal meisjes van groote kom-af, dat beloof ik je. O mensch! als ik je dat eens vertelde, en hoe mijn' dochter daar is gerassipeerd - bij al de rijkdom van de stad, je zoudt je handen te zaam slaan. Ja wat een brilie of daar in de huizen heerscht, dat is ijsselijk; - verguld en verzilverd wat je oog ziet. Mijne dochter was gelozeerd - bij een hofleverancier, een groot vriend van den koning en de prinsen weet UE? O watte man! watte man: watte kostbaar man, en deftig van stijl!... mijne dochter sprak er dagelijks klinkklaar Fransch of Engelsch - ja de minste knecht was een vreemdeling - en kon geen woord Hollandsch... zeî ze. Wij hebben haar dat allemaal in de brefectie laten leeren - omdat het zoo fatsoendelijk is, en omdat het een zoo vlug kind was. Gut! Gut! wat dat leeren kon - heele tombladen papier had ze in een oogenblik in 't hoofd. - Ik plagt wel eens tegen mijn man zaliger te zeg gen: - Pieter!... Die heeft u mogelijk dan wel gekend - Pieter de Wind - gossier in kruidenierswaren - op 't hoekje van den naauwen sluisweg en de achtelingensteeg? Kapitein karver.
Uitmuntend, jufvrouw. Jufvr. de wind.
Ei kom! - zoo? mijn man wel gekend, dat is dan toch raar, bij manier van spreken, dat UE mij zóó kunt ontgaan zijn - meheer... och... meheer... dings... hoe zeide u ook dat je naam was?
bramer.
Maar, jufvrouw, je zoudt ons immers vertellen van je ziekte - ik bid je... Jufvr. de wind.
Ja, dat is ook wraar, 't was mij ontgaan... meheer is mogelijk wel zelf een dokter? Kapitein karver.
Neen. Jufvr. de wind.
Omdat de vader van de nicht van een van men dochters beste vriendinnen - een dokter is, in Amsterdam - en hier verwacht werd. Is UE. van morgen met de dilizanze van half negen aangekomen? Kapitein karver.
Ja! Jufvr. de wind.
Dat dacht ik al half, omdat er gisteren avond geene vreemdelingen meê aangekomen zijn; de koessier en de kondikteur waren maar alleen - en de kondikteur was zoo dronken als een kartouw... Volk! volk! 't is toch wat te zeggen... aan zulke menschen vertrouw je je leven! Wat ik zeggen woû, 't is een heele zit van Amsterdam naar hier; - maar zoo UE een koopman is, zal u het reizen wel een halve gewoonte geworden wezen. Ja, Gut! er komen hier zoo vele reizigers, | |
[pagina 189]
| |
en, in alles! - Mogelijk heeft mijn man de Gossier ook wel zaken met u gedaan? - Of doet u niet in kruidenierswaren? Kapitein karver.
Neen. Jufvr. de wind.
Dan vast in kaas of boter? Kapitein karver.
Neen. Jufvr. de wind.
Omdat ik meende - dat u zeide - dat u te Amsterdam woonde, en mijn man... Kapitein karver.
Ik woon niet te Amsterdam. Jufvr. de wind.
Zoo, niet?... ja het is moeijelijk na te gaan waar van daan iemand komt, al die straatwegen loop en in mekaâr als een streng garen dat in de war is... Er is veel veranderd in mijn tijd, en het heugt me, dat we maar eenmaal in de week een postwagen hadden - en dat de halve stad zamenliep - als hij aankwam - maar als u hier geboren is, zal je het zoo goed weten als ik; want onze jaren zullen mekaâr niet veel ontloopen, naar ik denk. Uw vader deed ook negotie?
bramer.
(knikkende)
De jufvrouw komt er wel. Kapitein karver.
Mijn vader deed negotie... en | |
Tooneel II.
de vorigen, karver.
karver.
(Kapitein Karver staat eenige oogenblikken als onder den invloed eener groote aandoening, langzamerhand herstelt hij zich en herneemt zijne vorige opgewekte houding).
karver.
Mijne heeren! neemt niet kwalijk dat ik u dus liet wachten - groote drukte op het kantoor hield mij terug. Mijnheer Bramer, bij u is eene verontschuldiging onnoodig. Mijnheer... kapitein karver.
(tegen bramer)
Dit is dus Jan Karver? Jufvrouw de wind. (haar breiwerk ontrollende)
't Zal mij dan toch eens benieuwen, wie hij is.
karver
(met bevreemding.)
Met wien heb ik het genoegen te spreken? Kapitein karver
(hem hartelijk de hand drukkende.)
Met wie?... Wel, kereltje, hoe gaat het?... hoe vaar je, oude jongen?
karver.
Maar mijnheer, ik ken u niet... ik... Kapitein karver.
En ik jou des te beter... en wel aan een wis kenteeken; - onder honderd duizend zou je mij niet ontloopen!
karver
(gedwongen.)
Mijnheer... Kapitein karver
(hem op den schouder kloppend.)
Wel Jantje! herinner je je nog wel, dat vóór lange, lange jaren, de schooljongens van 't Hoog en 't Laag een hevige battaille hielden bij Piet Geertjen brug, die de Lagen verloren, en waarbij zij een gevangene in den steek lieten - een kleinen dreumes van een jongen nog maar, dien de wilde deugnieten meênamen, in weerwil van zijn schreeuwen, naar 't notenboschje aan den molenvliet... waar zij hem tot aandenken van deze overwinning (zoo 't heette) een keepje in 't oor wilden geven, wat zoo onbehendig geschiedde, dat het den armen jongen bijna zijn halve oor kostte.... Weet je dat nog wel, zeg ik?
karver.
Zou ik dat niet weten - daar ikzelf die kleine jongen was?... | |
[pagina 190]
| |
Kapitein karver.
Goed onthouden! En hij, die het snoeimes zoo kostelijk hanteerde, was ik! (opspringende.) Ik, Harmen van Neck, je volle neef, en voormalige scherpregter!... Laat ons dus nog eens vuisten, en nogmaals zeg ik: hoe vaar je, Jan Karver? - hoe vaar je, mijn beste Jan?...
karver.
Vriend van mijn' overleden broeder, wees mij van harte welkom! Jufvr. de wind
(tegen Bramer.)
Wel je zoudt zeggen... wat kan een ding te regt komen! Was er ooit een deugeniet in de stad, dan was 't Harmen van Neck, en nou zoo'n statig heer!... Ik kan 't maar niet opkrijgen! Kapitein karver.
Harmen van Neck, met en benevens zijn vriend, Willem Karver, eens de katjes van de baan; ja ik verzeker je, wat wij lieten staan, behoefde een ander niet aan te vatten. Geene schutting was ons te hoog, geen gracht te wijd, geen weg te lang, wanneer wij eens iets ter dege wilden. We hebben wattuksen uitgevoerd; ja de heele stad hielden wij in vrees! - Ook waren we gezien als vossen in eene wildbaan. En nu... Matje Reynders! (Jufvrouw De Wind de hand reikende en haar kussende) Oude liefde roest niet, hoop ik?... Denk maar eens aan Gerrit Wanders houtschnurtje.
bramer.
Wat zeî ik jufvrouw - sloeg ik den bal wel zoo geheel mis? Jufvr. de wind
(lagchende.)
Wel, kon men zoo iets denken!... Kapitein karver.
Dominé Schaap mogt vrij preken tegen de Belials kinderen der stad - de Enakim gelijk, lagen leggende in verborgen plaatsen; - in welker handen diefstal is, en in wier oogen verleiding; nicht Matje was niet zoo zuinig op een appel of zoo miesumGa naar voetnoot1) van een kus, om altijd dominé's tuinpoortje even zorgvuldig gesloten te houden.
bramer.
Duivelsch, jufvrouw!... ik dacht dat men in oude tijden wijzer was... gelukkig dat mevrouw uwe dochter hier niet is!... Jufvr. de wind
(druk breijend en haar hoofd schuddende.)
Waar blijft de tijd, waar blijft de tijd!... ik was toen een kiddig jong ding!...
karver
(die intusschen gescheld heeft - tegen een dienstmeisje.)
Verzoek mevrouw hier bij ons te komen koffij drinken. (de meid af.)
(tegen Kapitein karver.)
En mijn arme broeder vond dus met alles wat hij bezat den dood in de golven? - Ik bid u, verhaal mij eenige nadere bijzonderheden - u waart immers met hem op 't zelfde schip? Kapitein karver.
Zeker! Ofschoon in de laatste jaren - ver van elkander verwijderd levende, was onze vriendschap nimmer verkoeld, en wij hadden het zoo overlegd, dat het zelfde schip ons naar het vaderland terug zoude voeren. Den 1sten Mei van het voorgaande jaar scheepten we ons te Sourabaya in op de Johanna Sophia, en bereikten na eene allervoorspoedigste reis de Kaap, en hier...
karver.
Arme broeder... Kapitein karver.
