| |
| |
| |
Geschiedenis der Waldenzen van den vroegsten tijd tot op het jaar 1850.
Door Antoine Monastier, Predikant en inboorling der Valleijen. - Uit het Fransch vertaald door J. Oudijk van Putten. Met eene voorrede van N.C. Kist, Hoogleeraar te Leijden. 2 Deelen. - Te Rotterdam, bij Van der Meer en Verbruggen. 1851.
Olivier Cromwell, protector der engelsche republiek, of een groot maar miskend man in zijne eer hersteld.
Een historisch onderzoek, door J.H. Merle d'Aubigné. - Uit het Fransch en Engelsch vertaald, door J. Oudijk van Putten. 2 Deelen. - Te Rotterdam, bij Van der Meer en Verbruggen.
Worin die Lehre bestanden habe, welche Jesu Schüler auf seinen Befehl der Welt verkündigen sollten, darüber streitet man sich nun(bald) achtzcehn Jahrhunderte, und dieses Streiten macht einen wichtigen Theil der nachfolgenden Erzählung (Geschichte der Christlichen Kirche) aus.
spittler.
Wij hebben de wat uitgebreide titels opgegeven van twee werken uit eene lange reeks van die soort, welke wij schier zouden wenschen dat nooit hadden kunnen geschreven worden, dat niet behoefden te worden geschreven. Ware de stof daartoe nooit geleverd! Ware de spiegel, dien zij ons voorhouden, niet meer noodig! Wij eeren den heldenmoed, de geloofskracht, de trouw aan het heilige, den ijver voor de waarheid, die daar bezielen, schragen, sterken tot lijden en handelen hoog, wij bewonderen de duldenden, de krachtigen; doch hoe zien wij hier vreesselijk, waar Christenen tegen Christenen kampen, het woord bevestigd: ‘Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard!’ - hoe zien wij hier bevestigd, ‘dat ons geslacht door eene Roode zee van bloed en tranen zich op weg begeeft naar het Heilige Land der waarheid en des vredes’ - altijd nog niet bereikt, waarvan wij nog door, God weet hoe lange streek van barre dorheid, door hoeveel strijd en kamp, zijn gescheiden.
Wij zijn innig overtuigd, dat het geloof als de ziel van ons inwendig bestaan, dat godsdienst het wezen van den mensch is, wij weten dat de waarheid in Christus het eeuwige leven is, dat niemand naar waarde den zegen vermeldt, dien ons geslacht daaraan dankt; - doch acht het zwakheid: maar ziende op verdeeldheid en gruwel daaruit geboren, konden wij spreken: ‘noch te Jeruzalem, noch te Gerizim,’ wij konden bidden: Doe mij de waarheid verstaan, Vader, en laat mij blijven een der stillen in den lande!
Maar kunnen, mogen wij dat? - ‘In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten!’ is een vonnis, dat niet minder op het gebied des geestes, dan voor het leven der aarde en ten aanzien onzer tijdelijke behoeften geldt. - Dan doet het woord:’ Wie mij voor de menschen verloochent, dien zal ik voor mijnen hemelschen Vader ook verloochenen,’ ons terugschrikken van dien wensch naar rust; wij voelen, onze tijd gunt en vordert iets anders dan rust. Ons ergerend dat er strijd bestaat, gorden wij ons aan tot dien strijd, uitziende naar al wat hoop
| |
| |
biedt, dat die eens zal eindigen; maar klagen daarom het Christendom niet aan. Neen! het bederf komt van de menschen. - Door hun misverstand, hun verloochenen van den Christelijken geest, hun inmengen van lage bedoelingen, door hunne hartstogten is het met zijn licht, zijnen vrede, in de wereld zoo vaak geworden als het Paradijs, doch waaruit de menschheid en de enkele mensch zichzelf heeft gebannen, waarheen het zuchtend schepsel den toegang weder zoekt, waarheen wij blikken vol verlangen - in onze heiligste oogenblikken de helderste blikken rigten -’Ik heb u vuur en water, goed en kwaad, dood en leven voorgesteld; grijpt naar hetgeen gij wilt!’ dat woord des profeten geldt nog voor de geslachten der menschen.
