De Tijdspiegel. Jaargang 9
(1852)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDe zoogenaamde electro-biologie in hare ongunstige verhouding tot de opvoedkunde.Als een' anderen Gützlaff, den eerwaardigen Evangelieprediker onder de Chinezen, zien wij thans den heer L. de Koningh het land doortrekken, - niet om ons op te wekken tot belangstelling in de eenige waarheid, waarvoor Gützlaff zijn leven veil had; maar toch, om ons bekend te maken met eene leer, die ons eenen dieperen blik in het zieleleven doet werpen. Van deze zijde beschouwd, is zij vooruitgang, en zou zij een licht kunnen verspreiden over de kennis van het zieleleven, - ware, er geen sprake van grof misbruik. Deze leer was vóór den heer De Koningh in Nederland nog onbekend. Alleen had Dr. J. Zeeman, onder het opschrift Mesmerisme, in de Gids van Januarij dezes jaarsGa naar voetnoot1) gewezen op Bennett en Braid, en wat dezen in Engeland van die leer hebben aan het licht gebragt. Even gelijk in het vorige jaar een groot deel der beschaafde wereld van Engeland en Schotland daardoor werd in rep en roer gebragt, schijnt de Electrische Biologie bij ons reeds gemeen roofgoed te zijn geworden, en als eene manie van stad tot stad voort te gaan. - Waar de heer De Koningh komt, noodigt hij het publiek, tegen de geringe som van 75 cents, of iets meer, uit, zijne proeven te komen bezigtigen, en geeft hij, na afloop der beschouwingen, aan elk, wie daarvoor 15 gulden over heeft, les in het aanwenden der Biologie (levensleer, levenskunde), niet met verbod, om die leer toe te passen, maar met verbod, om ze binnen een jaar tijds aan anderen te leeren. En ofschoon wij noch de proeven van den heer De Koningh, noch van een' zijner leerlingen hebben aanschouwd, en evenmin ons in die leer hebben doen onderrigten, gelooven wij toch kennis genoeg daarvan te bezitten, om een oordeel uit te spreken over de gevolgen van het schromelijk misbruik, dat thans reeds van haar wordt gemaakt, of het ons ook gelukken mogte, om aan elk, wie waarlijk zien wil en oordeelen, zooveel ware levenskennis bij te brengen, dat hij noch zijne eigene ziel noch die zijner medemenschen aan banden wille leggen, | |
[pagina 145]
| |
en het goddelijke, dat in den mensch ligt, doe verstompen. En al is ook ons opstel onvolledig, gebrekkig zelfs, wij hebben het niet van ons kunnen verkrijgen, om te zwijgen, waar wij tot spreken ons verpligt achtten. De heer De Koningh noodigt uuit, om op een koperen plaatje, dat met zink is ingelegd, een kwartier te turen; zijne leerlingen gebruiken onverschillig welk voorwerp ook, een' knoop, eene kurk of iets anders. Door dit aanhoudend turen wordt het gezigt min of meer verduisterd, allengs ziet men slechts door een' nevel. Bij velen blijft dit zonder verdere uitwerking. Diegenen echter, welke geschiktheid voor de biologische kunstbewerking bezitten, vertoonen een gevoel van loomheid en slaperigheid, anderen krijgen eene strakheid in de oogleden of geven een of ander teeken van opgewektheid. Terwijl dit turen plaats heeft, wordt het voorhoofd en de slapen van het hoofd zachtelijk gestreken. De eerste proef doet men met het openen en sluiten der oogen, dat geschiedt op het magtwoord van den biologist, terwijl even zoo op zijn magtwoord: al klaar de gewone toestand terugkeert. Wordt den gebiologeerde gezegd: gij kunt uwe oogen niet openen, dan kan hij zulks niet; maar op het gezegde: al klaar, opent hij ze weder. Op dezelfde wijze doet men nu den gebiologeerde alle mogelijke bewegingen maken, en welke tegenstribbelingen hij ook daartegen aanwendt, het staat niet in zijne magt, om weêrstand te bieden: hij moet gehoorzamen tot het: al klaar hem de wezenlijkheid teruggeeft. Zoo steekt hij zijnen arm op, zoo loopt en staat hij, gaat zitten op den aangewezen