| |
Julianus de afvallige, of de strijd tegen het Christendom.
In drie zangen, door C.W. van der Pot. Predikant te Leiden. Met houtgravuren, naar teekeningen van C. Rochussen, door Best, Vermorcken en Verveer. 4o. Te Haarlem, bij A.C. Kruseman.
De strijd en de zegepraal des Christendoms is ons het keerpunt, de knoop der wereldgeschiedenis. In de paradijsbelofte aangewezen, afgeschaduwd in den levensloop der aartsvaderen, en in de geschiedenis van het volk van Israël, kwam het Godsrijk in de volheid der tijden op aarde, om de wereld te herscheppen en tot het geluk te voeren; niet door uiterlijken glans en grootheid, maar door kennis, geloof en liefde, waardoor alleen het gemoed der volken en der individuën gestemd en vatbaar gemaakt wordt voor de zegeningen van het Rijk des vredes, zoo als het door den Heiland der wereld en zijne onmiddellijke navolgers verkondigd werd.
Dat die stemmen niet dadelijk begrepen werden door eene wereld ‘die in het booze ligt’ wien zal dit verwonderen? Geen tegenspraak noch belemmering echter konden haar verdooven, en zij klonken uit kerkerholen en rotskloven en door den smook der brandstapels, krachtiger dan het bazuingeschal om de muren van Jericho, en deden de hoogten en torens van ongeloof en trotschheid vallen, en zij bragten de boodschap des heils in de paleizen en hutten, in de bevolkte steden van Azië en in bosschen van het nog half onbeschaafde Europa; en de zegepraal van het Christendom scheen volkomen, toen de beheerscher van het Romeinsche rijk, die den schepter zwaaide over de drie werelddeelen, na de neêrlaag van zijn laatsten mededinger, het kruis verhief in zijn labarum, en door de vestiging van zijn rijkszetel te Byzantium, aan het heidensche Rome het krachtigst steunpunt van zijn gebied deed verliezen.
Maar in die verheffing des Christen- | |
| |
doms lag de kiem tot een schromelijk verval. Wereldwijzen en wereldgrooten, niet altijd uit zuivere beginselen, dikwijls uit eer- en roemzucht het Christendom omhelzende, ongaarne hunne voormalige grootheid en aanzien verliezende, bragten hunne heidensche of Joodsche denkbeelden in het Christendom over. Er vormde zich een kerkelijke hierarchie, zoo als die vroeger nimmer bestaan had, en de eenvoudige godsdienst van Jezus werd omgeven van al de pracht en luister der verlaten eerdienst. Naarmate men het vroeger verdrukte Christendom hooger zocht te vereeren, werd het dieper miskend in zijn goddelijken oorsprong en hemelsche roeping. Onder de verachtelijke opvolgers van Constantijn den Groote? drie zijner zonen, elkander in naam en ondeugden vrij gelijk, werd het een voertuig in de hand van het geweldigst despotisme; de godsdienst der vrijheid, der liefde, der zachtmoedigheid werd verlaagd tot een werktuig van onderdrukking, haat en vervolging.
In dien toestand, overbekend bij ieder, die niet geheel vreemdeling is in de kerkelijke geschiedenis, vond haar Julianus, de eenige bloedverwant van den laatst overgebleven zoon van Constantijn, die aan de moordzucht van den wreeden en lafhartigen Constantius ontkomen was; - zoo vond hij haar althans aan het hof van zijn oom en bij de grooten, die hij leerde kennen. - Zijn geest, gevoed door de schriften der ouden, gedurende zijne gevangenschap in Cappadocië, later gedurende zijn verblijf in Nicomedië, versterkt door de schriften van Libanius en andere wijsgeeren in de geestelijke opvatting der symbolen van het heidendom, kon zich niet vereenigen met den beuzelachtigen geest, de twisten en hairkloverijen, welke toen de kerk van Christus ontsierden en verdeelden; wij gelooven niet, dat Julianus, in weerwil van zijne uitwendige belijdenis van het Christendom (waartoe zijne verhouding tot den keizer zijn oom hem dwong) immer een Christen geweest zij, en dat alzoo inderdaad de naam van ‘Afvallige’ op hem van toepassing is. Maar zóó wordt het althans verklaarbaar hoe hij, na zijne uitroeping tot keizer, in de herstelling van het heidendom de herschepping van den geestelijken toestand des rijks zocht, gelijk in de hervormingen, door hem in de hofhouding en het rijksbestuur met bewonderenswaardigen moed en volharding te weeg gebragt, de regeneratie van den diep geschokten staat.