Doch dan is het ons, nevens het opzien naar boven, eene bemoedigende en aanmoedigende gedachte, dat hoe ook magt des kwaads en magt der duisternis mogt dreigen, er ook nog triomf kwam, dat hoe donker het mogt worden, er nog altijd kniën ongebogen bleven voor Baäl. Bemoedigend en aanmoedigend is het, als wij zien hoe veel boosheid toch reeds schier onmogelijk werd; bemoedigend en aanmoedigend wordt de blik op hen, die zooveel zwaarder strijd mannelijk hebben gekampt, die ten prijs van inspanning en offers dien vooruitgang hebben bewerkt.
Dan heet het in ons als in het Woord: ‘Volhardt! Wie volhardt tot aan het einde, die zal zalig worden!’ - Eens móeten er dagen aanbreken, waarin men op onze tijden zal terugzien, als op tijden waarin men ja iets was gevorderd en om te vorderen kampte, maar waarin toch veel waarheid onverstaan bleef, veel kracht nog werd verspild, veel zegen vergooid, veel heil gemist. Natuur en Woord en hart, nu nog niet in hun diepte verstaan en te vaak slechts schemerschijn verspreidend en klove vormend tusschen weten en geloof, moeten beter worden doorschouwd, en, het volle licht gevend, tot overeenstemming worden gebragt. Onkunde, bekrompenheid, dweepzucht moeten vallen, gelijk hier en elders de afgoden vielen. De politiek moet tot regtschapenheid komen, welbegrepen vrijheid het deel worden van volken en standen en menschen. De aarde moet eens geven wat zij geven kan; ons geslacht moet daarop worden wat het worden kan.
Men zegge toch niet: droombeeld, dweeperij! Er is boven ons, om ons heen, in ons; er ligt achter ons, wat ons die verwachting opdringt en derzelver verwezenlijking doet te gemoet zien. - Wij zeggen echter met Krug: ‘Wir reden nicht vom Jahre 2444, sondern von einer viel spätern Ziet. Denn das menschliche Geschlecht steht der Sage nach, erst im sechsten Jahrtausende, d.h. Jahre - hat also noch nicht einmal die Milchzähne abgeworfen.’ Gods oogmerken moeten verwezenlijkt worden, al is het dat menschen en geslachten die kunnen vertragen, zoolang Hij zulks gedoogt. - Het hoofdmiddel, waardoor die bedoelingen kunnen en zullen worden bereikt, is in het Evangelie, in Jezus Christus gegeven. Daarin ligt de hoogste wijsheid, alle schat van wijsheid, de edelste humaniteit. Tot mededeeling daarvan zijn de wegen wijder opengesteld dan zij zulks vroeger waren. Uitvindingen op uitvindingen stellen de schatten des aardrijks (niet enkel Australisch en Californisch goud) meer en meer ook daartoe beschikbaar. Er worden van onderscheidene zijden ideeën geopperd, pogingen aangewend, inrigtingen daargesteld, die daartoe strekken, moge ook eene ongeloovige wereld
| |
| |
daarbij haar: ‘Wat zal dat worden?’ vragen en van chimère spreken. En er is daarvoor reeds veel geschied. - Wij hebben dit dankbaar beseft, en de erkentelijkheid heeft ons vertrouwen gevoed en verlevendigd, bij het doorlezen der beide bovengenoemde werken, die ons deden aanschouwen de taaije levenskracht, de veelvermogende herstelkracht van den geest der menschheid, zooals deze wortelde en voedsel vond in het Christendom - taaijer en meervermogend, naarmate dat Christendom beter werd begrepen, reiner opgevat en warmer omhelsd.