stoel, kan niet weder opstaan, danst en maakt elke beweging, of onderwerpt zich aan elke positie van rust, die hem wordt opgelegd. De zaal met toeschouwers wordt hem ontnomen, en hij is in een eenzaam bosch overgeplaatst; er ligt sneeuw op den grond, en hij gooit met sneeuwballen; of het regent allergeweldigst, zoodat hij zich naauwelijks onder de parapluie verbergen kan. Op het magtwoord: al klaar krijgt hij zijne bezinning terug, en bevindt zich weder in de zaal, waaruit zijne verbijstering, maar niet de werkelijkheid hem verwijderd had. Een ligt voorwerp, een wandelstok bij voorbeeld, krijgt op het magtwoord van den biologist de zwaarte van een' vijftigponder, de gebiologeerde moet dien laten vallen. Het is hem aan te zien (en zoo getuigt hij ook later), dat hij al zijne spierkracht aan wendt, om den hem al zwaarder en zwaarder wordenden wandelstok te blijven vasthouden, tot hij dien, uitgeput van krachten, vallen laat. Op soortgelijke wijze worden hem zijne zintuigen ontnomen, zelfs twee of drie te gelijk; op bevel voelt hij pijn, en eene wezenlijk bestaande is hem ontnomen, tot altijd het: al klaar de wezenlijkheid doet terugkeeren. Van enkel water drinkt hij limonade, rum, enz., enz., en waggelt op het magtwoord van den biologist als een beschonkene. Zoo laat men hem mede alles eten, wat men verkiest. Hij ziet, hoort, smaakt, ruikt en voelt steeds op bevel, en is volstrekt genoodzaakt, om te zien, te hooren, te smaken, te ruiken en te voelen, wat zijn beheerscher verkiest. Zijn geheugen wordt hem benomen, zoodat hij zelfs zijn' eigen naam niet meer kent, ofschoon hij zich daartoe alle mogelijke inspanning geeft. Al klaar, en hij weet het weêr, enz., enz. Men begrijpt ligtelijk, dat dit op honderden wijzen genuanceerd kan worden. Of twijfelt men nog, want de heer De Koningh is nog niet overal geweest? Doch neen, | |
[pagina 146]
| |
geef vrij allen twijfel op, de zaak is reeds zoo klaar geworden, al hebben we u nog niet gebiologeerd, dat ge verstandigst handelt door u nolens volens op genade over te geven, om nog maar niet uitgelagchen te worden, hoe ge aan eene zoo klare zaak kunt twijfelen. Op bl. 59 van meergemeld opstel toont Dr. Zeeman aan, dat de grootste twijfelaars zich hebben moeten overgeven. En waar de heer De Koningh zijne voeten zet, komen de biologisten als paddestoelen op. Het verwondere u dus niet, dat wij, niettegenstaande onze vroegere bekentenis, zoo goed zijn ingelicht. Doch de zaak is te ernstig, om ze al gekkende te behandelen, de dwaasheid met de biologie begaan is zelve reeds al te groot. ‘De ware oorzaak der Mesmerische verschijnselen,’ zegt Dr. Zeeman, bl. 83, ‘nu is gelegen niet in een vreemden invloed van buiten, maar in een geestverbijstering (mental delusion) , die in den persoon zelf ligt en die zijn rede en vrijen wil verlamt, zoodat hij voor een gegeven tijd slechts de speelpop is in de hand van een ander, door wien hij onweêrstaanbaar beheerscht wordt, zoodat hij niet anders, dan volgens diens wil en in de rigting, die deze aangeeft, kan zien, hooren, smaken, voelen of handelen. De lijders hebben hunne geheele aandacht gevestigd op hetgeen hun gezegd of op andere wijze te kennen gegeven wordt door die vermeende hoogere magt, en dien ten gevolge ontvangen zij indrukken door middel hunner opgewekte zinnen, die in de magnetischeGa naar voetnoot1) behandeling betrokken zijn, welke zij in hun gezonden toestand niet zouden kunnen waarnemen. Het uitgemaakte feit, dat in sommige toestanden van het zenuwstelsel de menschelijke geest zoo naar willekeur ten onder gebragt kan worden, verdient van meer dan ééne zijde onze belangstelling; men mag toch aannemen, dat een persoon onder die voorwaarden tijdelijk even zoo onverantwoordelijk is voor zijne daden als een waanzinnige.’
