De Tijdspiegel. Jaargang 9
(1852)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijIV.De natuurkundige wetenschappen die op de Inductieve methode gegrond zijn, moeten daardoor eindelijk de deductieve tot rigtsnoer van haar onderzoek verkrijgen. ‘De deductieve methode waardoor wij de wet eener werking uit de wetten der oorzaken afleiden, door welker zamenwerking zij ontstaat, kan tot doel hebben òf de wet te ontdekken, òf de reeds ontdekte wet te verklaren. Het woord verklaren komt zoo dikwijls voor, en neemt in de wijsbegeerte eene zoo gewigtige plaats in, dat het zeer noodzakelijk is de beteekenis daarvan vast te stellen. Men noemt een bijzonder geval verklaard, als men zijne wet aangetoond heeft, dat is: als men de wet of de wetten der veroorzaking aantoont, waarvan dit geval de werking is. Op eene gelijke wijze houdt men eene wet of eene gelijkvormigheid in de natuur voor verklaard, als eene andere wet of wetten aangewezen kunnen worden waarvan deze wet zelve een geval is, en waaruit zij afgeleid worden kan.’ -- Volgens dit gestelde grondbeginsel gaat onze Schrijver tot de verklaring der natuurwetten over. De eerste wijze van deze verklaring is: De oplossing der wetten van zamengestelde werkingen in de wetten der zamenwerkende oorzaken, en het aantoonen van haar gelijk bestaan (co existenz). De tweede, de ontdekking van een tusschenlid in de rij der werking, waarmede de oplossing der bijzondere wetten in meer algemeene natuurwetten in verband staat, die als de derde en meest vruchtbare wijze van verklaring kan aangezien worden. Hierdoor komt men tot de oplossing der vraag hoe ver de verklaring eener natuurwet gaan kan? ‘Bij de zulken, die niet aan een naauwkeurig denken gewoon zijn, vindt men dikwijls eene verwarde en duistere voorstelling dat de algemeene wetten de oorzaken der bijzondere zijn; dat de wet der algemeene zwaartekracht het verschijnsel van den val der ligchamen op de aarde veroorzaakt. Het is een misbruik maken van het woord: oorzaak, dit als zoodanig aan te nemen, de aardsche zwaartekracht is geene werking maar een bijzonder geval der algemeene, dat is: eene soort der bijzondere gevallen, waarin zich de algemeene wet vertoont. Eene natuurwet te verklaren kan dus niet anders meer zijn, dan andere algemeene wetten in hare zamenwerking op te sporen, waaruit de | |
[pagina 92]
| |
bijzondere zonder eene nieuwe vooronderstelling volgen moeten.’ Dit wordt door verschillende voorbeelden duidelijk gemaakt, en voornamelijk door Liebig's theoriën van de voortplanting der scheikundige werking, en door die van de ademhaling bevestigd; zelfs kan men deze wijze van verklaring somtijds op de zedelijke wetenschappen toepassen. ‘De deductieve methode is in den tegenwoordigen toestand der wetenschap onwederroepelijk bestemd, den gang der wetenschappelijke onderzoekingen voortaan te beheerschen. Vreedzaam en als van zelve bereidt zich eene omwenteling in de natuurwetenschap voor, het tegendeel van die, waaraan Baco zijnen naam verbond. Deze groote man veranderde de deductieve methode der wetenschappen in eene experimentale, die zich nu weder naar eene deductieve omkeert. Maar de deductiën, die Baco verbande, waren uit voorbarige, overijlde en willekeurig aangenomen praemissen afgeleid. De beginselen waren noch door de wettige regelen van een experimentaal onderzoek vastgesteld, noch de slotsommen door het onontbeerlijk bestanddeel eener rationele deductieve methode, en de bijzondere gevallen door specifieke ervaring beproefd. Tusschen deze oorspronkelijke methode van de deductie en die wij hebben zoeken te verklaren, is er evenzoo veel onderscheid als tusschen de Aristotelische physica en de Newtonsche theorie des hemels.’ Het hoofdstuk over de grenzen der verklaring van de natuurwetten en van de hypothesen, is zeer belangrijk, en levert verschillende nieuwe gezigtspunten en verrassende toepassingen op. Hetgeen er in gezegd wordt over de hypothesen, verdient wel dat wij er een oogenblik bij stilstaan. ‘Eene hypothese is eene vooronderstelling die wij maken zonder een werkelijk, of met een erkend ongenoegzaam bewijs, om besluiten daaruit af te leiden, die met de werkelijk bestaande daadzaken in overeenstemming zijn. Als er geene bekende wetten bestaan die ons eene verschijning verklaren, dan vinden wij zoodanige uit, of nemen die aan welke zulks doen, en dit noemen wij: eene hypothese voorstellen.’ Er zijn gegronde hypothesen, die later zich bevestigen en als wetten kunnen worden aangenomen, of tot de ontdekking daarvan leiden, en willekeurige, die weldra blijken geheel ongegrond te zijn, en tot niets anders dienstig te zijn geweest dan om aan eene oude dwaling een' schijn van waarheid te geven. Een voorbeeld eener hypothese van de eerste soort zijn de verschillende vooronderstellingen in betrekking op de centraalkracht der planeten, die de ontdekking voorbereidden van de ware wet waarnaar deze kracht in eene omgekeerde rede tot den afstand verandert. Deze wet werd door Newton eerst als eene hypothese voorgesteld en daardoor bevestigd datzij deductief tot Keppler's wetten voerde. Hypothesen van de tweede soort waren de draaikringen van Descartes, die geheel verdicht waren, en waarvan men willekeurig aannam datzij aan de bekende wetten eener ronddraaijende beweging zouden gehoorzamen.’ De dienst die ons de hypothesen in het wetenschappelijk onderzoek doen, is van dien aard dat wij die niet ontberen kunnen. Hetgeen ons in den eersten oogopslag duister, verward en onverklaarbaar toeschijnt, wordt dikwijls daardoor op eene voldoende wijze opgelost. Met regt zegt Comte, hier door Mill aangehaald: ‘Eene daadzaak wordt nog niet begrepen, of eene wet is ons nog onbekend, wij nemen alsdan eene hypothese aan, | |
[pagina 93]
| |
die zooveel mogelijk met het geheel der gegevens, waarvan wij reeds in het bezit zijn, overeenstemt, en terwijl de wetenschap op deze wijze in staat gesteld wordt, zich onbelemmerd voorwaarts te bewegen, voert zij ten laatste tot nieuwe gevolgtrekkingen, die voor de waarneming vatbaar zijn en die op eene ondubbelzinnige wijze de eerste vooronderstelling of bevestigen of wederleggen.... ‘Noch de inductie noch de deductieve methode, vervolgt hij, zouden ons in staat stellen de eenvoudigste natuurverschijningen te verstaan, als wij niet dikwijls daarmede aanvingen naar de resultaten te grijpen, terwijl wij eene voorloopige vooronderstelling, die eerst slechts een vermoeden is, in betrekking op eenige gevallen maakten, die de laatste voorwerpen van het onderzoek vormen.’ (Cours de Philosophie positive II. 434). Er zijn dus wettige en onwettige hypothesen, waarvan Mill verscheidene voorbeelden aanhaalt, zoo als er ook schijnbaar hypothetische onderzoekingen inductief zijn, zooals hij onder anderen met het voorbeeld van de theorie van La Place omtrent den oorsprong der aarde en der planeten bewijst, die hij aantoont dat wezenlijk het strenge inductieve karakter der nieuwe geologische wetenschap draagt Vervolgens gaat de Schrijver over tot de behandeling der toenemende werkingen en de voortdurende kracht der oorzaken, die van zooveel belang in de natuurkundige wetenschappen zijn, en hetgeen hem tot de bepaling der empirische wetten in tegenoverstelling van de natuurwetten brengt. ‘De natuuronderzoekers geven