En dan, waar bijna kon meer blijken, wat het geloof voor den mensch, maar wederkeerig wat de mensch voor zijn geloof kan wezen, dan in die Dalluiden (Waldenzen), waarvan de heer Monastier ons hier de geschiedenis levert, geschiedenis waaraan hier bereids vóór twee eeuwen de hand werd geslagen, en die reeds vóór zeventig jaren door onzen Martinet werd geboekt. - Met warmte en ingenomenheid heeft de heer Monastier zijn onderwerp ter hand genomen. Trouwens, waar het nog iets anders dan enkele koene daden, soms zelfs gemeene daden geldt, waardoor iemand werd wat men een stichter van zijn geslacht noemt,... waar men daarop nog een anderen adel bouwt, dan dien middeleeuwschen, erfelijken, die non-sense is, - waar de geest adelde en het nageslacht van dien geest niet vervreemdde, - waar het eene overtuiging geldt die de kroon en de schat en het wel bewaarde pand ook van het nakroost is gebleven; - dáár spreken wij niet met een' Ajax: ‘nam avos et proavos et quae non fecimus ipsi, vix ea nostra voco. Neen, daar is wel degelijk het deel der vaderen ook dat der kinderen. - Wij vinden daar zelfs hooge ingenomenheid met die zaak en met die vaderen natuurlijk. En daarom willen wij er den heer Monastier niet hard over vallen, dat hij, niet tevreden met hun ontstaan in een' lateren tijd van grover verbastering van het Christendom te stellen, den oorsprong der Waldenzen zoekt reeds in de dagen der Apostelen, of korten tijd nadien. Moeijelijk valt het steeds om een beweren tegen te spreken, waarvoor weinig en weinig plausible grond is, en waartegen de gronden uit den aard der zaak weinig of geene kunnen zijn, waar het eindresultaat inderdaad moet heeten: ‘Wij weten er niet van.’ Doch bestonden de Waldenzen toen, of zelfs vier eeuwen later, alreede, dan konden zij en hunne stellingen een' Claudius van Turin, den protestant der negende eeuw,
bezwaarlijk verborgen blijven; deze had zich, juist op zijn standpunt en bij de twisten waarin hij was gewikkeld, mede allereerst en allermeest op die dalbewoners moeten beroepen. En dan konden zij hun bestaan wel bezwaarlijk in zoodanige onbekendheid hebben voortgezet. Zij zouden genoemd, bekend en wel waarschijnlijk vervolgd zijn geworden; iets, waartoe het bij de toenemende magt der Paussen in de kerk geenszins aan aanleiding en vermogen ontbrak. - Of er in de beginselen en begrippen van Claudius, die de liturgie zocht te verbeteren, de beelden en kruisen te verbannen, die aandrong op een redelijk onderzoek der waarheid, en die vooral trachtte om studie des bijbels te bevorderen, ja, of er in zijne strengere scheiding van het Goddelijke en menschelijke in Jezus Christus, sporen zijn te vinden van zijne verwantschap met - zijn vaderschap bij de Waldenzen, die overigens meermalen met andere sekten zijn verward; wie zal het uitmaken?
Doch genoeg! eeuwen lang vóór de
| |
| |
Hervorming bestond in de bijna ontoegankelijke dalen en bergkloven op de grenzen van Frankrijk en Piemont een volk, afgescheiden bijna van de schier onchristelijke Christenwereld, en betere Christenen dan de massa daarbuiten. Dit mag blijken uit de zelfstandigheid der taal, uit den ouderdom van vele hunner schriften en uit het eigendommelijke hunner belijdenis, welke de heer Monastier ons als bijlage mededeelt; - dáár bestond een klein volk, aanvankelijk tegen den storm van vervolging die later over hen zou losbarsten, gelukkig geborgen, gelijk de waarheid bij hen als eene wijkplaats vond. Immers het mag opmerkelijk heeten, als men ziet hoe zuivere denkbeelden van de leer zij hadden in hunne geloofsbelijdenis, die van 1100 dagteekent, als men ziet, hoezeer zij op de meeste punten, vasten, biecht, mis, Mariadienst, eerbied voor den Bijbel, leer van de sacramenten, overeenstemmen met de voorstanders der hervorming, die goeddeels terugkeer was tot het oude en oorspronkelijke Evangelie. - Daarvan heeft de heer Monastier proeven geleverd, die te meer afdoend mogen heeten, omdat die goeddeels aan de schriften van bestrijders der Waldenzen zijn ontleend. Zelfs handlangers bij het werk der vervolging tegen hen, daaronder een Rainier Sacco, laten hun ten aanzien hunner zeden geregtigheid wedervaren, waarmede in later tijd, een Du Bellay, door François I, den ridderlijken deugniet, afgezonden om inlichtingen in te winnen aangaande de Waldenzen, heeft ingestemd.