Hier overviel ons een van de hevigste orkanen, van wier geweld men in Europa geen denkbeeld heeft; drie dagen en drie nachten rekten wij met alle mogelijke middelen den strijd - eindelijk was alles hopeloos; - het water drong van alle | |
[pagina 191]
| |
kanten binnen, en ieder zocht een goed heenkomen. Gelukkig waren wij niet ver van de kust, en de brave Kapenaars deden alles wat in hun vermogen was, om ons te redden. Uw broeder en ik waren in de groote boot geweest - deze was in de branding omgeslagen, en nu moest ieder zijn best doen, om zich door zwemmen te redden... ik was een der eersten wien het gelukte den wal te bereiken. Zoodra ik tot genoegzame bewustheid was gekomen, zag ik uit naar uwen broeder... juist werd hij door twee matrozen weggedragen.
karver.
Hoe... Kapitein karver.
Vlei u niet - hij leefde geen drie uren meer. Een balk of ander zwaar hout was onder het zwemmen tegen zijn borst gestooten, zijn herstel was onmogelijk. De eene bezwijming volgde de andere - en de pijn belette hem bijna een woord te uiten. Even voor zijn dood was hij wat kalmer, en de pijn eenigzins bedaard - hij wenkte mij, bij hem te komen - daar hij mij een geheim had toe te vertrouwen...
karver.
(aangedaan.)
Arme, lieve Willem!... Kapitein karver
(hem de hand drukkende.)
‘Mijn vriend!’ zeide hij met afgebrokene woorden - ‘mijn vriend! ik schonk aan mijn broeder in Europa mijn ouderlijk erfdeel.. zelf, zoo als gij weet, ruim gezegend met middelen, en bovendien, behalve voor mijn persoon, slechts voor één wezen behoevende te zorgen, begreep ik dat ik dit goed zeer wel zou kunnen missen, terwijl ik er hem (die, hoewel zeker een oppassend en gegoed man, nogtans vrouw en kinderen heeft) welligt eene groote veraangenaming van het leven mede verschafte. Ik schreef hem dit dus, niet lang geleden, en sloot eene behoorlijk onderteekende akte van afstand in, om hem bij mogelijk plotseling versterf - voor elke onaangenaamheid - van de zijde mijner boêlredders vrij te waren.’
karver.
Het zijn, behalve het spreken van een erfgenaam, genoegzaam dezelfde woorden als die hij mij schreef; ik kan niet gissen, wie... Kapitein karver.
Hoor verder. ‘Verblind,’ vervolgde hij, ‘door mijne tot hiertoe immer standvastige fortuin, heb ik de onverantwoordelijke ligtzinnigheid begaan, om niet vooraf een gedeelte van mijn vermogen naar Europa over te maken; alles wat ik bezit, bevond zich, op eene kleine uitzondering na, op het verongelukte schip... en hij, die mij boven alles dierbaar is, zal nu overgegeven zijn aan de ellende... mijn kind...’
karver.
(verbleekende.)
Een kind... mijn broeder liet een kind na? Kapitein karver.
Hij liet een zoon na, en niet lang zal het duren, of hij is hier - maar hoor de toedragt der zaak: Niet lange jaren vóór zijn wettig huwelijk, had uw broeder eene verbindtenis met een inlandsch meisje; - het was eene jonge slavin van zeldzame schoonheid - en moogt gij ook streng denken over eene dergelijke zaak, uw broeder was niet minder streng omtrent zichzelven; want hij besloot door een wettig huwelijk zijn misstap uit te wisschen. De afstand alleen van een bevoegd ambtenaar deed dit plan tot gelegen tijd uitstellen; in dien tusschentijd beviel het meisje van een zoon - welks geboorte zij | |
[pagina 192]
| |
echter slechts kort overleefde. Uw broeder betreurde haar van ganscher harte - want zij was zoo goed als schoon, en lang duurde het - voor hij zijne vrolijkheid terugkreeg. Maar de tijd heelt de meeste wonden - en de kennismaking met de schoone dochter van kolonel Fortman bragt het hare bij om de zijne verder te doen genezen. Mejuffer Fortman werd zijne vrouw - het was een meisje - opgevoed in zoo strenge zedelijke beginselen - dat om haar niet te ergeren uw broeder zwak genoeg was - niet alleen zijne verbindtenis met de arme Howahna te verzwijgen - maar ook derzelver vrucht voor haar oog te verbergen. De kleine Willem werd op eene naburige plantaadje opgevoed, en slechts zelden genoot de vader het geluk, zijn' zoon in zijne armen te mogen drukken. - Zijne tweede vrouw overleed als de eerste, maar zonder afstammelingen na te laten - wat uw's broeders genegenheid voor het kind der slavin verdubbelde. Hij besloot nu met hem naar Europa terug te keeren, en hem daar te doen wettigen. Door eene zonderlinge tegenstrijdigheid, of, zooals hij mij zeide, door een geheim voorgevoel gedreven, wilde uw broeder zijne schatten en zijn kind niet aan één bodem toevertrouwen - maar zond den laatste met twee zijner vertrouwdste bedienden - met de Agatha Wilhelmina af - juist eene week vóór ons vertrek. Dit schip, hoewel door denzelfden orkaan beloopen, als het onze, was echter gelukkiger, het kwam er met eene geduchte schade af, en is thans, naar ik gezien heb, Portsmouth binnengeloopen, zoodat gij eerstdaags uwen neef te gemoet kunt zien.
karver.
Hij zal mij welkom zijn als mijn eigen zoon, en wat de schenking betreft, zij zij vernietigd - mijns broeders zoon herneme zijne regten. Kapitein karver
(zijn broeder de hand schuddende.)
Bravo, Jan Karver!... uw broeder had geene andere gedachte van u. ‘Één ding vertroost mij in dit alles’ sprak hij, nog even vóór zijn dood, ‘en dat is, dat mijn broeder niet alleen geen gebruik zal willen maken van het stuk, dat ik hem toezond, maar dat hij ten vader zal verstrekken van mijn armen Willem...’
karver.
Dat zal ik, broeder, dat zal ik! Kapitein karver.
Bravo, Jan Karver! bij mijne ziel, bravo! en nu nog één verzoek, dat je mij ten goede zult houden, als in het belang van den armen wees... Niet om uzelve, uw goed rond Hollandsch gezigt is in levendige tegenspraak met al wat naar ontrouw gelijkt; maar je kunt sterven, en uwe erfgenamen zouden niet kunnen denken - als jij. Ik ben met kapitein Verkerk, van de Agatha Wilhelmina - tot voogd door uwen broeder aangewezen... het is dus mijn pligt... het bewuste stuk, je begrijpt mij?
karver.
Zonder twijfel (een papier uit de lade van een meubel nemende, en het Kapitein Karver overreikende) . Ziehier dat stuk - vernietig het.
Kapitein karver.
Nooit! ik zal het bewaren, als een gedenkteeken van oud-Hollandsche goede trouw en belangeloosheid. Jufvr. de wind.
(ter zijde)
En ik geloof niet dat Fij bijzonder met deze scheutigheid ingenomen zal wezen. (luid) 't Is toch geen zwartje, neef van Neck, dat nieuwe neefje, hé?
Kapitein karver.
Neen, een bruintje, nicht, een liplap! | |
[pagina 193]
| |
Jufvr. de wind.
Ha jak! dat's naar, dat zal mijne dochter niemendal bevallen. Kapitein karver.
Dat's minder, nicht! dat's minder! dat went met ter tijd. Je hebt voorbeelden van zeer fatsoenlijke vrouwen, die zoo nukkig werden, dat zij 't afleiden als een zwarte haar maar aankeek; later bleven ze beste vrienden, al bepaalde hij zijne vriendschap niet bij aankijken. Zoo'n gekheid slijt van zelve. Jufvr. de wind.
Ja, maar mijne dochter is zoo teêr van zenuwen, o neef! dat is ongeloofelijk! Kijk, een niet brengt haar van haar centrom. Kapitein karver.
En een niet er weêr op. Kunsten! de duivel haal mij zoo het niet meest kunsten zullen zijn. Komaan, waar weêrga wou je dochter zenuwen van daan hebben? Zij, een kind van flinke, krachtige ouders, geboren en opgevoed in eene streek zoo gezond - als melk en brood. Ik weet niet dat ergens de menschen ouder werden dan hier. Het heugt mij, dat hier zeven à acht oude paaijen leefden, waarvan de jongste negentig jaren was. Daar hadt je Jan Kalmer, die op de Westervoort woonde, hij viel van zijne kruk als een afgeleefde raaf, honderd negen jaar oud; daar was Lo Timmer, de oude landsschrijver, hij bragt het tot zijn honderd vierde jaar; hij zou er mogelijk nog tien bij geleefd hebben, had hij zich niet overaasd aan gebakken paling; de anderen kwamen even over, of genoegzaam tot de honderd. De zwarte Jan Simpel op den Kerkweg zou mogelijk ouder geworden zijn dan zij allen, maar hij sloeg op zijn zesentachtigste jaar een jonge meid van zesentwintig aan - wat hem bekwam als den hond de worst - zoo als je begrijpen kunt. Ziekten, zoo ver mij heugt, waren hier niet - zoo je althans de mazelen en kinderpokjes uitzondert: - nu moet ik er dit bijzeggen, dat er in mijn tijd uren in 't rond geen doktor te vinden was. Te Munnikenhuissloot was er één, die was medicijnen doktor, ten minste hij zeî het: hier hadden we een meester, zoo als men toen zeî: de man was onschadelijk - want in alle ziekten gaf hij klaprozen of dropwater - en liet voor 't overige de goede natuur zorgen. In 't scheren en aderlaten was hij een baas! Verder weet ik niet dat we in den ommekring van acht uren een man van de kunst hadden wonen. Thans heb jelui er hier drie, in Munnikenhuissloot zes, en verder op het minste boeren-kraaijennest een kwak. Dat de ziekten dus toegenomen zijn, is op zichzelve geen wonder, maar - zenuwen!... dat is eene uitvinding, die op eene plaats, waar geene tradities bestaan zoo als in groote steden, niet zoo gemakkelijk geperfectionneerd wordt. Honderd tegen één is 't maar een flaauw namaakseltje, en ik zou durven aannemen, je dochters zenuwen te genezen met een emmer water en een gloeijende breipriem. Wat zeg jij, mijn goede Jan - het is immers gekheid met je vrouw?
bramer.