Maar was de herstelling van het heidendom door Julianus geen staatkundige misslag? - Wij gelooven ja! - In weerwil van de onzuivere elementen welke zich met het Christendom vermengd hadden, was toch het levenwekkend beginsel dat het bevat, te diep en te ver doorgedrongen, dan dat het door de herplanting van de uitgebloeide twijg des heidendoms kon verdrongen worden. De prachtige feesten en offerplegtigheden door Julianus ingesteld en gevierd mogten de processiën en hoogmissen der Christenen overschaduwen, niet daarin lag het wezen van het Christendom; deze zouden eenmaal blijken, nietige en kleingeestige omhullingen te zijn van de godsdienst in geest en waarheid, welke als de kern in dezen ruwen bolster verholen bleef, maar eenmaal in oorspronkelijke reinheid zich zou vertoonen, wanneer haar deze onwaardige omhulling ontviel. - De zegepraal welke Julianus zich beloofde, kon, van een louter menschelijk standpunt beschouwd, niet dan voorbijgaande zijn. Noch de heerschende geest, noch de toestand des Romeinschen rijks, reeds tot in
| |
| |
zijne grondvesten geschokt, noch de behoefte des volks, 't welk, zonder den wijsgeerigen geest waarin Julianus het opvatte, aan het uitwendige heidendom niet meer gelooven kon, maakte deszelfs duurzame herstelling mogelijk.
En de wijs waarop Julianus zich tegen het Christendom verzette, zij was zeker slim overlegd. Geen vervolging als vroeger, alleen uitsluiting van eer en voordeel voor zijne belijders, inzonderheid onthouding van kennis en onderrigt (het middel van allen, ook in onzen tijd, die zich, 't zij zich des bewust of niet, tegen de verspreiding van ware verlichting en zedelijkheid aankanten), en voorts - wat hem, den keizer en wijsgeer zeker het minst vereert, schimp- en smaadredenen (waartoe echter de Christenen zelve, vooral die van Antiochië te veel aanleiding gaven); maar deze, hem onwaardige handelwijs, welke zijn tijdgenoot, de geschiedschrijver Ammianus Marcellinus zelf in hem berispt, keerde het eerst op hem terug. - Doch voor het overige, kon zijn stelsel van uitroeijing des Christendoms slechts werken in de toekomst; en welke toekomst had een bestuur dat niet erfelijk was, en bij de keus van een volgenden keizer, geheel van aard kon veranderen? zoo als werkelijk in de verheffing van Jovianus, na Julianus' dood, het geval was.
Vatten wij deze denkbeelden in weinige woorden te zamen, dan zien wij in Julianus eenen bestrijder des Christendoms, wiens gedrag zich verklaart uit het schromelijk verval en de diepe verdorvenheid, welke reeds in zijn tijd de toen zegepralende kerk aankleefden; maar die overigens, tegenover de vorsten zijne onmiddellijke voorgangers, in alle opzigten, gunstig afsteekt als mensch en regent; doch wiens zoogenaamde apostasie, noch in doel noch in middelen geschikt was om de groote zaak van het Christendom te benadeelen.
Julianus de Afvallige is en blijft een belangrijk onderwerp van studie voor den geschiedvorscher en den wijsgeer - is hij het evenzeer voor den dichter? Zoo wij immer geaarzeld hadden in de beantwoording van deze vraag, het voor ons liggende dichtstuk van den heer Van der Pot zou ons wettigen, om daarop een ontkennend antwoord te geven.
Het dichtstuk is in drie zangen afgedeeld. - De eerste zang draagt tot opschrift: de Afval.