Trouwens dat de ziel, zich gevangen gevende, in staat is, of liever gedrongen, tot alle lijdelijke handelingen, wordt ons duidelijk, wanneer wij acht geven, wat reeds de kracht der navolging kan uitwerken. Hoe velen worden als onwederstaanlijk gedreven, om geheel te handelen, zoo als ze dat van anderen zien doen. Van waar het geeuwen en gapen, wanneer ons dit wordt voorgedaan, - het onwillekeurig zich tot dansen zetten bij het spelen van bekende walsen, of zelfs het trippelen bij het zien dansen, - het medezingen of neuriën, wanneer bekende volksliederen worden aangeheven, - het lagchen, als anderen zulks doen, al weet men niet waarom, en zoo veel meer? Hoort men niet het gerucht, wat men zich had voorgesteld te hooren, al is er geen geluidgevend ligchaam aanwezig? Ziet vooral de vreesachtige niet, wat zijne verhitte verbeelding hem voor den geest spiegelt? En zal men, door het biologisme voorgelicht, niet welligt zich juister voorstellingen leeren vormen van de duivelskunstenarijen, bezweringen, betooveringen, enz., - van de dansers, schudders, raaskallers, enz., - van de orakelspraken der ouden, - ja, hoe het mogelijk is, dat wonderdoende beelden werkelijk mirakelen verrigten? Is niet het vertrouwen in den geneesheer en de door hem voorgeschreven middelen reeds de halve genezing? En wat men hier nog meer zou kunnen bijvoegen ter opheldering, hoe het net der verbeelding van alle netten, | |
[pagina 147]
| |
die ooit zijn uitgezet, steeds de ruimste vangst had. De biologie grijpt gewis in geheel het zieleleven in, en de ontdekking harer werking zou zoo vele weldaden aan het menschdom kunnen aanbrengen, als ze thans voor hetzelve een vloek wordt. Dat wij de biologie toetsen aan eenige opvoedkundige regelen. De ware opvoeder der jeugd, die de ziel des kinds heeft bestudeerd, en weet, hoe eene gezonde ziel in een gezond ligchaam werken kan, houdt zich steeds voor oogen: Waar de kinderziel eenen natuurlijken gang gaat, behoeft men hare werking slechts te ondersteunen. De ontwikkeling moet vrij zijn, en niet dan bij hooge noodzakelijkheid in hare vrije werking beperkt worden. Wek het verstand op, ontwikkel het verder, en leid den jongen mensch op de omringende wereld, opdat hijzelf leere handelen. Verhoog het edele in den mensch, opdat hij de volmaaktheid meer en meer nadere. Alle ondersteuning in de vrije werking der ziel moet van de zedelijkheid uitgaan. Wat eenen goeden indruk op den jeugdigen mensch maakt, wordt door den opvoeder opgemerkt, opdat uit al die lichtpunten eene heerlijke schilderij ontsta. Daar de ziel zich geregeld, alzijdig en harmonisch ontwikkelt voor de verschillende zielsvermogens, is de kennis daarvan de basis der handelingen van den opvoeder. De kunst der opvoeding is, om uit elk ontwikkeld vermogen aanleiding te nemen tot opwekking en versterking van andere vermogens. De ziel staat nooit stil in hare werking, daarom gaat de opvoeder in de ontwikkeling der kinderlijke vermogens immer voorwaarts. Wij hebben echter geen oogmerk, eene opvoedingsleer te schrijven, het betoog dezer regelen en van zoo vele andere, die bij te brengen zouden zijn tot een goed geheel, laten wij daarom aan elks overdenking over. Wij willen alleen aantoonen, dat de biologie niet