Mevrouw zal in dit opzigt groote verpligtingen hebben aan haar kostschool. Kapitein karver.
Ei wat! - nu, wat zeg je?
karver.
Mijne vrouw is inderdaad zeer prikkelbaar. Jufvr. de wind.
Daar moest je mijnheer Fatering eens over hooren... die weet wat eene fatsoendelijke vrouw toekomt, die weet wat zenuwen zijn. Nooit zal hij mijne dochter een | |
[pagina 194]
| |
vers voorlezen, of haar wat voorspelen of voorzingen, of hij vraagt wel espres, of ze 't wel verdragen kan op 't pas. Nooit heeft hij een gestelletje gezien als van Fij, zegt hij - ja hij heeft er laatst nog een heel vers op gemaakt, dat in een gedrukt boek komt, zoo mooi is het! Maar kom, ik zal eens gaan zien hoe ze 't maakt en hoever jufvrouw Swerver met de koffij is, daar lijkt wel weêr niets van te komen. (af.)
| |
Tooneel III.De vorigen, gerrits.
Kapitein karver.
Mijnheer Fatering, wat is dat voor een snaak? bramer} (te gelijk)
karver} (te gelijk)
Een bel esprit! Een gek! Kapitein karver
(lagchende.)
Wien moet ik gelooven, lof of blaam?
bramer.
Wij zullen de beslissing aan uzelf overlaten, want, vergis ik mij niet, dan komt hij juist de stoep opwippen om zijne dagelijksche opwachting bij mevrouw te maken... (uitziende.) Inderdaad hij is het.
Kapitein karver.
Fatering... Fatering... dat is geen bekende naam - ik herinner mij niet hier Faterings gekend te hebben.
bramer.
Hij is een Hagenaar - en houdt zich eerst sedert een groot jaar hier op zonder bekend doel... zoo ver men weet.
karver.
Hm! hm! de duivel hale hem! Kapitein karver.
En wat is hij van zijn ambacht?
bramer.
Hij knipt coupons.
karver.
En dresseert honden en paarden.
bramer.
En fabriceert verzen; - als ik het wel onthouden heb - volgens het Byroniaansch recipe.
karver.
Geen wonder - dat is mode, en mijnheer Fatering is een fatsoenlijk man bij uitnemendheid.
bramer.
Verder is hij (zegt men) lid van eene bent... Kapitein karver
(lagchende).
Struikroovers toch niet?
bramer.
Neen, recensenten - van eene bent recensenten - zeer beminnelijke lieden - die zich verbonden hebben elk en een iegelijk te executeren - die hunne zienswijze niet deelt. Kapitein karver.
Gal en eigenwaan - dat was in mijn tijd niets beter.
bramer.
Ik twijfel er aan - of men het vóór vijftig jaren wel zoo ver gebragt had als thans. Men bepaalt zich niet meer alleen bij het wapen te slijpen, waar men zijne tegenpartij mede kwetst - maar men vergiftigt het - en...
gerrits
(aankondigende.)
Mijnheer Fatering is in de zijkamer.
karver.
Ik zal mij een oogenblik dienen te verwijderen om iets te teekenen. (tegen Gerrits) Laat mijnheer binnen komen.
karver en gerrits af. | |
Tooneel IV.Kapitein karver, bramer, (iets later fatering, door gerrits ingelaten).
Kapitein karver.
En ik zal een klein briefje dienen te | |
[pagina 195]
| |
schrijven naar mijn logement. Zie hier alles wat ik daartoe noodig heb (hij schrijft eenige regelen, waarna hij het papier vouwt en daarna verzegelt) . Zie zoo.
bramer.
Ik voorzie een hevig onweêr van den kant van mevrouw Karver, over den afstand van het vermogen, dat haar man daar, ik moet het bekennen, onvoorzigtig genoeg deed. Kapitein karver.
Het plan gelukt aanvankelijk volkomen, en ik heb hier (het billet vertoonende) iets gedaan, wat ik bijna had vergeten, en dat toch tot het welslagen volstrekt noodig is... maar - ziedaar dus mijnheer Fatering.
fatering
(na een onachtzamen groet, tegen Gerrits.)
Mevrouw lag nog te bed, zeî je?
gerrits.
Ja.
bramer.
Hoe, is mevrouw ongesteld?
gerrits.
Dat zeît ze.
fatering.
Lomperd!
gerrits.
Dank je! Kapitein karver.
Eilieve, Gerrits, doe even dit briefje bezorgen, aan mijn bediende in de Gouden Leeuw.
gerrits.
't Is wel. (Een dienstmeisje brengt koffij, brood en toebehooren, Gerrits en het meisje af.)
| |
Tooneel V.Kapitein karver.
Weet je wat, neef Bramer - ik zal eens inschenken, man; - ik heb trek in een kop koffij en in een stuk brood er bij. Den geheelen nacht doorgereisd met die verwenschte rammelkast van eene nachtdiligence, en niets gebruikt, zoo je een cotelet of twee en een paar broodjes met een ei uitzondert, die ik gekommandeerd had op het laatste station, in de gedachte dat men behoorlijk tijd zou hebben tot het nemen eener hartsterking. Maar ja wel! dat duivelskind van een konducteur liet mij geen tijd, om mijn kop koffij koud te blazen, laat staan behoorlijk te eten (zich een boterham makende) . Ik was pas aan mijn derde ei, toen hij sein maakte voor den aftogt. Hei, hei wat kereltje! zeî ik - stop eens even!... Keulen en Aken zijn niet op een' dag gebouwd; eerst het schip behoorlijk geproviandeerd, en dan in Gods naam weêr in zee!... Maar ja wel! - de kerel werd brutaal als een Schotsman, en ik kon openteren met mijn provisie in de hand, wilde ik niet achterblijven, (etende) zoo dat ik zeggen wou... dat een boterham... mij niet ten onpasse komt... en vooral niet, een... met zulke kostelijke Stolksche kaas. Hoor man, wanneer je, zooals ik, vijfenveertig jaren buitenslands hadt gezwalkt (zal ik je ook eens inschenken?) en de koeskas en pruttelsoppen van allerlei volkje geproefd... Zal mijnheer ook gediend?...
fatering.
(stug en zeer gemaakt)
Ik dank u. Kapitein karver.
... Dan zou je eerst regt de degelijkheid van de vaderlandsche keuken en producten op prijs weten te stellen. (zich op nieuw bedienende) . Ik zal er maar een stuk of drie te gelijk klaar maken, dan hoef ik niet voort weêr met 't mes in de hand te staan. Dat rookvleesch is als zalm, daar dien ik ook een wisjewasje van te nemen; een oude kennis mag men
| |
[pagina 196]
| |
niet versmaden, en vooral niet wanneer hij van zulk een gehalte is. Wat ik zeggen wou: elk land heeft zijne eigenaardige lekkernij en menigeen verdient zijne renommée, maar ik voor mij verkies, zonder het buitenlandsche in 't minst te verwerpen, deze voortbrengselen van onzen grond. Ik laat alles staan voor het genot van deze kaas en vooral van die boter. Het is weelde ze te smaken, zij heeft de geur van onze weiden. (hij eet met smaak) .
fatering.
(ter zijde)
Chameau!... zeg nu dat het reizen beschaaft! (luid, zeer gemaakt en sterk sissende en brouwend sprekende) . U was al dien tijd buiten 's lands?
Kapitein karver.
Vijfenveertig jaren, mijnheer! heb ik doorgebragt - het grootste gedeelte in Indië. Ik ben er kustvaarder en koopvaarder geweest, en eindelijk koopman en grondbezitter. Vier weken is het geleden, dat ik voor het eerst na genoegzaam eene halve eeuw afwezens, weêr de witte duinen van de vaderlandsche kust zag blinken. Bij God - Bramer!... ik heb veel in mijn leven ondervonden, ik heb zware verliezen geleden, en menige heb ik doorgestaan, als een man - zonder een traan te storten, maar... toen mijne oogen die blanke streep uit de groene golven zagen opdoemen - voor 't eerst... sedert mijne jongelingsjaren... ik schaam mij niet het te erkennen... mijn gemoed werd vol - zoo vol... dat ik niet uit kon roepen, zoo als ik meende te doen - Hoezee! het lieve Vaderland!...
bramer.