Maar wat kan redden, wat verdedigen, waar dweepzucht en eigenbaat zamenspannen? Mogten de Waldenzen tot misschien in de dertiende eeuw stiller voortleven en door hunne zendelingen arbeiden; de booze geest der verketterings- en vervolgzucht, die elders reeds zoo vele gruwelen had aangerigt, zou ook hen treffen, en dan lang, herhaald en vreesselijk treffen. - Katharen, Albigenzen, hetzij dan loten aan den stam der Waldenzen gegroeid, of mét - en als dezen ontsproten aan den gemeenschappelijken wortel en tronk, waarmede de afgehouwen stam der kerk nog slechts door vezel en een deel bast verbonden bleef, ondergingen vervolging ten bloede, tot uitroeijens toe. De pauselijke legaat en kardinaal Amalric sprak zijn onmenschelijk, duivelsch: ‘Slaat ze maar allen dood! God zal wel weten te onderscheiden, wie daaronder al dan niet de zijnen zijn’ - en duizenden vielen onder het zwaard, of werden verbrand, met verbeurdverklaring hunner goederen. Waardige wegbereiding voor de inquisitie, die dat werk welhaast door eeuwen heen en stelselmatig wreed zou drijven!
Later komt de Capitaneis, van wien een Fransch generaal mag hebben geleerd Bedouïnen in rook te verstikken; - doch hier waren het geen trouwelooze vijanden, het waren ketters, weerloozen met hunne kinderen, het was een aartsdiaken, die dien gruwel pleegde, later in Pragela herhaald. - En daarmede is de jagt geopend, waarin bloed wordt vergoten dat schreeuwde om wrake, die eindelijk aanleiding moest geven tot verzet en strijd der wanhoop, die jaren heeft geduurd en telkens werd hervat, om heviger op te vlammen als Bersour daaraan deel neemt, die het hevigst woedt, als d'Oppède, op last van Frans I, de steeds bedreigden heviger bestookt. - Het was eene jagt, jagt ter vernieling, zoo als men verscheurend gedierte verdelgt. Doch leest dat tafereel blz. 276 en volgg. herhaald, wanneer de valleijen weder onder de Piemonteesche heerschappij zijn ge- | |
| |
keerd. Daar baatte geen dikwerf roerende trouw, het vorstenhuis bewezen. Trouw en offers, zij werden vergeten, als de nood niet meer drong. Schrikwekkend en stuitend is die lange reeks van tafereelen van bloedstorting en geweld, van verraad en wreedheid, waartegen de geloofsmoed, de volharding en eindelijk de dapperheid der Dallieden, onder Janavel en Jayer, luisterrijk afsteekt, totdat de overmagt hen dwingt om, bedreigd door gevaren zonder tal, vaderland en haardsteê te verlaten, schuilplaats te zoeken tot aan de kusten der Oostzee. - Maar een deel hunner keert, keert met bovenmenschelijke inspanning, naar den grond en de graven hunner vaderen, zij mogen die onder aanvoering van den heldenmoedigen Arnaud bereiken, innemen en tegen Frankrijk's keurveldheer Catinat verdedigen. Hoe ook benard en benaauwd, en blijve het zwaard der vervolging gestadig opgeheven boven hun hoofd, de Waldenzen blijven, een wonder Gods! bestaan, totdat de dagen komen van meerder vrijheid en 1848 hun verlossing brengt.
Doch dat onze lezers zichzelven overtuigen van de belangrijkheid dezer geschiedenis, die ons heeft doen huiveren, die ons nu en dan een traan van meewarigheid, een traan van bewonderend mededoogen ontperste. - Ligt en kort was daarbij de lange, bange worstelstrijd, dien onze vaderen hadden te voeren. Dankbaarheid doorstroomde ons hart, toen wij lazen wat Karel Albert hun gaf, wat het betere deel der natie hun gunde. - Wij juichten de Piemontezen van onzen tijd toe en leerden gelooven aan betere dagen, toen wij lazen, hoe het besturend comité bij de plegtigheid der aanneming van het constitutionele stelsel besloot, dat de Waldenzen aan het hoofd zouden worden gesteld der corporatiën van de hoofdstad, - toen allen zulks toestemden en men riep: ‘Zij zijn lang genoeg de laatsten geweest, dat zij nu ten minste de eersten zijn! - Wij hebben gejuicht, toen wij lazen, hoe de Waldenzen, toen zij met hunne banier optrokken, werden begroet met het: ‘Leven onze broeders, de Waldenzen, leve onze broederschap, leve de emancipatie!’ en de Genuezen hun uitdrukkelijk geluk lieten wenschen. Het trof ons, toen wij lazen, dat de deputatiën der studenten en van den handelsstand hun de hand reikten en het in Turin klonk: ‘Leve de vrijheid van Godsdienst! de vrijheid van geweten!’ - Wij juichten mede, toen wij lazen, hoe zij overal, en het meest en hartelijkst in de fatsoenlijke wijken der stad werden begroet en bewijzen ondervonden van vriendelijke belangstelling. Wij voelden ons getroffen, toen wij lazen, dat priesters hunne hoeden in de lucht wierpen en uit al hunne magt ‘Leven onze broeders, de Waldenzen!’ riepen, toen dezen voorbijtrokken, en er onder hen waren, die de Dalluiden hartelijk omhelsden. Met welke gewaarwordingen mogen die menschen hebben gestaan, begroet en gevierd als zij werden door volk en priesters en vorst, terzelfder plaatse, waar hunne voorvaderen om hetzelfde geloof dat zij nog beleden,
werden gefolterd en gedood!
