De Tijdspiegel. Jaargang 9
(1852)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 181]
| |
Letterkunde.Moederzorg en moedervreugde.
| |
[pagina 182]
| |
alle opvoeding gegrond wordt; 10o. om de warmte en ingenomenheid voor het welzijn ook van de lagere klassen en voor de opleiding der kinderen, als een krachtig middel tot opruiming van de maatschappelijke kwalen; 11o. om den afkeer der schrijfster van te vroegtijdige opwekking zoo der ligchamelijke als der geestelijke behoeften van de kinderen, hoezeer zij die, welke op natuurlijke wijze zich opdoen, ook op onbekrompen wijze wil bevredigen; 12o. om het gezag, dat aan dit werkje met regt toekomt, als voor moeders door eene moeder geschreven, ter verhooging van de verstandige, opofferende moederliefde en ter hartelijke waardering van de heiligheid en het inwendig stille genot, dat de opvoeding geeft. Zietdaar u zoo kort mogelijk de gronden medegedeeld, waarop de heer Diesterweg niet aarzelde, zijne aanprijzende voorrede te schrijven. Wij voor ons kunnen ons over het geheel zeer goed daarmede vereenigen, ofschoon wij, zonder aan de ongenoemde moeder, de deugden onder No. 10 vermeld, te betwisten, die toch in dit werkje te veel op den achtergrond zien verschijnen, om ze als karakteristiek uitkomende, te durven noemen. Integendeel, het boek is door eene moeder uit den beschaafden stand met het oog op denzelfden stand geschreven. Dit springt overal in het oog. Gedurig is er spraak van kindermeiden, met wie de zorg der moeder moet gedeeld worden; van geneesheeren, die voor en na moeten geraadpleegd worden; van onderwijzers, die men met behoedzaamheid moet kiezen; van eene oppassing, die veel meer tijd en zorg vereischt, dan met den besten wil de moeder uit den gewonen, laat staan uit den geringeren burgerstand aan hare kinderen kan wijden. Deze bijzonderheid heeft ons zoo sterk getroffen, dat wij ons meermalen afvroegen: hoe vele moeders moeten, willen zij zich niet bedroeven, dit boekje ongelezen laten! Eene tweede opmerking is deze. De moeder spreekt hier als eene Perzische vrouw, zoo als die, volgens het berigt van Herodotus, tot op het zevende jaar met de verzorging van het kind belast was, zonder dat zelfs de vader het te zien kreeg. Er is inderdaad in het geheele boekje van den vader geene spraak; de moeder zwaait als onbepaalde gebiedster den schepter, alsof haar in den regel geen echtgenoot ter zijde stond. Nu erkennen wij wel, dat de man gewoonlijk de kinderverzorging voor zijne gade overlaat, ofschoon hij gaarne zijn deel heeft aan de oudervreugde, maar wij vragen toch, of men in een opvoedkundig werkje van den bedoelden aard den schijn mag aannemen, of het kind geen vader had en of men daardoor den man mag schijnen te regtigen, om zich aan alle bemoeijing met zijne kinderen te onttrekken. Wij gelooven integendeel, dat geene vrouw den man in haar stelsel van opvoeding buiten berekening mag laten, maar dat zij wel degelijk verpligt is, hem dat stelsel aannemelijk te maken en de toepassing er van met hem te regelen. Wij gelooven ook, dat, zoo de man aan de eene zijde zich behoort eigen te maken met het plan der moeder, aan de andere zijde deze laatste niet roekeloos den steun mag verwerpen, dien de vader haar aanbiedt in het eenparig volgen van dat plan, en dat zij vooral in de verstandelijke ontwikkeling der kleinen door hem eene vastheid en regelmatigheid kan zien aanbrengen, waarvoor hare moederlijke teederheid en gebrek aan kennis welligt minder berekend zijn. In alle geval hadden wij gaarne gezien, dat de beste wijze, | |
[pagina 183]
| |
waarop de menigvuldige botsingen, die zoo ligtelijk uit verschil van inzigten ontstaan, kunnen uit den weg geruimd worden, ware aangegeven. Wij althans beschouwen deze gaping als een wezenlijk gebrek en gelooven, dat zij een gevaarlijke strekking heeft. Tegenover deze leemte echter stellen wij gaarne eene eigenaardigheid, door Dr. Diesterweg niet opzettelijk vermeld, maar die in ons oog de waarde heeft van eene deugd. Zij bestaat hierin, dat de schrijfster hare kinderen in dezen prillen leeftijd niet alleen digt om de moeder wil verzameld houden, maar dat zij haar ook het eerste onderrigt wil hebben overgelaten. Zij rept met geen enkel woord van bewaarscholen, maar tracht op de nadrukkelijkste wijze de eigen opleiding der moeder als het meest gepast en