(zijn kopje tegen dat van kapitein Karver stootende)
Hoezee dan nu voor het lieve Vaderland! Kapitein karver.
(met geestdrift)
Hoezee!...
fatering.
(ter zijde)
Hoe banael... hoe laf... hoe triviael... (luid) De Hollandsche boter verwekt bij u eene geestdrift die zij niet verdient; men maekt tegenwoordig buiten 's lands even goede boter, als hier.
Kapitein karver.
Mogt je de koekoek!... 't lijkt er evenveel na, als een uil op een valk lijkt - wat zeg jij, Braam?
bramer.
Ik zeg - dat dit alles voor u en mij een geur heeft, dien het onmogelijk voor mijnheer hebben kan; de vaderlandsliefde kruidt het ons. Kapitein karver.
O ho! mijnheer is dan een vreemdeling? ik dacht het al half aan zijne zonderlinge uitspraak: - hij klutst de r tegen zijne keel dat zij als eene g te voorschijn komt. Wat landsman? - Engelschman welligt?
bramer.
Je vergist je, kapitein; mijnheer is inderdaad een geboren Nederlander, en voor zoover ik weet ook van Nederlandsche ouders, en wat zijne uitspraak betreft - uwe langdurige verwijdering, en uw weinige omgang met lieden comme il faut, zullen uwe dwaling bij hem doen verschoonen. Zoo te spreken eischt het fatsoen - het is als op Java het Bosodalam - de taal onzer aanzienlijken.
fatering.
(zich buigend)
Fijn! Hollandsch, de pied en cap! - eene aerdigheid, die naar kaeskist en botervat ruikt.
bramer.
(buigt zich wederkeerig)
Inderdaad de gissing is niet onvernuftig - mijn vader was kruidenier; ligt dus dat mijne opmerkingen iets aan zijn handel zijn verschuldigd - zooals de uwe aan het beroep van uw groot-paepae... die was immers lakkei bij den prins? | |
[pagina 197]
| |
Kapitein karver.
(lagchende)
Zoo mag ik ze... grondschoten!... dat gekanonneer in de verte, zooals de Franschen plagten te doen, is maar gekheid. Oud-Hollandsch - boord aan boord, en dan - pang!
fatering.
(boos)
Mijnheer - mijn grootpaepae was ambtenaer aen 't huis van den prins!
bramer.
Ja wel, hij had het ambt van kleêruitklopper en schoenpoetser ten hove, maar ik acht hem daarom geen zier minder, dan zijn zoon, die een gentleman is, ten minste zijn best doet - dat men er hem voor houden zal. Kapitein karver.
Hoe, mijnheer is toch geen vriend van de Engelschen?
bramer.
En zoo hij dat is, volgt hij daarin niets dan de eischen van het fatsoen, dat de Y-achtclub op de Maas staande houdt, en hurrah! roept bij de Horse-stakes op de Laarder-heide en de Zandvoortsche en Scheveningsche duinen! Kapitein karver.
Van alle manieën is er in mijn oog geene - die nader aan landverraad grenst, dan - Anglomanie!
fatering.
Het zal nog zoo verre komen, dat men niet zal mogen zeggen, dat men een plumpudding prefereert boven een pannekoek, zonder voor een Anglomaen te worden gehouden. Ik zie niet in waerom ik geen Hollander zou kunnen zijn, en te gelijk een bewonderaer van het magtige, het nobele Brittanje! Kapitein karver.
Nobel?... Wat zegt hij?... Engeland - nobel?... de Engelschen!...
fatering.
Het wordt tijd, dat wij ons beschränkt naetionael standpunt verlaeten, en eindelijk eens leeren inzien, hoe ons genie te kort schiet voor de taek die op ons rust!
bramer.
En den herstellers van alle onregt, den strijders voor de verdrukte onnoozelheid, den toegang tot onze bezittingen openen, om er hen de wonden te doen heelen - door onze onbekwaamheid geslagen; - om hun eindelijk de vurig verlangde gelegenheid te geven, van onder voorwendsel van handel te drijven, het Christendom voort te planten, en wel onder Engelsche vlag!
fatering.
Hebben wij ons het bezit van zulke kostelijke possessies waerdig gemaekt?
bramer.
Inderdaad men leze de Warren, en schaamrood zullen wij moeten staven, dat men Engelschman moet zijn om een paradijs te kunnen scheppen als Engelsch Indië! Waarlijk, hoe is het mogelijk, wanneer men de daden van dit onbaatzuchtig volk nagaat, hunne regtvaardige oorlogen, hunne welwillende bescherming, hunne onschuldige hof-intrigues - dat er nog zoo weinigen onder ons zijn, zoo belangeloos en edelmoedig, om hun regt te doen wedervaren, ja dat er ter naauwernood iemand is, vrijgevig en beleefd genoeg, om Raffles het bloed van onze vermoorde landgenooten te Palembang kwijt te schelden - of een ander staat op met de kennelijk kwaadaardige bedoeling, om den nobelen Brit deze leelijke bloedvlek weêr aan te wrijven.Ga naar voetnoot1) Dat is vermetel, dat is onregt! Kapitein karver.
(zet zijn bril op en gaat bij Fatering staan om hem nieuwsgierig te beschouwen.)
Een vriend van de Engelschen... en | |
[pagina 198]
| |
dat na alles wat er gebeurd is, en nu weêr gebeurt! Mijnheer, uwe familie moest een ervaren geneesheer raadplegen!
fatering.
(met den voet stampende.)
Mijnheer!... Niet verder, of...
bramer.
Of hij zal eene bittere satire op u schrijven, op u en uw bekrompen standpunt, een stuk waarin hij klaar als de dag zal bewijzen, dat wij als volk uitgeleefd hebben, en niet beter kunnen doen, dan ons land te doen besturen door onze broeders van Germanië, en onze bezittingen en kolonies door onze buren aan gene zijde van het kanaal; waartegen wij de vrijheid zullen hebben, Sänger-feste te organiseren, en Yacht-klubs en Horsestakes te houden als echte Duitschers en Engelschen...
fatering.
Kinderachtige afkeer.
bramer.
Die eene ernstige berisping verdient, ik gevoel het. Schrijf dus, mijnheer, schrijf! - er zijn tijdschriften wier redactie u gaarne zal ondersteunen. - Wat? wij zullen ongestraft Raffles beleedigen, de Christelijke en beschavinglievende bedoelingen van Brooke betwijfelen, Pritchard verachten, Bulwer veroordeelen, don Pacifico verguizen!..
fatering.
Er is tegen uwe domme vooringenomenheid geen spreken.
bramer.
En daarom zult gij er tegen schrijven. Hurrah, old England! - de band zijner goede werken omvat de geheele wereld, geene natie, die niet wel eens de traditioneele staatkunde zijner ministers smaakte. Spanje, Portugal, Napels, Turkije, Nederland, Denemarken, en wie niet al, ondervonden beurtelings wat Britsche goede trouw is - en op welke wijze dat land meent te moeten waken voor het bewaren van den vrede... Thans verheugt zich Griekenland in een vriendschappelijk bezoek van Lord Palmerston. How do you do, my dear Otto? Kapitein karver.
Weldra wordt het onze beurt; er is hier nog meer te ruïneren dan in Griekenland. Had ik nog een schip onder mijn bevel, van stonden aan zou ik mij voorzien van alles wat noodig was om een verraderlijken aanval af te slaan; wie weet of er niet reeds orders naar de verwijderdste bezittingen van deze regtverkrachters gezonden zijn, om op een gegeven tijdstip de Hollandsche bezittingen aan te vallen! Engeland heeft ook thans nog roovers als Rodney, en Nederland bezit nog in 1850 genoeg plaatsen, zoowel waard om uitgeplunderd te worden als St. Eustathius in 1781!... Een anglomaan!... verdoemd, mijnheer! je verdiende - dat ik je bekend maakte bij mijn ouden bootsman - Jan Pik. Hij heeft de Engelsche gastvrijheid gesmaakt op de Hulks!... 't is een kerel als een kalf, maar hij wordt een tijger, als hij de Engelschen hoort prijzen! Hij was waarachtig in staat, vooral wanneer hij wat in de muts heeft, wat hem somtijds overkomt, je den nek om te draaijen, en dat zonder meer omstandigheid, alsof hij een of ander schadelijk gedierte worgde, en... maar, te duivel! daar hebben we eindelijk onze waarde nicht, ze lijkt, God beter' 't, eer de koningin van Scheba in alle hare heerlijkheid, dan eene eerzame burgervrouw! | |
Tooneel VI.De vorigen. Mevrouw karver komt binnen, door de dubbele deur in den achtergrond, die open blijft, en het gezigt geeft op een vertrek even als het eerste ge-
| |
[pagina 199]
| |
meubeld en behangen. Vier ramen in den achtergrond zien uit op een tuin. Zij wordt geleid en gedeeltelijk ondersteund door haar echtgenoot, en aan de andere zijde door Jufvr. De Wind. Zdj neemt plaats, na zich deftig tegen de aanwezigen te hebben gebogen.
karver.