opvoert, maar nederdrukt, - niet uitbreidt, maar zamentrekt, - niet verhoogt, maar verlaagt, - niet veredelt, maar verdwaast, - niet volmaakt, maar doodt. De biologie toch neemt de ziel gevangen, alle indrukken worden haar benomen door het staren op een bepaald punt. En heeft men nu eenmaal de ziel in slaap gewiegd, dan is alle werking onnatuurlijk, tegenstrijdig, onwaar, onteerend en doodend. Men zal een spel maken van het edelste in den mensch, waardoor hij God gelijkvormig kan worden; men moge het gevoelen zijn toegedaan, dat de mensch het beeld Gods verloren hebbe, of dat de kiem is blijven bestaan, - elk gelooft en weet, dat de mensch voor oneindige volmaking vatbaar is. Dat deze aarde daartoe de voorbereidingsplaats is, maar dat zijn eigenlijk leven eerst aanvangt daar boven bij God. Kan er dan grooter verderfengel in Nederland rondwaren, dan de biologie, zoo als hare leer tot een spel is verlaagd, - waarbij de cholera zelfs niet is te vergelijken, daar deze voor de ligchamen, maar gene voor de zielen doodelijk is! In handen van den man van kennis kan het niet dan voordeelig werken, dat men de werking der ziel nader heeft leeren kennen. Doch in plaats van geneesheeren zijn het kwakzalvers, die biologeren. Er zullen in de edele kennis der ziekteleer en hare geneeswijze wel altijd kwakzalvers blijven bestaan, en galvanische kettingen en holloway's pillen en zalf en wat dies meer zij hare wonderen doen, als men slechts gelooven wil aan hare heil- | |
[pagina 148]
| |
zame werking; maar zoude er ooit zoo groote kwakzalverij gepleegd zijn als thans door onze tegenwoordige biologisten! ‘Deze kunstbewerkingen, mits voorzigtig en met zorg geleid;’ zoo voert Dr. Zeeman Mr. Braid sprekende in, bl. 98 en 99, ‘zijn geheel onschadelijk en kunnen tevens tot de heilzaamste gevolgen leiden, door het verligten of genezen van zekere ongesteldheden, die óf in eene hooge mate hardnekkig ter behandeling zijn, óf zelfs geheel ongeneeslijk op de gewone manier van behandelen met enkel medicamenten. Op deze wijze kunnen wij de stemming der zenuwwerking, den toestand van den bloedsomloop, hetzij plaatselijk, hetzij algemeen, en diensvolgens de verrigting van een bepaald orgaan opwekken of neêrdrukken in eenen zeer aanmerkelijken graad, naar gelang der manier van kunstbewerking, waartoe men in elk individueel geval zijne toevlugt neemt. Langs dezen weg dus kan ziekelijke inbeelding en ziekte niet alleen teweeggebragt, maar ook in vele gevallen genezen worden, en dat wel niet enkel voor zoover de geestvermogens, maar zelfs waar de ligchamelijke verrigtingen er bij betrokken zijn. Elke verrigting kan verlamd of gestoord worden, door eene bepaalde manier van bewerking, van opdringing, van manipulatie; zij kan versterkt en te regt gebragt worden door een tegenovergestelde wijze van behandeling. Meer dan ergens anders, ziet men dit bewaarheid bij patiënten, welke in den zoogenoemd magnetischen slaap geraakt zijn.’ En nu deze voorzigtig en met zorg te leiden kunstbewerking in handen van oningewijden, die daarenboven de biologie als spel bezigen! ‘Tot nog toe heeft men steeds gevonden, dat, naarmate deze verschijnselen (de vatbaarheid voor biologie) vaker bij iemand worden te weeg gebragt, zij in het vervolg des te gemakkelijker kunnen opgewekt worden, en dat de lijdende persoon des te gevoeliger en zenuwachtiger wordt.’ bl. 50. ‘Hoe belangwekkend eene vertooning het zij, die ons leert, dat de menschelijke geest op zulk eene wijze ten onder gebragt en beheerscht kan worden, zoo herinnere men zich wel de zoo even reeds aangeprezen omzigtigheid, waarbij van hare geneeskundige toepassing sprake was. Braid houdt de voortgezette herhaling van de bedoelde proeven bij wakenden voor alles behalve gevaarloos voor de geestvermogens van zulke lijders, die er in een blijvenden ziekelijken toestand door kunnen geraken. Andere deskundigen oordeelen er eveneens over, dat het zonder onderscheid nemen van proeven op zenuwachtige personen nadeelig kan zijn.’ bl. 99. ‘Een gezonde geest kenmerkt zich door het juiste evenwigt van al de geestvermogens, op dezelfde wijs als de gezondheid des ligchaams afhangt van de juiste werking van alle zenuwen. Men heeft dus volkomen regt den hier besproken toestand een' ziekelijken te noemen.’ bl. 94. ‘Verscheiden voorbeelden zijn hem (prof. Bennett) bekend, dat verstandige jongelui - studenten aan genoemde (Edinburghsche) akademie - gedurende korteren of langeren tijd ongeschikt geworden waren hunne gewone bezigheden te volgen, en verpligt werden, wegens gebrek aan opmerkzaamheid en geestkracht, hunne collegiën en studiën te laten varen. Enkele van hen, de schade gevoelende, die zij daarvan reeds ondervonden hadden, weigerden bepaaldelijk zich het nemen van verdere proeven op hun persoon te laten welgevallen, en de ouders van enkele zeer gevoelige jon- | |
[pagina 149]
| |
gelieden, verschrikt door het blijkbaar nadeel, dat de gezondheid hunner kinderen er bij leed, hebben eene herhaling van deze gebeurtenissen ten strengste verboden.’ bl. 42 en 43. Bij ons heeft men reeds sommigen na de uitspraak van het: al klaar flaauw zien vallen, anderen eenige malen als een' tol in de rondte zien draaijen. Men verhaalt nu al reeds erger gevallen, die met hersenkrenking vrij wat overeenkomst hebben. En wat zal het einde wezen! En toch biologeert men er maar dapper op voort. Daarenboven maakt de biologische bewerking schuw. Wij hebben er zich zien verschuilen wanneer de biologist in de verte aankwam, want de overgave aan hem is onwederstaanbaar en houdt dagen lang aan. En als men dan in aanmerking neemt, dat het enkel zien, vooral het nabootsen, van vallende ziekte dezelfde kwaal werkelijk deed ontstaan, hoe moeten dan de zenuwtoevallen door de bewerking van de biologie vermeerderen! Er loopen geruchten dat én in Hamburg én in Engeland de toepassing dezer levenskunde is verboden. Moet het bij ons ook zoo verre komen, dat het dan toch spoedig zij. En nog daargelaten al het onverantwoordelijke, dat er in ligt, om de zielen zijner evennaasten te verzwakken, en hare vrije werking haar geheel of gedeeltelijk te ontnemen, welk eene onteering voor de menschheid, wanneer men hare individuen op het magtwoord van anderen ziet dansen als apen en beeren, - wanneer men hen allerlei vernederingen ziet ondergaan. Wie zou zich daartoe laten gebruiken, al meent men zijner ziele geen nadeel toe te brengen. En nogtans doet de nieuwheid overal de voorwerpen voor de biologie vinden, en zijn er