Ai ziet, hoe goed en lieflijk is 't, dat broeders
Daar moge een bisschop van Pinorolo, Charvaz, bijstaan, met zijne hoogkerkelijke begrippen een vertegenwoordiger van den ouderen tijd van dweepzucht en onverdraagzaamheid; het mag hier heeten: ‘Vox populi, vox Dei!’ Hoe jammer, dat de zaak van het liberalismus door schijnbaar verwante, inderdaad strijdige inmeng- | |
| |
selen, werd bedorven en verloren ging! En toch is er voor de Waldenzen veel gewonnen. Hun zijn de burgerlijke regten gegund gebleven, hun kerkbestuur is georganiseerd, Radetzky heeft hun vrijheid gegeven om in Piemont's hoofdstad een bedehuis op te rigten, waartoe de handen der protestanten in Europa en ook in ons vaderland, zoo vaak mild voor hen, zich hebben geopend. - Moge het goede over hen en bij hen bestendig zijn, en de kerk der Waldenzen hare oude spreuk bevestigen: ‘Het licht schijnt in de duisternis,’ - ook nu haar toestand gunstiger, hare vooruitzigten helderder werden. Zeer verhoogt het de waarde dezer Nederduitsche vertaling, dat daaraan is toegevoegd het verhaal van hetgeen den Waldenzen in de laatste jaren gebeurde, even als de Bijdragen welke de heer Monastier leverde, en die bijzonderheden behelzen aangaande hunne woonplaats, hunnen tegenwoordigen toestand, eene opgave van de schriften der oude Waldenzen, alsmede hun' katechismus, hier wel ter plaatse zijn aangebragt. - Wij zouden ieder raden om deze eerst te lezen. Men kan zich met eene wat uitgebreide kaart van Piemont, of ook van Zwitserland behelpen; toch spijt het ons, indien zulks den prijs niet te zeer had verhoogd, dat geen kaartje van de landstreek, waarin wij ons dikwerf zoo levendig verplaatst vonden, het werk versiert. Over het werk des vertalers willen wij straks spreken. Dank hebbe de hoogleeraar Kist, de ten volle bevoegde om te oordeelen, die dit werk onzen landgenooten aanbeval, en dit met gronden, die opwekken tot de lezing!