Mijne lieve! Ziehier neef Van Neck, de oude, beste vriend van mijn' armen broeder. Mevr. karver
(voornaam lispende en zich even buigende.)
Wees welkom, neef!
fatering.
Ha mevrouw, ziedaer eene surprise! uw domestiek had ons au desespoir gebragt, door de tijding uwer indispositie; ik zie, dat hij, gelukkig, de zaek heeft overdreven - schoon ik met smart bemerk dat u nog souffrerende schijnt. (Hij neemt een stoel, dien hij naast dien van mevrouw zet, en waarop Karver plaats neemt.) Ah pardonneer!...
karver.
Zonder komplimenten. Mevr. karver
(kwijnend.)
Oh, ik dank u, mijnheer Faetering - het heeft weinig te beduiden; niets dan eene geringe afmatting, veroorzaekt door een slaepeloozen nacht.
fatering.
Wederom eene insomnie - het is treurig! Kapitein karver.
Wat hoor ik, nicht - heb je slecht geslapen? Mevr. karver.
Bijnae geen oog geloken - neef. Kapitein karver.
Je hadt mogelijk eene vork of wat te veel gegeten gisteren avond! Mevr. karver
(bits.)
Te veel gegeten... ik?
fatering.
Insolent!... Te veel eten!... Jufvr. de wind.
't Is zonde, neef, hoe durf je het te zeggen... mijne dochter te veel eten... Mevr. karver.
Ik... Mijn God! Kapitein karver.
Neem niet kwalijk - nichtje - ik bedoelde niets kwaads - het was louter eene gissing - en de matigste struikelt wel eens over een lekker beetje. - Uwe slapeloosheid had dus eene andere oorzaak - en dat is alles. Jufvr. de wind.
Mijne dochter kan niet slapen van hare verhevene idée's - ook kind? Kapitein karver
(schalk.)
Zoo, zoo, nicht! Ja, dat was moeijelijk te gissen. Mevr. karver
(verlegen.)
Och maemae, zwijg toch.
fatering.
Ik vrees, dat ik mij, door mijne voorlezing van gisteren aevond onwillekeurig complice gemaekt heb van de oorzaeken uwer insomnie. Uw geest, mevrouw! is een wilde zwerver, die uit het geringste aenleiding neemt, om zijne vlugt uit te breiden. Mevr. karver
(de oogen neêrslaande.)
Ik bid u, mijnheer...
fatering.
Inderdaed, was er middel om den fantast te binden, of maer, hem somtijds te noodzaeken, eene verpoozing te zoeken in de baenaeliteiten der conversaetie; - - mijnheer Karver kon het niet duur genoeg koopen! Mevr. karver
(als voren.)
Ik bid u, mijnheer Faetering!...
fatering.
Geloof mij, u verkort de regten van dit teeder ligchaem - dat de woelingen | |
[pagina 200]
| |
van den rusteloozen dwingeland, dien het herbergt, onmogelijk lang zal kunnen weêrstaen! Dit bloemenweefsel zal verschroeijen voor den gloeijenden aedem van zijn bewoner, - eer men het kan vermoeden. O, ik bid u, wees voorzigtig! Behoef ik u de zoo poëtische als waerachtige woorden te herinneren - van den dichter. ‘Het lemmer verteert de schede?’ Mevr. karver
(kwijnend.)
Daegelijks gevoel ik de treffende waerheid van dit heerlijke beeld! Kapitein karver.
Met uw verlof nicht - eene vraag: ik ben zeker geen kompetent regter in zaken als deze; zoo ik dus een bok schiet, wijt het aan mijne onkunde, maar - waar schuilt de waarheid en het treffende van dat beeld? Mevr. karver.
Hoe, iemand kan dit vragen? maer is het wel mogelijk? Wat! een zoo sprekend beeld van den verwoestenden invloed der voortdurende zielswerkzaemheid op het ligchaem treft u niet? Het lemmer verteert de schede... het schildert kompleet!
fatering.
Het stael, de edele kern, dat door zijn gloed het vergankelijk omkleedsel verwoest... Het lemmer verteert de schede! Het lemmer verteert de schede!... Maer het is plastiek! Kapitein karver
(op denzelfden toon als Fatering.)
Maer het is niet waer! (op zijn gewonen toon.) Begrijp ik het wel, dan moet het beeld, zal het treffen - in de hoofdpunten eene overeenkomst met de waarheid hebben, die het bestemd is nader aan te dringen. Mijnheer wilde (geloof ik) nicht eene aardigheid zeggen, met haar te verzekeren, dat de levendigheid van haar geest haar ligchaam sloopte; om dit mooi te maken - gebruikt hij het beeld van een lemmer, dat zijne schede verteert. Het lemmer toch is staal, en wordt dus geacht in edelheid van stoffe de schede te overtreffen, gelijk de ziel het ligchaam. Hoe jammer, dat hiermede alle vergelijkbaarheid en overeenkomst ophoudt; want, sloopt de ziel het ligchaam door hare werkzaamheid: het lemmer sloopt de schede door rust en - roest. Het lemmer verteert de schede, het is waar, maar niet door zijn gloed, zooals mijnheer zeide - niet door zijn leven - beide eigenschappen mist het; niet, wanneer het nog blank en bruikbaar is, maar wanneer het door verwaarloozing voor het gebruik ongeschikt is geworden. Het beeld deugt niet, tenzij - gebruikt als persiflage, en dan, ik beken het, kon het moeijelijk vinniger gekozen zijn.
bramer.
Weshalve mijnheer Fatering heeft te kiezen tusschen een valsch kompliment of een dichterlijk windei.
karver.
Het is de moeite niet waard, een van beiden op te nemen.
fatering
(zeer verstoord.)
En mijnheer noemt zich incompetent? beminnelijke nederigheid van een groot man! O! zoo mijnheer zich verwaerdigen wilde... verzen te schrijven... welke monsters van bon-sens zoude men niet kunnen verwachten. Ik gaf een week van mijn leven voor het genot: eene kompositie van hem te lezen.
bramer.
En er eene recensie op te schrijven! - Ei lieve, waarde neef! heb je niet nog een snipper uit je jonge dagen; - uit den tijd, wanneer men behoefte heeft, zijn gevoel te berijmen: - je bent mijnheer eene kleine voldoening schuldig, zie hem aan: ‘Zijn vuchtel hongert in de scheide!’
| |
[pagina 201]
| |
Kapitein karver.
Als ik iets kan vinden, met pleizier. Zoo als ieder, maakte ik in de jaren, als mal en vroed om het meesterschap worstelen, mijne coupletten op de maan, mijne stanzen op de schoone oogen mijner uitverkorene. Wanneer men achttien jaren, en verliefd is, is er geene zotternij waarvoor men terugdeinst; men rijmt lieven op grieven, maan op traan - vrede op schede, en lemmer op klemmer - als ware men de eerste uitvinder - en de tijd niet kostbaar. Er moet in mijne rommelmand nog wel iets te vinden zijn. Mijnheer recenseert, zeide je?
bramer.
Zeker. Scherp... Kapitein karver
(tegen Fatering)
U zal mijne coupletten hebben, reken er op.
fatering.
(zich driftig afkeerende en binnensmonds)
Chameau va! (tegen mevr. Karver) Heeft u plan, mevrouw! het bal masqué bij Wils bij te wonen?
Mevr. karver.
Naetuurlijk - men moet op eene plaets als deze zooveel mogelijk alles wat eene fatsoenlijke tendance verraedt, aenmoedigen - ik weet zeer wel dat het niet kan zijn, zooals het behoort, en dat er veel choquants zal voorkomen, - maer het is eene poging die goedkeuring verdient - en daerom...
karver.
Hoe, lieve, je wilt naar dat bal - hoor ik het wel? Mevr. karver.
Je hoort zeer wel, mon ami!
karver.
Bedenk uwe zwakke gezondheid... Mevr. karver.
Bedenk wat ik zoo even zeide.
karver.
Uwe slapelooze nachten, bedenk... Mevr. karver.
Ik heb bedacht, mon cher!... daerbij eenige beweging zal mij goed doen. Kapitein karver.
Een bal, hier - een bal masqué! - de duivel haal mij, zoo ik het geloof!
karver.
(zuchtende)
Het is maar al te waar, neef!
bramer.
Wij hebben hier bals, casino's, clubs, concerten, gedurende den winter; wij hebben piqueniques met of zonder tombola - fête champêtre's des zomers. We zijn in één woord door en door befatsoend!
karver.
(zuchtende)
Helaas!... Mevr. karver.
Wel zeker - mijnheer Karver!... Jufvr. de wind.
Ja, neef, daar wisten we in onze jeugd zoo niet van - maar de wereld wordt van dag tot dag mooijer en verlichter. Kapitein karver.
Ligter, nicht Matje, ligter, dat is het woord; ligter van zeden, ligter van geld, subtieler besneden, mooi van fatsoen, - maar klatergoud!
fatering.