nog altijd velen, die eens willen ondervinden, hoe men zich dan toch bevindt, als men gebiologeeerd wordt. Dat men daarnaar en op die wijze nieuwsgierig kan zijn! Vaders! zult gij nog langer uwe kinderen tot de speelbal der grappen van anderen laten, of zelf - hoe is het mogelijk! - op uwe kinderen uwe aardigheden aanwenden! Wanneer de aanleiding tot eene onverstandige opvoeding der kinderen door Salzmann nog eenmaal mogt herdrukt worden, dan moeten de algemeene middelen, om de kinderen van de gezondheid en het leven te berooven met een zesde onderwerp vermeerderd worden, onder het opschrift: laat ze herhaaldelijk gebiologeerd worden. Medeonderwijzers! wij hebben het van onzen duren pligt geacht, onze leerlingen met al de nadeelen der biologie bekend te maken, waarbij wij niet in gebreke zijn gebleven, hen het bespottelijke te doen gevoelen, om op het magtwoord van anderen genoodzaakt te zijn allerlei kunsten te maken! Echtgenooten! zult gij uwe vrouwen aan die vernederende kunstbewerking onderwerpen! Al laat gij haar ook allerlei aangename spijzen eten, zij is de speelbal uwer nukken, en gij maakt haar ten spot uwer vrienden. Heeren! zult gij uwe ondergeschikten aldus verlagen! Wie zou, bij nadenken, het edelste in den mensch zoo willen verstompen, verdwazen en der bespotting prijs geven! Of wordt de mensch door de biologie niet nog onmagtiger dan de beschonkene door den drank! Dat de biologie spoorloos mogte verdwijnen, alvorens hare slagtoffers te treffen! Zijn wij te streng in ons oordeel, wij onkundigen, oningewijden (evenwel er belmoren noch groote geleerdheid noch | |
[pagina 150]
| |
schatten toe, om de biologische proeven (!!!) zelven te kunnen nemen!), God geve, dat het waar zij! Zijn wij altijd geneigd, onze dwalingen, bij overtuiging, te herroepen, hoe gaarne zouden wij later ontwaren, dat wij tegen windmolens hadden gevochten, en dat wij al te veel kruid hadden verschoten, daar de vijand slechts een vogelverschrikker bleek geweest te zijn. Thans zijn wij daarvan zoo weinig overtuigd, dat wij huiveren op het bloote denkbeeld: de heer De Koningh reist nog altijd Nederland rond, om biologische proeven te doen, en te zorgen, dat zijne kennis na hem niet versterve. Was ons oordeel scherp, wij hebben dit gewild, opdat elk, wie nog geen biologist is, zich eens bedenke, hij mogte anders naderhand minstens genoodzaakt zijn, op den idioot te staren! Wij vallen den heer De Koningh niet hard: met genoegen vernemen wij, dat hij een hupsch mensch is. Wij vallen zijne leerlingen niet hard: er zijn onder hen, die wij hoogachten en wier verstand wij boven het onze stellen. Wij zijn tot heden innig overtuigd, dat indien alle biologisten kennis droegen van het doodelijke hunner kunst, voor de toenadering geen er menschelijke wetten vatbaar, zij hunne menschonteerende handelingen zouden staken, en de proeven der biologie alleen aan de heeren doctoren overlaten. Heeren biologisten! wilt gij werkelijk de wetenschap verrijken, och neemt dan uwe proeven op de dieren; zoo gij hen niet martelt, wij kunnen er vrede mede hebben, maar neemt ze toch niet op hen, die met u eenmaal voor den troon van God zullen gesteld worden, om rekenschap te geven van al hun doen en laten. 8 Julij, 1852. |
|