De dichter heeft de geschiedenis van Julianus' apostasie nuchter opgevat en getrouw wedergegeven:
‘Mijn geest heeft Jezus nooit gediend!
Schoon ook mijn knie voor hem zich boog,
'k Bleef in mijn hart der goden vriend,...
Komt! rigt hun standbeeld weêr omhoog!’
Maar wij gelooven in ons regt te zijn, wanneer wij hier een dieper blik verwacht hadden in de geest- en gemoedsgesteldheid van Julianus. Iets meer dan de kort voorafgaande beschrijving van den held:
Een helder brein; een wakkre geest;
Een fijn vernuft; een scherpziend oog;
Een hart voor geen gevaar bevreesd;
Een wil die voor geen weêrstand boog;
Een fier gemoed; onleschbre dorst
Naar eer en grootheid in de borst;
Een telg van de oude heldenteelt, -
Ziedaar des keizers beeld!
Niet onjuist voorzeker; maar die geen enkelen lichtstraal werpt op de groote gedachte zijner godsdienstige overtuiging, - ten zij, - dat men die van zulk een geest en zulk een gemoed niet zoo onjuist, - althans, niet ongemotiveerd verwacht. - Zie, dit stemt niet gunstig voor de zaak, welke hij verwerpt; en wie
| |
| |
gevoelt niet dat de dichter, naar mate hij meer het feit nadert, gelijk het zich in Julianus' afval vertoont, minder het poëtisch effect bereikt, 't welk de dichterlijke behandeling dezer stof had moeten te weeg brengen. Dit gebrek wordt niet verholpen door de daaropvolgende uitroepen, hoeveel grooter roem de keizer zich zoude verworven hebben door een anderen weg in te slaan en het Christendom te steunen; noch door een onbewezen blaam van toelating en geheime vreugde over bloedige vervolging der Christenen op Julianus te werpen, gelijk in het volgende couplet:
Weerhield zijn mond ook 't wreed gebod, -
Toch werd er menig zwaard gewet,
En menigeen op 't moordschavot
De martlaarskroon op 't hoofd gezet,
Die zijn geloof, zijn liefde en trouw
Voor goud noch eer verlooch'nen wou; -
En 't stroomen van het christenbloed
Deed 's Keizers hart toch goed.
Deze dichterlijke vrijheid wordt nog versterkt door de daarbij gevoegde gravure, een tafereel uit de wreedste vervolging der Christenen onder vorige heidensche keizers. - Doch, 't is waar, zonder deze pathetieke voorstelling hadden wij den overgang gemist tot het slot van dezen zang, waarvan de inhoud is, dat geen aardsch geweld bestand is tegen hooger Magt.
De tweede zang: de Tempelbouw geheeten, schetst de poging door Julianus in 't werk gesteld om den Joodschen tempel te Jeruzalem te herbouwen; - volgens sommigen om de Godspraak, welke de verwoesting van dien tempel voorspeld had, te logenstraffen; volgens anderen, een door den dichter omhelsd, meer aannemelijk gevoelen, om in den Tempel het vereenigingspunt der Joodsche natie te herstellen; die van hare verspreiding over de aarde tot het land en de eeredienst der vaderen teruggebragt, zou ophouden, in hare verstrooijing, het levend getuigenis te zijn van den tegen haar uitgesproken vloek, wegens de verwerping van den Messias. Die tempelbouw werd echter door vreesselijke natuurverschijnselen verstoord, en het plan van Julianus, wat dit dan ook moge geweest zijn, verijdeld. - Wij laten de veel besproken vraag over het wonderbare in deze verstoring van den herbouw des Tempels in het midden. Het feit zelf, zoowel door Joodsche en heidensche als Christenschrijvers vermeld, schijnt aan geen twijfel onderhevig, en de dichter was ten volle geregtigd daarvan, volgens zijne opvatting, gebruik te maken. - Die gebeurtenis maakt dan ook het meest dichterlijke tafereel uit van het gansche stuk, ofschoon zij als episode te zeer gerekt is. En de gevolgen van de gebeurtenis hadden levendiger kunnen geschilderd worden en, naar de opvatting des dichters, eene andere wending kunnen doen verwachten, dan de koude vermelding, dat de mare van een opstand der Christenen, of een uitstorting van Germaansche volksstammen over Italië, minder ontzettend voor den keizer zoude geweest zijn, dan de tijding:
‘De bange worstling is verloren, (?)