De heeren wenschten gaerne hunne jongeluî-partijtjes van vóór vijftig jaren terug - waarop men innocente spelletjes speelde: hangen en verlangen, de poolsche bedelaer, hei 't was in de Mei... Mevr. karver.
Ik bid u, houd op, het is al te walgelijk! Jufvr. de wind.
Ja; en: vrouwtje kom ten hoof, Hoe genoeg 't u, Rozeblom, Hoe we dansten!... Mevr. karver.
(met een gebaar van afkeer)
Ik bid u, maemae, wil u mij ziek maeken? | |
[pagina 202]
| |
Kapitein karver.
Ziek worden, nicht! alleen op 't hooren noemen van een pandspel...
bramer.
Een pandspel, neef... men weet toch wel, waar dit op uitliep. Kapitein karver.
Natuurlijk, op... Mevr. karver
(opstaande.)
Mijnheer, het zal u toch, hoop ik, bekend zijn - dat men in gezelschap van dames - gewoon is dergelijke grofheden te vermijden... het is choquant. Kapitein karver.
Neem niet kwalijk - nicht! een kus is dus eene grofheid? Waarachtig, ik wist het niet - had ik het geweten - ik zou mij wel gewacht hebben iets te noemen, dat uwe kieschheid de ooren doet opsteken als een schichtig paard. Men had mij wel gezegd, dat het fatsoen sommige namen van kleedingstukken als oneerbaar had verbannen, en het van zijne belijders vergt dat zij blozen - of weggaan (als de kleur niet wil komen) op het hooren noemen daarvan, maar kussen... (driftige gebaren van Mevrouw) bij mijne ziel, het was niet in mij opgekomen! Onze moeders en grootmoeders, nicht! maakten niet zoo veel omstandigheid van een woord - of echter hare zedelijkheid minder was dan die van hare dochters en kleindochters, zou ik niet gaarne in haar nadeel beslissen; - het is meer gebeurd dat men den naam met te onverbiddelijke gestrengheid vervolgde, naarmate men de zaak zelve in het verborgen te driftiger liefkoosde...
Mevr. karver.
Mijnheer... Kapitein karver.
Ik beschuldig niet, nicht, ik vooronderstel! - Één ding intusschen is zeker, en wel, dat het een studiewerk is, elk woord te vermijden dat niet zijdelings of regtstreeks op eene majesteitsschennis van het fatsoen uitloopt, en dus...
gerrits.
(in de deur.)
Mijnheer, de schipper om u te spreken.
karver.
De schipper?... Ik kom. (Karver en Gerrits af.)
| |
Tooneel VII.
bramer.
Ik zal u een lijstje schrijven, kapitein, van alle verdachte, geïncrimineerde, verbannen en veroordeelde woorden.Ga naar voetnoot1) Kapitein karver.
Je zult mij eene groote dienst bewijzen, neef! Ik ben een man opgevoed in de begrippen van zedelijkheid van een vroegeren tijd; de daad stuit mij - niet de naam - het wezen vrees ik - niet den schijn, en ik sta dus bloot aan onophoudelijke misvattingen. Vóór zes weken was ik in Londen en wandelde met de vrouw en dochters van den heer King in Regentspark. Een arme barrevoeter liep over de sneeuw en vroeg ons bibberend van de kou om eene aalmoes... mijne gezellinnen keerden zich onder een eenstemmige ‘shocking’ af - ik dacht dat haar medelijden gaande gemaakt was - maar er volgde geen enkele penny... en met snelle schreden verwijderden zij zich van den armen man... niet haar hart was getroffen - maar alleen hare kieschheid beleedigd op het zien van zijne naaktheid en bloote... (Mevr. Karver wendt zich
| |
[pagina 203]
| |
gramstorig af) . Hoe nu!... heb ik het al weêr verbruid?
bramer.
(met overdreven gewigt.)
Naaktheid mijnheer! en bloote... Is het niet waar, mijnheer Fatering? (Deze keert zich mede gramstorig af.)
Kapitein karver.
Schrijf mij de lijst, neef Bramer, en wel zoo schielijk mogelijk, twee bokken in één adem te schieten is te erg... (Men hoort eenig gerucht achter de schermen.) Maar, wat drommel, hoor ik daar Jan Pik niet? al zijn levens dagen!...
| |
Tooneel VIII.De vorigen. jan pik, achter hem gerrits, die hem tracht vast te houden.
jan pik.
(tegen Gerrits.)
Weêrgasche zandhaas, met je Goudsche-pijpachtig onderstel - blijf me van me want, en laat me loopen, of ik blaas je om, versta je? Wat zal 't hier wezen? Hier is de kapitein, en dien moet ik spreken - weet jij het beter?
gerrits.
Denk jij, dat je in een andermans huis doen mag wat je wilt?
jan pik.
Als er geene andere haaijen in mijn vaarwater zijn als jij - ja! Mevr. karver.
Wat wil je, kerel! Denk je in een fatsoenlijk huis de bedienden te molesteren? of meen je dat het hier eene kroeg is?
jan pik
(zijne muts afnemende.)
'k Vraag wel hexkuus, jufvrouw - en het heele gezelschap insgelijks! Jan Pik is een eerlijk zeeman en geen vechter of tiktakker, waarachtig niet! maar de persoon daar heeft me in me pondonneur getast, hij heeft me beleedigd, zie je.
gerrits.
Niet waar.
jan pik.
Persoon, hiet me niet liegen, persoon! Heb je me niet bij de kraag vastgehoûen, alsof ik een lebendige dief was, perbeer 't niet om et te ontkennen; nou?...
gerrits.
Waarom liep je de gang in?
jan pik
(met overtuiging.)
Daar heb je 't nou al, jufvrouw en 't heele gezelschap - daar kan je 't nou hooren - hij hiel me vast! Al verder: heb je mij uitgemaakt, persoon, - zeg ja of neen? Mevr. karver.
Ik wil er niet meer van hooren, doe je boodschap en vertrek! De geheele atmospheer is verpest met jenever- en tabakslucht! Horribel!... (Fatering biedt haar eene flacon aan.)
jan pik.
Een oogenblikje, mijne lieve jufvrouw! Jan Pik wil om de dood den naam niet hebben, van zijn fatsoen niet te kunnen hoûen - waar dat te pas komt. Laat de kapitein spreken, waar ik dertig jaar meê op en neêr heb gegaan; laat hij vertellen, zeg ik, of Jan Pik een krimeneele behandeling verdient. Kapitein karver.
Neen, Jan - neen! maar wat heb je te zeggen?... deze dame kan niet wel tegen de uitwasemingen van je pijp.
jan pik.
En de jufvrouw heeft gelijk ook, 't is bogt van tabak - baai van den kastelein - echte stinkert als de vent zelf. (Mevrouw wendt zich af.)
Ik zal mijn smookje bergen. En nou, persoon! spreek waarom heb je mij uitgemaakt?
gerrits
(trekt de schouders op.)
jan pik.
Biecht op - en ik zal je pardon geven - maar de duivel haal mij - geen flinken. Nou? | |
[pagina 204]
| |
gerrits.
Ei wat, kerel! (hij wil heengaan.)
jan pik.
Neen! (hij houdt Gerrits vast.) Eerst zal je zeggen, dat je mij voor een kievit uitgemaakt hebt. (Gelach.)
gerrits.
Laat mij los! - is 't anders niet - dat wil ik bekennen! (zijne armen wrijvende.) Kerel, wat heb je mij zeer gedaan!
jan pik.
Zeer gedaan, ik moest je in mekaâr geknepen hebben als een rotte appel - alleen om je flinken! Eerst mij uit te maken voor kievit en dan et te willen ontkennen.
bramer.
Wel, oude zwabber - kievit is toch, dunkt mij, geen erg scheldwoord.
jan pik
(verlegen met zijne muts spelende.)
Zoo, denkt uwé niet - mijnheer... percies weet ik het ook zoo bepaald niet, maar als het niets kwaads was - waarom riep hij het mij dan na - hier handelsreiziger - kievit! - Waarom deê je dat, persoon?
gerrits.
Wel...
jan pik.
Nou, biecht op!
gerrits.
Ik...
jan pik.
Zonder flinken - zie je - waarom riep je mij zoo na?
gerrits.
Omdat mijnheer geen handelsreizigers in huis wil zien - en ik dacht - omdat je naar binnen liept, dat je er een waart.
bramer.
Ja wel, hij volgde zijne orders, mijnheer Karver houdt niet van deze ongepluimde trekvogels. Gerrits had geene schuld en jelui moet vrede maken.
jan pik
(rondziende.)
Zoo we eene kleinigheid hadden om af te drinken, - zal ik daar geen hond in wezen; ik ben niets haats - maar hier staat niets dan koffij.
bramer.
Welnu, die is zoo goed als iets anders.
jan pik.
Koffij? neen meheer! - dat heeft geen eisch; - je zoudt even goed schoon water kunnen nemen.
bramer.
Ik zou niet inzien, waarom niet?
jan pik
(zijn hoofd schuddende, en zijn broek optrekkende.)