gewoonlijk den naam van empirische wetten aan die gelijkvormigheden, waarvan het bestaan door de waarneming en het experiment aangegeven is; doch waarop zij zich in zulke gevallen die van de waargenomene sterk afwijken, niet kunnen verlaten, omdat zij geen inzigt kunnen verkrijgen waarom zulk eene wet zoude plaats hebben. Het begrip van eene empirische wet brengt met zich mede dat het geen laatste wet is. Het is eene afgeleide wet welker oorsprong nog onbekend is. De verklaring, het waarom van eene empirische wet aan te geven, is: de algemeene wetten aan te toonen waarvan zij is afgeleid, de laatste oorzaken waarvan zij afhankelijk is, doch dit is zelden bij empirische wetten het geval; zoodra dit echter plaats heeft, worden zij tot natuurwetten verheven.’ De verschillende toepassingen der empirische wetten leiden Mill als van zelve op het toeval, en zijne wegneming in het wetenschappelijk onderzoek. ‘Men spreekt gewoonlijk van het toeval als van het tegendeel een er wet; alles, zoo neemt men aan, wat men niet aan eenige wet toeschrijven kan, is het gevolg van het toeval. Het is ondertusschen zeker dat alles wat in de wereld voorvalt, het gevolg van eene wet, de werking van eenen zamenloop van oorzaken is, die met de kennis dezer oorzaken en harer wetten zou vooruitgezien kunnen worden.’ - Dus bestaat er eigenlijk geen toeval, en het is de taak der wetenschap dit eigenlijk nietsbeteekenende denkbeeld uit het onderzoek te doen verdwijnen. De waarschijnlijkheidsleer staat hiermede in een naauw verband, waarvan men hier eene uitvoerige ontwikkeling aantreft, met eene wederlegging van sommige stellingen van het: Essai philosophique sur les probabilités, van La Place. Eindelijk spreekt de Schrijver van de uitstrekking van afgeleide wetten op aangrenzende gevallen, waarna hij tot de behandeling van de analogie en het analogisch bewijs overgaat. ‘Het woord analogie, als de naam van eene wijze van | |
[pagina 94]
| |
besluiten, wordt algemeen als eene soort van argument aangezien dat een inductief karakter heeft, zonder dat het zich tot eene volkomene inductie kan verheffen. Er is geen woord dat in een onjuister en menigvuldiger zin gebruikt wordt, dan het woord analogie.’ De analogische methode moet met veel voorzigtigheid gebruikt worden, wil zij niet tot zeer gewaagde en ongegronde besluiten aanleiding geven. Hetgeen over het bewijs van de algemeene wet der oorzakelijkheid, en zijne gronding op de inductie per enumerationem simplicem gezegd wordt, verdient een naauwkeurig onderzoek, waarmede wij ons thans niet inlaten; doch waarop wij de aandacht der wijsgeerig gevormde onderzoekers vestigen, als zijnde eene zaak van het hoogste gewigt. ‘Is de wet der oorzakelijkheid in alle gevallen aanwezig? Zonder twijfel kan men zeggen dat de meeste natuurverschijningen als werkingen met eene zekere antecedenz of eene oorzaak tezamen verbonden zijn; dat is: dat zij niet voortgebragt worden zonder dat eene aan te wijzene daadzaak ze vooruitgaat; doch de omstandigheid, dat dikwijls een zeer ingewikkeld inductief onderzoek noodzakelijk is, toont aan, dat er gevallen zijn, in welke deze regelmatige orde van opvolging voor ons eenvoudig opvattingsvermogen niet zoo toegankelijk is. Als daarom echter het onderzoek, dat deze gevallen in dezelfde kategorie als de overige brengt, verlangt dat wij de algemeenheid der wet, waarvan zij op den eersten blik geene gevallen schijnen te zijn, daarop toepassen, is dit dan inderdaad geen petitio principii? Kunnen wij eene stelling door een argument bewijzen, 'twelk deze stelling reeds als toegestaan aanneemt? En als zij niet op dezen grond bewezen wordt, waarop rust dan het bewijs?’ Men dient de beantwoording dezer vragen bij den Schrijver na te gaan, om een juist oordeel in deze ingewikkelde zaak te kunnen vellen. Niet minder belangrijk is het onderzoek van de gelijkvormigheden van het tegelijk bestaan (coexistenz) van wetten, die niet van oorzaken afhangen; van de aannaderende generalisatie en het waarschijnlijkheidsbewijs; en eindelijk van de nog overig blijvende natuurwetten, waarin over de waarde van het wiskundig onderrigt en het verband van de wis- met de natuurkundige wetenschappen gesproken wordt. ‘De waarde van wiskundige wetenschappen, in deze moeijelijke onderzoekingen, bestaat in de toepasselijkheid niet van hare leerstellingen, maar in die van hare methode. De wiskunde zal altijd de volkomenste typus der deductieve methode in het algemeen zijn, en de aanwending der wiskunde op de eenvoudigste vraagstukken der physica is de eenigste school, waarin de wijsgeerige natuuronderzoekers het moeijelijkste en gewigtigste deel hunner kunst, namelijk: het gebruik der wetten van eenvoudiger natuurverschijningen tot verklaring en voorspelling van meer zamengestelde, werkelijk kunnen leeren. Deze gronden zijn toereikend om de wiskundige wijze van besluiten voor de onontbeerlijke basis eener wetenschappelijke opvoeding te houden, en met Plato de mathematica, als de wezenlijke voorbereiding tot de beoefening der hoogere takken der wijsbegeerte aan te zien.’ In de behandeling van deze ingewikkelde vraagstukken moet men de klare en duidelijke voordragt van den Schrijver bewonderen, zijner gematigde wederlegging van hen met wie hij in gevoelen verschilt hulde doen, en daar | |
[pagina 95]
| |
waar wijzelven van hem moeten blijven verschillen, zullen wij erkennen dat hij, uit zijn standpunt geredeneerd, niets beters ter verdediging van zijn gevoelen zoude hebben kunnen te berde brengen. Een der opmerkelijkste gedeelten van het werk van Mill is dat hetwelk over de gronden van het ongeloof handelt. ‘De wijsbegeerte der inductie en van het experimentale onderzoek is zoo lang onvolledig, als de gronden niet alleen van het voorwaarhouden, maar ook van het ongeloof en den regtmatigen twijfel niet aangegeven zijn. Onder ongeloof is hier niet de enkele afwezigheid van het geloof te verstaan. De gronden, die ons van het geloof aan de waarheid van eene daadzaak of gebeurtenis afhouden, liggen eenvoudig in de ongenoegzaamheid van het bewijs, en toen wij beschouwden wat een toereikend bewijs was, om een besluit te ondersteunen, hebben wij tevens doen zien, wat voor een besluit tot dit doel niet genoegzaam of geheel valsch was. Onder ongeloof is hier niet die toestand van den geest te verstaan, waarin wij omtrent een voorwerp onwetend zijn, of ons geen begrip daarvan kunnen vormen; maar een zoodanige, waarin wij volkomen overtuigd zijn, dat eene meening niet waar is: dermate, dat zoo een bewijs en zelfs wel een zeer streng (op het getuigenis van andere of op onze eigene schijnbare zinnelijke waarneming gegrond) tot staving dezer meening bijgebragt werd, wij zouden gelooven dat deze getuigenis valsch is, of dat men zich (of ook wij, indien wijzelven de waarneming gemaakt hebben) bedrogen of gedwaald heeft.’ ‘Dat er zulke gevallen zijn, zal niemand betwijfelen. Gebeurtenissen of daadzaken, die door schijnbaar stellige bewijzen rijkelijk worden ondersteund, worden dikwijls om hare onwaarschijnlijkheid of onmogelijkheid niet geloofd, en het is dus van belang te onderzoeken wat deze woorden beteekenen, en of de eigenschappen, die zij uitdrukken, toereikende gronden voor het ongeloof zijn.’ Mill gaat daarop voort tot het onderzoek van de leer van Hume over de wonderen, hetgeen men in zijn geheel lezen, en aan zijne beginselen moet toetsen om tot de overtuiging te komen, dat Hume's beroemde grondstelling, dat niets geloofwaardig is wat met de ervaring strijdt, of tegen de wetten der natuur indruischt, niet anders dan de eenvoudige en ontegenzeggelijke regel is, dat het geen eene volkomene inductie tegenspreekt voor ongeloofwaardig moet gehouden worden. Dat zulk eene grondstelling als eene gevaarlijke ketterij wordt aangezien, dat deze groote en diepe waarheid kon ontkend worden, geeft eene slechte getuigenis voor den toestand der tegenwoordige wijsgeerige bespiegeling over dit onderwerp. ‘Volgens onzen schrijver kunnen de wonderen, naar de gegeven bepaling van Hume, in de wetenschap geene plaats vinden. Het geloof aan dezelve behoort in het godsdienstig gebied, waarin de wetten der inductie van geene toepassing zijn, te huis, en alle bewijzen die men hiervoor kan aanvoeren, kunnen, volgens hem, den toets der streng logische redenering niet doorstaan.’ - Het zoude ons te ver leiden indien wij zijne gronden hiervoor in de bijzonderheden wilden nagaan. Wij bepalen ons om zijn gevoelen bloot te leggen, het aan anderen overlatende, om, indien zulks noodzakelijk en wetenschappelijk mogelijk is, dit te wederleggen. De tweede afdeeling van Mill's inductieve logica handelt over de hulpverrigtingen der inductie; vooreerst over de | |
[pagina 96]
| |
waarneming en beschrijving, veel is in de waarneming gevolgtrekking van wat ons onmiddellijke ervaring toeschijnt, en het is van het grootste gewigt om juist te bepalen wat eene beschrijving van eene waarneming eigenlijk moet behelzen. Overgaande tot het onderzoek der abstractie of vorming van algemeene voorstellingen, toont de Schrijver aan, dat de vergelijking ons tot deze algemeene voorstellingen brengt. ‘De bovennatuurkundige onderzoeking over den aard en de zamenstelling van hetgeen men afgetrokken denkbeelden genoemd heeft, of in andere woorden van de begrippen die in onzen geest klassen en algemeene benamingen voorstellen, behoort niet tot de logica, maar tot eene andere wetenschap, en het doel, dat Mill zich voorstelde, vordert niet, dat hij zich hiermede inlaat.’ ‘Het is hier genoeg dat zij bestaan en door het verstand uit de bouwstof der zinnelijke waarneming gevormd worden. De algemeene voorstellingen behoeven dus in onzen geest niet vooraf te bestaan, zoo als sommige realistische wijsgeeren hebben aangenomen. De algemeene voorstelling is een typus van vergelijking, vooral wanneer zij duidelijk en met de waarneming overeenkomstig zijn.’ Whewell (die hier in dit onderzoek gedeeltelijk wederlegd wordt) zegt dat de oude wijsgeeren, en de nieuwere bespiegelaars, de ware wet eener natuurverschijning niet ontdekten, omdat zij eene niet overeenkomstige a priori gevormde voorstelling, in plaats van eene overeenkomstige a posteriori uit de waarneming opgemaakte, daarop toepasten. Hij is dus ook van gevoelen, dat bij de vergelijking der verschillende gevallen der verschijning, zij verzuimden te bepalen in welke gevallen hunne voorstellingen hiermede overeenkwamen, en zij dus de gewigtig ste punten van overeenstemming over het hoofd zagen, en zich aan dezulke hielden die òf ingebeelde òf in het geheel geene overeenkomsten waren; of zoo zij zulks mogten wezen, betrekkelijk eene zeer geringe overeenkomst opleverden, en met de natuurverschijning, waarvan de wet gezocht werd, in geen of zeer weinig zamenhang stonden. Echter kunnen er gevallen plaats hebben, waarin de voorstelling vooraf bestaan moet, om tot eene voldoende uitkomst te geraken. ‘Voor zulke