Die Galileër zoo veracht,
Is sterker dan uw keizersmagt!’
De derde zang: Laatste strijd en dood, vangt aan met een droomgezigt van Juliaan; dit toovert hem zijne jeugd voor den geest,
Gelijk hij was voor menig jaar,
Zich zelven met de Christenschaar
In Cesarea's kerkgewelven
Gebogen voor het hoog altaar.
| |
| |
Nu vloog hem in een bonte rij
Een heir van droomen wild voorbij.
Daaronder een
Dat over hem zich nederboog,
Met ernst en weemoed in het oog;
En, staande aan 't vorstlijk ledekant,
(een geweldig in 't oog springende stoplap!)
Al dieper tot hem nederbukte,
En plotseling zijn schedel drukte,
Met de uitgestrekte regterhand,
En toen die hand werd opgeheven,
Stond dáár, zijn voorhoofd ingegrift,
Een woord in onuitwischbaar schrift,
Een naam: - ‘Afvallige’ geschreven.
(Een fraai denkbeeld, maar door te veel overtolligheden, waarop men vooral niet het - superflu, chose si necessaire! toepassen kan, ontsierd.)
Later ziet de vorst zelfs het beeld des Heeren - maar hij stoot het weerbarstig van zich af, en - Julianus zet zich aan 't schrijven tegen het Christendom.-
---- Hij doopt zijn veder
In gal en edik. - Dartle spot,
Die spel drijft met het woord van God,
Zoo staat dan dat fraaije droomgezigt zonder eenig verband tot de handeling of den inhoud van het gedicht, als eene - hoe zullen wij 't noemen? dichterlijke tirade of parade? geheel op zich zelven! het wekt zelfs niet eene enkelde herinnering op bij den vorst in zijn stervensure, waar er misschien grootelijks partij van te trekken was geweest; - het dient werkelijk tot niets!
Doch wat te maken van den hoofdinhoud van dezen zang, Julianus' strijd tegen de Perzen? Er bestaat niet het minste verband tusschen deze gebeurtenis en het onderwerp van het gedicht: de strijd tegen het Christendom. Of wilde de dichter daarin, en in het sneuvelen van Julianus in dien strijd den wissen ondergang van 't heidendom aanschouwelijk maken, door hem geschetst in deze regels:
En 't heidendom, van d'arm beroofd,
Waarvan 't herboren glans en luister
En heerschappij zich had beloofd,
School weer terug in 't nachtlijk duister,
En boog ontmoedigd 't stervend hoofd.
Scheen 't ook, bij 's Keizers leven weder
Tot nieuwe grootheid op te gaan,
't Viel bij diens dood verpletterd neder,
Om later nooit weêr op te staan.?
Maar waartoe dan die uitvoerige schildering van den strijd, zelfs van de wijze van strijden der Perzen, het meest geducht wanneer zij ter vlugt tijgen? (Voorzeker een der fraaiste gedeelten van het gedicht als descriptieve poëzij, doch een geweldig hors d' oeuvre!)-
De dichter schijnt dit zelf gevoeld te hebben, en vandaar welligt de inlassching der volgende regels op bladz. 53:
----Waar 't slechts gelukt,
De Perzen voor zijn troon gebukt
Te zien, dan had zijn alvermogen
Geen grens meer. Hij ware opgetogen,
Met heel zijn rijksmagt, en zijn vuist
Had Christus' kerk in 't eind vergruisd.