Drank - zuivert! Gooi een glas drank in eene puts bedorven water - alle vuiligheid, bij menier van spreken, zal er van sterven; daarom moet je om vijandschap af te drinken - drank en geen ander gesnor hebben; - der zou een doodvijandschap van kunnen groeijen - waarom ik zeg: laat de persoon een glas drank halen, zoo het niet te klein is, zal ik met hem drinken, en geen woord meer over zijne schimperijen zeggen. Ga persoon! Mevr. karver.
Zijn de heeren haest voldaen van dit interessant discours?...
bramer.
Mevrouw is bang voor ongelukken, Jan! - en het komt mij ook voor - dat de zaak geen afdrinken waard is. Kapitein karver.
En zal ik eindelijk ook eens gewaar worden - wat je hier kwam doen?
jan pik.
Kapitein!... ik kwam zeggen, dat meheer... meheer... Kapitein karver.
Mijnheer Verkerk?...
jan pik.
Zoo als u zegt - is aangekomen. | |
[pagina 205]
| |
Kapitein karver.
Nu al? en je gaaft mijn briefje?
jan pik
(verlegen.)
De duivel moet in 't spel geweest zijn, maar het briefje was weg. Kapitein karver.
Was weg?... en wat heb je toen gedaan?
jan pik.
Wel kapitein, eerst heb ik mij gek gezocht - en toen ben ik hier heen gekomen. Kapitein karver.
Stoffel!... en waar is mijnheer Verkerk nu?
jan pik.
Die was juist uitgegaan - toen ik bezig was met zoeken. Kapitein karver.
Voort met mij meê, hem opzoeken. Het is volstrekt noodig dat ik hem spreek... voor hij... Ga je meê, Bramer?... Nicht, gegroet... (Kapitein Karver, Bramer, Jan Pik en Gerrits af.)
| |
Tooneel IX.Mevrouw karver. fatering. Jufvrouw de wind.
Mevr. karver.
O mijn Hemel! ik bezwijm... (zij werpt zich achterover in haren leuningstoel.)
fatering.
Schielijk! mevrouw wordt ongesteld... water... spiritus... Help mij jufvrouw!... Ellendelingen... ziet daar uw werk!... Jufvr. de wind.
Kind! kind! weêr zoo'n attaki!... Arm kind... daar, ruik eens!... och Gut! zij sterft... (huilende) Wacht, ik ga mijn zoon roepen...
Mevr. karver.
(met eene flaauwe stem.)
Neen... o... neen!... Jufvr. de wind.
God dank!... zij komt weêr bij. - Is dat schrikken - zij was heelemaal weg!... Mijn zoon niet roepen, kind?... Mevr. karver.
(als voren.)
Neen... neen! Jufvr. de wind.
Die zenuwen... die zenuwen - zie dat beschrijft wat!... Zal ik de kinderen gaan halen - de kinderen? Mevr. karver.
(de oogen opslaande.)
Arme kleinen - neen!
fatering.
Ah mevrouw... (hij drukt hare hand.) het bedaart dus een weinig?
Mevr. karver.
Oh, pardonnez-moi!... ik ben zoo geaegiteerd... zoo gedegouteerd... deze menschen... Wat gevoel ik mij flaeuw... Jufvr. de wind.
Zal ik je wat boellion maken of wat water-suikelâ? Mevr. karver.
(kwijnend.)
Een weinig bouillon... Jufvr. de wind.
Kom! 't zal in een ommezientje klaar wezen... (haar liefkozende) Beste kleine Fij! - hou je nou goed, kind!... mijnheer Fatering blijft zoo lang bij je tot ik weêr kom. Dag Fij! dag kind... 't zal zoo klaar wezen...
(Onder het heengaan).
Arm schepsel, haar verstand maakt haar kapot! (Af.)
| |
Tooneel X.De vorigen, zonder jufvrouw de wind.
fatering.
Bedaert het wat, mijn beste, ik bid u spreek een woord... Mevr. karver.
O mijn hemel, welke monsters! welke horribele wezens!
fatering.
Hoe ik souffreerde, toen ik u zoo zag lijden, is onbeschrijfelijk. | |
[pagina 206]
| |
Mevr. karver.
Het was voor ons beiden een folterbank!
fatering.
Hoe ook gewoon de wereld te zien miskennen wat zij niet begrijpt; - de ontblaedering der bloem te aenschouwen, welker aeroom zij niet weet te schatten... Mevr. karver.
Welk een nieuw en verrassend beeld!...
fatering.
(zich buigende)
... Zag ik nogtans maer zelden eene zoo ruwe hand uitgestrekt naer het heiligdom van het vrouwelijk gevoel - zag ik nimmer een poëtisch denkbeeld met meer groteske ruwheid aenogerand. Ha! een wildeman oordeelende over de waerde van een juweel; een boer die de teedere wiek van een vlinder tusschen duim en vinger wil vatten; een dwerg die het waegt een greppel te graeven, om er een laevae-stroom in te dwingen!... Ha!... Mevr. karver.
Beeld op beeld!... Het eene al schooner dan het andere... Eene intaerissaebele bron - van stoute en schoone gedachten! U te hooren vergoedt mij de doorgestaene supplice.
fatering.
(zich buigende)
Ah mevrouw! hoe moest ik mij bedwingen, om hen niet teregt te stellen zoo als zij verdienden, (met den voet stampende) Wees verzekerd, zonder uwe presentie...
Mevr. karver.
Ik zag den strijd op uw gelaet, en prees bij mijzelve het zelfsbedwang, dat mij bewaerde voor nieuwe horreurs.
fatering.
(met woedende gebaren)
Eenmael, eenmael zal ik mij wreken... Va chameau! Va rustre! Ours va!... Mevr. karver.
Hemel, Vaelentijn, je doet mij schrikken - wees toch niet zoo vreesselijk - zie mijn angst.
fatering.
(met pathos.)
Vergeef! o vergeef!... ik bedacht niet... (hare hand kussende.) Arme zilveren snaer - zou ook ik nog mijn wanklank toebrengen - om u te doen springen... nooit!
Mevr. karver.
O Vaelentijn wist je, kon je weten wat men daegelijks van deze snaer vergt!
fatering.
Alsof mij dat een geheim waere! Alsof ik hem niet kende, die, geheel uw antipode, zijn maeterialisme zoo ver drijft om elke uiting van uw goeden smaek - elke bloesem uwer fantaesie te willen meten met de maet zijner mesquine burgerlijke begrippen. Alsof ik niet wist - dat alleen uwe geestesmeerderheid hem in zoo verre in ontzag houdt - dat hij zijne geheime tegenwerking zich slechts zeldzaem vermeet tot eene openlijke te doen komen! Alsof ik dit alles niet ervoer!... en al waere het ook - dat het mij tot heden waere verborgen gebleven, - was woord en blik van zijn knecht straks niet genoeg geweest om mij het geheim te releveren - dat mijnheer Karver zijne engelachtige echtgenoote voor eene... verkwistster houdt? Mevr. karver
(met verbittering.)
Ah je merkte dus?! mijnheer houdt de commis-voyageurs verwijderd - en niet tevreden daervan geen geheim te maeken voor een sujet als die Braemer - neemt hij knecht en meid in zijn vertrouwen! Ik verkwistende...
fatering.
Het raekt kant noch wal. Mevr. karver.
Ons huis is verreweg op den minst fatsoenlijken voet gemonteerd van alle aenzienlijke dames mijner kennis... jae, bedenk eens... twee onzer vertrekken zijn zonder tapijten... | |
[pagina 207]
| |
fatering.
Is het mogelijk! Mevr. karver.
Één zelfs is niet behangen... noch geplaefonneerd, - op een paer uitzonderingen nae zijn de schoorsteenmantels van hout.
fatering.
Ridicule wansmaek! Mevr. karver.
Die op mij neêrkomt; - wie verwacht iets van hem? Ik vrees daegelijks dat de boden - de laecunes in mijne toiletbenoodigdheden - de afzigtelijke kaerigheid - waarmede ik mij elke onmisbaere benoodigdheid moet aenschaffen, publiek zullen maeken. - Ik zou mevrouw De Hooghe niet durven aenzien - zoo zij het regte wist.
fatering.
Arme, gefolterde vrouw! Mevr. karver.
En dit is nog maer een gering deel mijner grieven!... Mijne piaeno is een onnut meubel in zijn oog; denk eens mijne piaeno!
fatering.
Het zal zijn dat de roerende uitdrukking van lijden, die u aen uw spel weet bij te zetten, hem in weerwil van hemzelven treft. Mevrouw karver.
O, hem treft geen klank dan van geld - wanneer ik zing kijkt hij zuur!
fatering.
Chameau! Mevrouw karver.
En dat omdat ik geene Hollandsche liedjes zing...
fatering.
Hollandsche liedjes... par exemple! Mevr. karver.
Bespottelijke wansmaek... Hollandsche liedjes! Hollandsche muzijk! ha! ha! ha!
fatering.
Hollandsche liedjes! (Zingende en op eene overdrevene wijze den kadans accentuërende.)