Wij hebben met de aankondiging van de Geschiedenis der Waldenzen die van Olivier Cromwell verbonden. De meesten onzer lezers zullen begrijpen, wat ons daartoe bewoog. - Het is bijna gang und gäbe geworden, dat Katholieken en Protestanten, waar van vervolgingen om het geloof sprake was, Ierland aanvoerden als een bewijs van Protestantsche vervolgzucht en onverdraagzaamheid. Men heeft Cromwell deswege als een koud dweepzuchtig en schijnheilig - Willem III als een politiek zeloot gelaakt. Wat den eersten betreft heeft men hier te lande de beschuldiging algemeen laten gelden. Volkshaat zag gaarne den man vernederd, die, het werk van Elizabeth voortzettende, Engeland en vooral zijne zeemagt groot maakte, die met ons dong om den schepter der zee vóór en ná hem een' tijd lang door Nederland gevoerd, op wien de smet van koningsmoord scheen te kleven. Wij hebben vroeger dat gevoelen gedeeld, daartoe geleid door vaderlandsche schrijvers en door Hume, die hem toedicht ‘dat hij door schijnheilig gebabbel een listig gedrag wist te omsluijeren,’ tot dat Macauley, in zijne Essays en in zijne History of England, ons den man zachter, wij hopen ook billijker leerde beoordeelen, en van dat kleed, dat naar schijnheiligheid zweemde, veel op rekening deed schrijven van zijnen tijd en den geest die daarin heerschende was. - Die geest mogt heeten reactie tegen de overhelling tot het pausdom en den weelderigen wereldzin van Hof en Grooten, reactie die tot uitersten leidde van bibliolatrie en rigorisme, waarmede zich zeker niet alle naturen van harte konden vereenigen, en daarom ook bij sommigen geveinsd. Praise-God Barebone, Kill-Sinn Pimple en anderen handelden wel ongematigd als dweepers; doch wij gelooven ter goeder trouw, zelfs waar zij van deze verder schijnen af te wijken. Hume maakt op dit punt de opmerking, dat de gods- | |
| |
dienstige huichelarij van een' bijzonderen aard
is, dikwerf onbewust begaan door den huichelaar zelf!
En Cromwell? - Wij denken aan Constantijn, van wien Spittler zegt: ‘Wie weet, hoe godsdienst en staatkunde zich in de ziel van den vorst mogen hebben vermengd?’ - Wij denken aan Mohammed, en vragen: wie kan zeggen, welk deel politiek hier - goede trouw ginds aan zijne handelingen hebben gehad? - De man, die zonder ooit het zwaard te hebben gehanteerd, legers aanvoerde zonder ooit geslagen te worden, die eene bijna hopelooze zaak handhaafde, die magtige partijen bedwong, die zich niet ontveinsde tot welke handelingen zijne onderneming kon voeren, die helder van oog was in theologische geschillen niet slechts maar in politieke zaken, bezat wilskracht, beleid; hij was een buitengewoon man. - Bedroog hij, naar Hume wil, alle partijen, om later geweldenaar te worden? - God weet het! maar ons schijnt zijne politiek, was die ook meermalen open en krachtig, vooral jegens de vreemde mogendheden niet zoo eerlijk. Wij hebben aan die politiek meermalen gedacht bij de diplomatie van onzen tijd, zooals die een' rol speelde ook in gebeurtenissen wier heugenis nog versch is. Eerlijk was wel misschien zijne staatkunde naar binnen, althans in den aanvang; zij hij dan ook in die dagen niet van intrigue en willekeur vrij te spreken. Bij het vonnis over Karel I, den wellustigen, bedorven, dubbelhartigen aanhangeling van Frankrijk, ging hij wel naar zijne overtuiging te werk niet alleen; maar ook naar het staatsregt. - Men leze Macauley, die dezen stap op gronden verdedigt. En Cromwell daarom veroordeelen kunnen wij niet, ook bij de twijfelingen welke Rapin Thoiras oppert niet - wilden wij ook die daad in geenen deele voor onze rekening nemen. - Protestant was hij, in zijne pogingen om de magt van Spanje te fnuiken, in zijne bdreigingen tegen den paus ter wille der vervolgde Waldenzen, in zijnen afkeer van de bisschoppelijke kerk, in zijne houding jegens de Katholieke priesterschap, in zijn oordeel over andere protestanten