Doch dit voornemen, geheel in strijd met de tot nog toe gevolgde staatkunde van Julianus, wordt hem zeer eigendunkelijk toegedicht; even als de wijs van zijn sterven, door sommigen van 's vorsten vijanden, waarvan de dichter heeft goedgevonden gebruik te maken in de volgende regels:
Hij vangt in de open hand het bloed,
Dat gudst uit de ongeneesbre wonde,
Werpt toen 't omhoog en roept verwoed,
Als waar de bittre smaad hem zoet,
Als deed die laatste hoon nog goed
Aan 't stervend hart: ‘gij hebt gewonnen,
Gij Galileër wien ik haat!’
| |
| |
Wij vinden deze voorstelling van Julianus' uiteinde noch fraai noch edelmoedig.
De bittere haat van zijne tegenstanders moge zich vermeid hebben in die bloedige en meer dan onverschrokken daad, in dat opvangen van het bloed in de stervende hand en het opwerpen daarvan ten hemel, - natuurlijk is zij niet, en zij mist daardoor reeds de waarschijnlijkheid; doch al had zij werkelijk plaats gehad, dan twijfelen wij of die naakte voorstelling er van overeen te brengen zij met de regelen van den goeden smaak. Maar wij vinden die voorstelling bovendien onedelmoedig. Bedriegen wij ons, of heeft zij iets van het schoppen van den dooden leeuw? De keizer Julianus met zijne onbetwistbare kundigheden, den roem zijner dapperheid, zijne edele hoedanigheden, zijne strenge zeden, zoo gunstig afstekende, wij zeggen niet bij de keizers zijne onmiddellijke voorgangers, maar bij vele Christenen van zijnen tijd, de keizer Julianus, in weerwil van zijne dwalingen en zwakheden, is ons een te belangrijke figuur om hem te zien sterven op eene wijs als alleen de bitterste haat versieren kon. - Had de dichter dan niets voor hem op te wekken dan afgrijzen? Kon de Christen-zanger dan zelfs bij dàt sterfbed geen traan van deelneming doen storten? Of, zoo hij grond meende te hebben, om hem als een verhard zondaar en loochenaar van den Christus te moeten voorstellen, had hij dan geen enkelen straal op dat donkere tafereel kunnen werpen, - had hij ten minste niet een toon van medelijden met den diep rampzalige aan zijne luit kunnen ontlokken?
Wij meenen door de beknopte ontleding van het dichtstuk: Julianus de Afvallige te hebben aangetoond dat de stof zich niet gemakkelijk tot eene poëtische bewerking leent. Het belang wordt, bij eene nuchtere opvatting der geschiedenis, dadelijk te zeer verdeeld - en weinig verschilt het of wat onze antipathie wekken moest, wekt onze sympathie en omgekeerd. - Of echter het onderwerp, met de noodige kieschheid, smaak, en vooral door een meesterhand behandeld, niet een waarding kunsttafereel zou kunnen worden, is eene andere vraag; maar wij moeten rondborstig verklaren, dat deze taak te veel omvattend schijnt voor de krachten van den heer Van der Pot.-
Wij laten aan anderen over om in kleinigheden aan te wijzen wat hem nog in dictie, woordenkeus enz. ontbreekt; gaarne geven wij hem den lof van meester te zijn der versificatie en dat sommige détails schoon en verheven zijn; vooral is zijne poëzij echt Christelijk, zij bevat Bijbelsche beelden en waarheden, in welluidende verzen uitgedrukt, en zoodanige schoone gedachten laten nimmer na om luide goedkeuring uit te lokken. - Doch wij achten het talent van den heer Van der Pot te hoog, om hem niets dan een weerklank dier toejuiching te doen hooren; alsof de kroon der dichtkunst tot zoo geringen prijs te verkrijgen ware; - neen, die eischt van hem nog veel studie, indien hij zich krachtig genoeg voelt om op het ingeslagen spoor voort te gaan.
De typographische uitvoering doet de pers van den heer Kruseman eer aan. De teekeningen van den heer Rochussen en de gravures van de heeren Best, Vermorcken en Verveer zijn zeer fraai, - doch onzes inziens niet altijd met smaak aangebragt, - gelijk b.v. het beeld der biddende moeder met haar kind op blz. 9, die slechts als vergelijking in 't dichtstuk voorkomt.
|
|