Dáér kwám ééns één méísje van Schévéníng aén, En ze wás mét één mándjé met ve-hisch belaên. ha! ha! ha! Ze riep - och géwis! Wie koopt - er mijn vísch? 'k Heb róggén - 'k heb tárbôt die kéu-ré-lijk is. ha! ha! ha! kéu-ré-lijk is! ha! ha! ha! Mevr. karver.
Het stinkt naar 't vischwijf: ve-he-hisch! Het is een lijfstukje van mijnheer mijn echtgenoot.
fatering
(zingende.)
Een stáeltje - waeráchtig - dat kéu-ré-lijk is! Mevr. karver.
Onlangs dacht ik eens te moeten beproeven in hoeverre mijne ‘gedachten’ hem zouden treffen; ik las hem dus eenigen uit de tweede periode, die u bijzonder bevallen waeren, voor...
fatering.
Paerlen voor de zwijnen geworpen, paerlen voor de zwijnen!... Wat zeide hij? Mevr. karver.
Ik heb hem nimmer zoo onverdraegelijk gezien!... Hij zette een bijster schrander en wouldbe-satieriek gezicht, en... ik kan het ter naeuwernood vertellen... ik viel haest van mijzelven van ergernis...
fatering.
Imbecille! Wat durfde hij op deze schoone bloesems en vruchten van uwen geest aenmerken? (hij keert zich lagchend af.) Mevr. karver.
Wel... hij stond op, en, mij lagchend | |
[pagina 208]
| |
aenziende, begon hij te declaemeren, als waere het eene sententie van Boileau: Mijn kostlijke van Emmeden
Och maek toch liever hemmeden!...
degoutant... niet waer?
fatering.
Horrible! Horrible! most horrible! Afschuwelijke wansmaek - eene aerdigheid aan te haelen uit den Huisvriend! Mevr. karver
(opgewonden.)
Och maek toch liever hemmeden!... hemmeden! hemmeden! hemmeden!... Ik zou hemden maeken... ik!... infaem!... Wat zou zoo iemand La Bruyère wel toegevoegd hebben?... ik gaf wat liefs om het te weten!
fatering.
Hij was in staet geweest, hem toe te roepen: Mijn kostlijke La Bruyèrée Och lap toch liever schoenzolée!... Mevr. karver.
Och maek toch liever hemmeden!... Eene vrouw als ik zou hemden maeken... hemden!... IJst ge niet op het denkbeeld?
fatering.
Mevrouw, geene tael kan mijne verontwaerdiging uitdrukken! U, de gevoelvolle schrijfster, de uitstekende musicienne!... Mevr. karver.
Zou hemden maeken... hemden!
fatering.
De habile teekenaresse - de bedreven' componiste... Mevr. karver.
(gillende)
Zou hemden maeken!... Och maek toch liever hemmeden!...
fatering.
(hare hand kussende.)
Bedaer, mijne beste Trinette! bedenk wie het zeide. Mevr. karver.
Hemden, hemden, hemden - maeken!
fatering.
Bedaer! Mevr. karver.
Hemden!... alleen deze gedachte is genoegzaem, mij in 't graf te brengen, hemden maeken!...
fatering.
In 't graf?... mogt ik er rusten... dan was ik voor goed bevrijd van eene gedachte... die ook mij kwelt... (op zijn hart wijzende) Hier... knaegende worm! Mevr. karver.
Ik hoorde er u vaek over klaegen... en... kwelt zij u sinds lang?
fatering.
Sedert mijne komst hier ter stede - laet zij mij nacht noch dag met rust. Mevr. karver.
Helaes! even als de mijne, dag en nacht kwelt zij mij... hemden maeken!
fatering.
Al weder!.. Laet mij om u deze haetelijke gedachte - deze schandelijke persiflaege een oogenblik te doen vergeten - u verhaelen wat ik dezen nacht droomde... Mevr. karver.
Van úwe gedachte?
fatering.
Hoor slechts: Ik wandelde in mijn droom in mijn park: een echt Engelsch park. Alles wat mij omringde was geïmpregneerd met dat onbeschrijfelijk eigendommelijke, dat fashion heet, en waervan ons Hollandsch fatsoen slechts eene flaeuwe reflectie is; - alles wat mij omringde was fashionable... Mevr. karver.
Welk een overschoone droom!
fatering.
Alles was fashionable! van de boomen en heesters, voor en om mij, tot het hondenhok en the stals aan mijne zijde; van de gazons onder mijn voet, tot de van mos en onreinheid gezuiverde boom- | |
[pagina 209]
| |
stammen nevens mij, was er niets, of het was zeer fashionable. De honden, die nevens mij liepen, waeren Engelsche honden; de koeijen, die hier en daer graesden, waeren Engelsche koeijen, jae, de groom achter mij was geen bastaardgroom, zooals de mijne is, maer... hij was een echt Engelschman. Mevr. karver.
Welk een fashionable droom!
fatering.
Hij was gekleed met roode frac en veste, grijze inexprimable, witte beenkleeding en opgetoomden hoed; zijn haar was rood... nog hoor ik zijn plat Londensch: Ees Zur!... Mevr. karver.
Ees Zur... Ah hoe treffend!
fatering.
Ees Zur! zeide hij op mijne vraag: of Mylady reeds was opgestaan. Mevr. karver.
Het is een waer genot, zulk een interessanten droom te hooren verhaelen...
fatering.
O Trinette! hoe genoot ik, want, niet alleen, dat mijne omgeving was - zonder de minste failure, maar het gevoel was op mij, dat het juweel waarnaar ik vroeg, niet eens anders, maar mijn eigen juweel was... Mevr. karver.
Uw... juweel?...
fatering.
Mijn!... (hij staat plotseling op.) Mevr. karver.
Wat scheelt u Faetering! wat scheelt u... mijn Hemel!
fatering.
Genoeg, ik was gelukkig in mijn droom... waekend zal ik nimmer gelukkig zijn! Mevr. karver.
Hoe beklaeg ik u...
fatering.
(met emphase.)
Rustelooze, immer knaegende worm! Mevr. karver.
Ik bid u, goede Vaelentijn! bedaer, o vermogt ik uw verdriet te lenigen...
fatering.
(zich nevens haar plaatsende en hare hand grijpende)
O mogt... durfde... ik spreken! Mevr. karver.
(hare hand terugtrekkende)
Ik bid u, bedenk...
fatering.
Helaes, het is waer... ik mag niet... durf niet spreken... ik moet bedenken... Mevr. karver.
(afgetrokken)
Waer kan mijne moeder blijven!...
fatering.
Ik moet bedenken... dat het - te laet is om te spreken. Mevr. karver
(houdt de oogen neêrgeslagen, en speelt in verwarring met haar zakdoek.)
fatering.
Verschrikkelijke gedachte: te laet! Eenige jaeren vroeger gesproken... en de liefelijke bloem, die thans in eens anders tuin staet te kwijnen... zou in den mijnen bloeijen! Liefelijke bloem!... onwaerdig mensch die haer bezit... liefelijke bloem, die te vergeefs haer hemelsch schoon ten toon spreidt, te vergeefs de lucht die haer omringt doorbalsemt... Uw bezitter is ongevoelig voor die weelde, wat zeg ik, in plaets van een enkele zorg aen u te wijden, onthoudt hij u licht en zon, en... verraedt gij ook, arme bloem! verraedt gij ook door bleeker kleur, en tengerder vorm... uw lijden... de rampzaelige wordt er te ongevoeliger door... de rampzaelige verstaet niet uwe stomme welsprekendheid... Mevr. karver.
(snikkende achter haar zakdoek)
Ach, Faetering... | |
[pagina 210]
| |
fatering.
(op nieuw hare hand vattende)
Was deze schat de mijne... voor haer bezit ruilde ik niet de heerschappij der wereld, was... | |
Tooneel XI.De vorigen. Jufvr. de wind komt met groote haast het vertrek binnen.
Mevr. karver.
(verschrikt hare hand terugtrekkende)
Mijn God! Maemae, wat is er toch? is dat wild binnenvliegen!... foei! Jufvr. de wind.
Schrik niet, kind! schrik niet... ik bid je, schrik toch vooral niet! Hè!... Mevr. karver.
(hevig verschrikt, en zich aan haar stoel vasthoudende om niet te vallen)
De kinderen... zijn... Jufvr. de wind.
Neen... wees gerust... de kinderen zijn wel!... arme meid, nog is ze geschrikt - in weerwil van al mijn roepen van: schrik niet! Zijn dat zenuwen?... foei!
fatering.
Maer in 's duivels naem - zeg dan toch, wat er gebeurd is! Jufvr. de wind.
Er staan drie wagens met meubels voor de deur... eene rekening van achttienhonderd gulden!... Karver loopt als een gek mensch door de achterkamer, en praat van te scheiden of zich van kant te maken! Watte man... wat een onbarmhartig man! wat een onbarmhartig man! wat een eigenzinnig, onnatuurlijk man! Mevr. karver.
(plegtig)
Ik hoop de noodige kracht te vinden... Faetering... maemae... ondersteun mij! (Zij verlaten met langzame schreden het tooneel).
einde van het tweede bedrijf. |
|