- ultra-protestant. - Ierland is eene vlek op zijne geschiedenis; doch hoe werd hij tot strenger maatregelen als gedwongen, waar de Ieren Spanje, Cromwell's en Engeland's doodsvijand, en Lotharingen te hulp riepen! Daar vroeg zelfbehoud meerdere gestrengheid. Moge hij voor der zijnen fortuin hebben gezorgd - maar hoe werden verbindtenissen met den man van magt en invloed ook gezocht - eigenlijk gierig en laag baatzuchtig was hij niet. - Doch bezwaarlijk zouden wij hem zóó durven prijzen als Merle d'Aubigné zulks doet, die zijne dubbelhartigheid, zijn' willekeur, met stilzwijgen voorbijgaat en verschoont, wiens geschiedenis wel wat eene bloemlezing van het gunstige mag heeten, en hier en daar doet twijfelen, of het werk wel zoo geheel ‘ongevoelig tot een boek is geworden.’ - Hij laat ons Cromwell vooral beschouwen als protestant en als huisvader en bloedverwant, stelt ten minste die gunstiger zijden zeer in het licht. Van zulke eenzijdigheid hebben wij herhaalde malen de sporen gevonden. En wij vertrouwen toch van den heer Merle d'Aubigné, dat het bij hem niet zal heeten: ‘Wees alles wat gij wilt, maar - orthodox!’ - Hij heeft geschreven: ‘Zoodra de Christenen vergeten, dat het wezentlijke der zaak de geestelijhe kerk is, en zij zich bijgeloovig hechten aan uiterlijke vormen (wij voegen er
| |
| |
bij: ‘overgeloovig aan formulieren en bepaalde zegswijzen)’, vervallen zij tot sektegeest en fanatisme. Men leze b.v. wat de Schrijver zegt van het ‘arminianisme en het pausdom en de overhelling tot deze beide (!) dwalingen bij de Anglikaansche geestelijkheid!’ - C' est bien fort! mogen beide ook gemeen hebben, dat zij zich niet met Augustinus' noch Dordt's praedestinatie konden vereenigen. Ons herinnerde het Gomarus' woord bij gelegenheid van een dispuut, dat Arminius had gehouden:’ Men heeft van dezen dag de teugelen des pausdoms treffelijk wat Merle d'Aubigné blz. 127 zegt: - ‘Geestdrijverij derhalve was de bron der dwaling van Cromwell(om door het gebed bepaalde voorlichting te zoeken). Daarin ligt voorzeker eene belangrijke godsdienstige fout (de geestdrijverij beging er duizendmaal erger); doch neemt die fout, waar zij in godsdienstig opzigt niet te ontkennen valt, de morele fout niet weg?’ - Wij antwoorden: misschien bij Turken; - bij Christenen, wien een beter voorbeeld is nagelaten, in geenen deele! - Wij willen eenige verontschuldiging zoeken in geest en rigting des tijds; doch verstandige menschen, met het Evangelie in de hand, behoeven niet te twijfelen in - en omtrent hetgeen pligt is. - Verder heeft de heer Merle d'Aubigné zich half of geheel Franschman getoond daarin, dat hij nu en dan wel eens wat veel beweert (bl. 190), dat zijne gevolgtrekkingen niet altijd juist gemaakt zijn, en wij hier en daar enkele tirades ontmoeten, die minder ter sneê zijn aangebragt.
En toch is het, ondanks onze aanmerkingen, een boek der aandacht overwaardig. Het kan, met oordeel gelezen, dienen om ons den man billijker te doen beschouwen, die het parlement dat hij uiteen joeg kon toevoegen: ‘God be judge between you and me!’ - Of hij waarlijk niet heeft begeerd koning te wezen, en dit uit moreele beweegredenen? - Des menschen hart is een trotsch en versaagd ding; wie kan het doorgronden? - Few indeed, zegt Macauley - loved his government; but those who hated it most, hated it less, than they feared it... It had moderation enough, to abstain from those suppressions which drive men mad; and it had a force and energy, which none but men driven mad by oppression would venture to encounter.’ - Ziedaar een milieu, alhoewel geen juste zeker. - Medio tutissimus ivit. - Hij heeft magt boven magtvertoon geschat, even als eens Caesar.
De vertaling mag meer dan gewoon goed heeten. Dat is den heer Oudijk van Putten zeer wel toevertrouwd. Enkele kleine aanmerkingen b.v. op ‘opvolgelijk’ rekenden wij vitterij. - Zijne aanen opmerkingen zijn belangrijk, dikwerf noodig tot goed verstand. Zijn aan de geschiedenis der Dalluiden toegevoegd hoofdstuk, waarin hij naar aanwijzingen en mededeelingen van den heer Monastier, de jongste lotgevallen der Waldenzen beschreef, verhoogt de waardij dezer Nederduitsche vertaling en verdient bijzonderen lof. - Hier en daar hadden wij in het werk van Merle d'Aubigné teregtwijzing gewenscht, vooral waar de Schrijver Cromwell's verdiensten hoog verheft, wel zeer ten koste van Willem III. Doch geen woord meer; wij schrikken, ziende de lengte van onze aankondiging.
chonia.
|
|