pligtmatig voor te stellen. Wij scheppen een weinig adem, als wij eene moeder dus hooren spreken, want slechts enkele malen waagden wij het, als man, ons in dien zin te uiten en de stroom van den tijdgeest smoorde maar al te dikwijls die overtuiging in ons binnenste.Ga naar voetnoot1) Intusschen is de bedoelde meening van de schrijfster een vernieuwd bewijs voor hetgeen wij in de eerste plaats beweerden, dat het boekje voor den beschaafden stand geschreven is; want bewaarscholen achten wij, helaas! voor de geringere standen eene onschatbare weldaad. Maar is het geen onuitwischbare schande voor onzen tijd, dat zij het dikwijls ook voor de hoogere zijn? Hoe! eene moeder, die twee of drie dienstboden tot hare beschikking heeft, die eene redelijke gezondheid geniet, haren tijd behoorlijk verdeelt en zelve fatsoenlijk is opgevoed, zulk eene moeder zal geacht worden, tot behoud van haren welstand en ter behoorlijke vervulling van hare overige pligten behoefte te hebben aan eene bewaarschool? Maar, bij den hemel! voor de vervulling van welke pligten is zij duidelijker en als met den vinger aangewezen dan voor die omtrent hare kinderen. Wie heeft dan toch beter al de verschijnselen en hunne overgangen tot gedurig dieper beteekenis bij het kind gadegeslagen dan zijzelve? En men zal meer vertrouwen stellen in hunne ontwikkeling door eene vrouw, die een gedurig afwisselend aantal van 40 of 50 kleinen om zich henen ziet, met wier omstandigheden zij volstrekt niet vertrouwd is en door wier gewoel zij, als zij het zich ten minste aantrekt, gevaar loopt, krankzinnig te worden? Waarlijk, wij hebben ons nooit kunnen verklaren, hoe eene moeder in gewone omstandigheden het van zich kan verkrijgen, dagelijks zoo vele uren lang hare kleinen prijs te geven aan de opleiding tot een wereldburgerschap, dat zich, meenden wij, zeer langzaam uit den huiselijken kring moest ontwikkelen. Wij weiden thans over dit punt, dat de stof levert tot eene scherpe satyre, niet uit, maar wij betuigen ons groot genoegen, dat we op Duitschen bodem en wèl, zoo 't schijnt, te Berlijn, eene moeder in onze zienswijze op onze zijde hebben. Wat het wetenschappelijk onderrigt, door de moeder te geven, betreft, het beweerde daaromtrent zouden wij cum grano salis wenschen toe te passen. Wij achten eene uitvoeriger toelichting van het werkje overbodig. Den gang er van aan de eischen der anthropologie te toetsen rekenen wij ongerijmd, met het oog zoowel op de moeder schrijfster als op de moeders lezeressen, die wij het | |
[pagina 184]
| |
toewenschen. Het is waar, veel nieuws hebben wij er niet in gevonden; maar zeldzaam is het, dat eene moeder over dit onderwerp tot moeders spreekt: wij althans, op wie de treurige en moeijelijke taak rust, van bij onze kinderen ook de roeping der moeder te moeten vervullen, hebben het boekje met hooggaande belangstelling en niet zonder nut gelezen. Ach! dat vele Nederlandsche vrouwen, zich ook naar aanleiding van dezen arbeid harer zuster echte moedervreugd door moederzorg leeren bereiden, en dat zij zich opgewekt gevoelen, om den schat harer eigen ondervinding door kennismaking met andere dergelijke lectuur te verrijken. De vertaling komt ons voor, vrij goed geslaagd te zijn. De bearbeider had het nut er van kunnen verhoogen, door een overzigt te geven van de Nederlandsche literatuur in dit genre, en door zich niet enkel te bepalen, om voor Duitsch Nederlandsch, of voor Duitsche namen hier en daar Nederlandsche te schrijven. Wij willen niet hard vallen over uitdrukkingen als blz. 37 Van de moederborst ontwend, of over zinstorende drukfeilen als blz. 67, waar vaderlandsliefde blijkbaar voor waarheidsliefde, of blz. 113 regel 10 en regel 3 van onder waar ting voor rigting of zoo iets en hunne voor hare staat. Wij eindigen met den wensch, dat de vertaler, zoo hij ons publiek met den naderen arbeid mag bekend maken, zich geheel zette op de hoogte van zijne taak en van onze behoefte. Hadde hij dit ook nu gedaan, veel van het zwevende en duistere zou hebben kunnen worden weggenomen, dat nu op verschillende plaatsen schijnt te liggen over den leeftijd der kinderen, telkens door de moeder bedoeld, en waardoor het welligt te verklaren valt, dat zij, naar ons gevoelen, de jeugdige kleinen veel te hoog heeft gezet in vatbaarheid voor de opleiding die zij hun toedenkt. c.... r. |
|