gevallen is meer noodig dan een geest, die aan eene naauwkeurige waarneming en vergelijking gewoon is. Hiertoe wordt een geest vereischt die met vele algemeene voorstellingen voorzien is, die hij reeds te voren heeft verkregen en welke van dien aard zijn, dat zij met het voorwerp des onderzoeks een verwantschap hebben. Ook zal hier veel van de natuurlijke sterkte en de ontwikkeling van hetgeen men wetenschappelijke phantasie noemt en van het vermogen afhangen, bekende bestanddeelen in nieuwe verbindingen, die in de natuur wel nog niet waargenomen zijn, maar toch niet tegen de gekende wetten strijden, verstandig te ordenen en tot een geheel te verbinden.’ Dit heet wetenschappelijk genie, dat onder anderen een' Keppler op het denkbeeld van de ellipsiteit der planetenbanen bragt, en een' Newton de wetten der zwaartekracht deed ontdekken. Het leerstuk over de benaming beslaat onder de hulpmiddelen der inductieve logica eene voorname plaats, en is hier met die scherpzinnige naauwkeurigheid behandeld, die het in eene zoo hooge mate verdient. De grondeigenschap der namen, of naamwoorden, die een zoo voornaam werktuig der gedachten zijn, wordt door den Schrijver het | |
[pagina 97]
| |
eerst uiteengezet, zoowel als hunne werking in de inductieve methode, en de beteekenis der algemeene benamingen. Vervolgens gaat hij over tot de aanwijzing van de noodzakelijkheid eener wijsgeerig wetenschappelijke taal, en de vaststelling der grondbeginselen van de bepalingen (definitiën) door een hoogst belangrijk betoog, waarin wij uithoofde van de grenzen die wij ons in de beschouwing van zijn doorwrocht werk stellen moeten, hem niet kunnen volgen. Evenzoo min als in zijne natuurlijke geschiedenis der veranderingen, in de beteekenis der woorden, dat wij ook aan taalgeleerden ter lezing kunnen aanbevelen. De verdere beschouwingen over de beginselen eener wijsgeerig wetenschappelijke taal maken een belangrijk slot van deze logisch taalkundige behandeling uit. Het hoofdstuk over de klassifikatie als hulpmiddel der inductieve methode, verdient de aandacht van ieder die zich met de logische en natuurkundige wetenschappen bezig houdt. Vooreerst wordt hier het verschil aangetoond tusschen klassifikatie der voorwerpen, en die der benamingen die zoo even behandeld was, de theorie der natuurlijke groepen in de verdeeling van planten en dieren, die voornamelijk door de botanische rangschikking opgehelderd wordt, en vervolgens de vraag beantwoord of die natuurlijke groepen door den natuurlijken typus of door de definitie worden vastgesteld? De goed bepaalde soorten maken de natuurlijke groepen uit; doch het komt er voornamelijk op aan om eene juiste benaming der soorten te geven. Men kan alsdan tot eene klassifikatie door reeksen overgaan, terwijl de met de natuur overeenstemmende reeksen uit natuurlijke groepen bestaan. Het vaststellen van eene typussoort maakt de verdeeling der reeksen gemakkelijker. Eindelijk besluit Mill zijne beschouwing over de klassifikatie, door aan te toonen, dat de zoölogie het volkomenste voorbeeld eener wetenschappelijke rangschikking oplevert. Hij eindigt aldus: ‘Ofschoon de wetenschappelijke ordening der organische natuur tot nog toe slechts een volledig voorbeeld der ware beginselen eener rationele klassifikatie in groepen of reeksen aanbiedt, zoo zijn deze beginselen toch op alle gevallen toepasselijk, waarin de mensch geroepen is, de verschillende deelen van een uitgebreid onderwerp in eene geregelde rangschikking te brengen, onverschillig of de onderwerpen de kunst, de nijverheid of de wetenschap tot doel hebben. De eigenaardige orde van een wetboek b.v. hangt van dezelfde wetenschappelijke bewijzen af, als de klassifikatie der natuurlijke geschiedenis, en er kan geene betere voorbereiding voor eene zoodanige rangschikking bestaan, dan de studie der beginselen van de natuurlijke ordening, niet alleen in het afgetrokkene, maar in de werkelijke toepassing op die klasse van natuurverschijningen, voor welke zij het eerst bepaald werden, en die nog de beste school tot aanleeren van hun gebruik blijft.’ De derde afdeeling van het inductieve gedeelte van Mill's System of Logic handelt over de dwaling. Hij begint met de noodzakelijkheid eener theorie daarvan aan te toonen. ‘Als de wijsbegeerte van het rigtig besluiten volledig heeten zal, zegt onze Schrijver, moet zij zoowel de theorie van de valsche als van de gegronde wijze van besluiten bevatten.’ Toevallige dwalingen zijn geene verkeerde besluiten, en behoeven dus in de leer der logische dwaling niet opgenomen te worden; doch men dient vooreerst op te merken, dat er eene betrekking | |
[pagina 98]
| |
tusschen de zedelijke en verstandelijke bronnen der dwaling bestaat. Tot de rangschikking der verschillende dwalingen, die uit verkeerde besluiten bestaan, overgaande, worden eerst de kenteekenen opgegeven, waarop deze klassifikatie gegrond moet zijn. Er zijn vijf klassen van logische dwalingen: 10. die uit een verkeerd onmiddellijk besluit, op eene zinnelijke gewaarwording gegrond, voortspruiten; 20. de inductieve dwalingen die uit eene gebrekkige waarneming, 30. of uit een verkeerd geveld algemeen oordeel (generalisatie) voortkomen, 40. de deductieve die uit valsche besluiten en gevolgtrekkingen ontstaan; en eindelijk 50. de dwalingen die eene verwarring der gegeven bestanddeelen tot oorzaak hebben. De vier laatste dwalingen zijn valsche redeneringen, waarvan er drie uit een onduidelijk bewijs voortvloeijen, en de laatste, hoewel op een duidelijk bewijs rustende, echter door eene verkeerde rangschikking der sluitredenen tot een verkeerde slotsom voert. Dwalingen uit vooroordeel, hoewel niet tot de logische behoorende, kunnen echter tot de eerste soort, namelijk die a priori gebragt worden. ‘Er bestond altijd en er bestaat nog een algemeen vooroordeel dat als eene onwedersprekelijke waarheid stilzwijgend wordt aangenomen, dat in de voorwerpen der natuur dezelfde orde heerschen moet, als die welke in onze denkbeelden daarvan plaats heeft. Dat, indien wij altijd twee zaken te gelijk of te zamen denken, die twee zaken ook immer te zamen bestaan moeten; dat, indien eene zaak aanleiding geeft om aan eene andere te denken, die aan haar voorafgaat of haar opvolgt, deze andere haar inderdaad voorafgaan of opvolgen moet, en omgekeerd; dat, indien wij ons twee zaken niet te zamen voorstellen kunnen, zij niet te zamen kunnen bestaan, en hare verbinding zonder bewijs van de lijst der mogelijke gebeurtenissen kan geschrapt worden.’ Dit is de verwisseling der subjectieve in objectieve wetten, die de bron van zooveel bijgeloof, en van het geloof aan goede en kwade voorteekenen, der waarzeggerij en der voorspellingskunst was. Het is ook eene dwaling die dikwijls plaats heeft, dat men zaken die ons onbegrijpelijk voorkomen voor onmogelijk houdt; dit wordt met treffende voorbeelden gestaafd uit de geschiedenis der wetenschappen ontleend. Descartes en Newton zelfs waren daarvan niet vrij; maar het komt ons voor dat Leibnitz ten onregte door Mill daarvan beschuldigd wordt, omdat hij in de plaats der Nouveaux Essais, etc. die hij aanhaalt, zegt: Je reconnais qu'il n'est pas permis de nier ce qu'on n'entend pas, mais j'ajoute qu'on a droit de nier (au moins dans l'ordre naturel) ce qui absolument n'est point intelligible ni explicable.’ Leibnitz bedoelt hiermede in zichzelve tegenstrijdige zaken, waarvan zich liet verstand geen bestaanbaar begrip kan vormen en die het volstrekt niet verklaren kan. Iets anders is het eigenschappen, krachten en werkingen in de natuur te ontkennen, omdat men die niet begrijpt. Leibnitz begint immers met te zeggen dat het niet geoorloofd is te ontkennen hetgeen men niet begrijpen kan; ieder die eenigzins doordenkt, is overtuigd dat er werkingen kunnen bestaan, waarvan wij de oorzaak of moeijelijk, of wel misschien nooit, zullen kennen, en die dus onverklaarbaar zijn: zonder dat wij geregtigd zijn de onmogelijkheid daarvan staande te houden. De geheele afdeeling over de dwaling, | |
[pagina 99]
| |
die het gedeelte van het werk van Mill, dat wij beschouwden, op eene zoo belangwekkende wijze besluit, is vooral merkwaardig door de gepastheid der voorbeelden die hij bijbrengt; in één woord, de inductieve Logica die hij geleverd heeft, is een meesterstuk waarop onze eeuw roem mag dragen, en die niet anders dan heilzaam voor de beoefening der wijsbegeerte en der natuurkundige wetenschappen wezen kan, omdat zij den waren weg tot de waarheid aan wijst, en de hinderpalen die daarop kunnen voorkomen zorgvuldig aantoont. Mill heeft zich dus bij de wetenschap hoogst verdienstelijk gemaakt even als Whewell door zijne Philosophie en Geschiedenis der inductieve wetenschappen. Hij mag hier en daar met dezen zijnen voortreffelijken landgenoot verschillen; doch hij is zeer gematigd in den toon zijner wederleggingen, en doet hem overigens alle regt wedervaren. De werken van beide voortreffelijke schrijvers moeten de handboeken zoowel van de natuuronderzoekers als van de beoefenaars der wijsbegeerte worden; dan zal de philosophie meer en meer naderen tot hetgeen zij wezen moet, namelijk: de wetgeefster van alle wetenschappen, die ze door haren geest bezielt, en tot fakkel en leidsvrouw moet verstrekken. Wanneer men de geschriften van Henri Martin en van Mill met elkander vergelijkt, ziet men dat zij zich onderling vollediger maken. De Philosophie spiritualiste de la nature tracht door de kennis van den geest tot die der natuur te geraken; de inductieve logica daarentegen neemt meer uitsluitend de zinnelijke ervaring, de waarneming, en het experiment tot grondslag, en past die ook in het gebied der zedelijke en staatkundige wetenschappen toe. Zij wil ons door de kennis der natuur tot die van den geest brengen. Martin acht het niet alleen mogelijk, maar zelfs noodzakelijk het geloof met de wijsbegeerte der natuur te verbinden. Hij is vast overtuigd van het bestaan eens Opperwezens, oorzaak van alles, van de zedelijke vrijheid en onsterfelijkheid van den menschelijken geest en van het aanwezen van algemeene eindoorzaken. Het heelal is voor hem door eene oneindige kracht bezield, die de oorsprong der natuurwetten is; de studie der natuur is bij hem niet alleen doel, maar tevens ook het middel om van de Almagt en Wijsheid des Scheppers de ontegenzeggelijkste bewijzen te ontvangen. Bij Mill treffen wij eene zekere strekking aan, om niet verder dan tot de natuurlijke verklaring der verschijningen te gaan, - om de kennis der natuurwetten als het laatste doel der wetenschap aan te nemen, en in het gebied der zedelijkheid en van den geest diezelfde wetten als heerschende te doen aannemen. Hij houdt streng en uitsluitend aan het beginsel vast: dat de ervaring de bron van alle kennis is; deze grondstelling kon geen bekwamer en gematigder verdediger dan hem verkrijgen. Maar men zij voorzigtig, bij het aannemen van een éénig en volstrekt principe. De ervaring alléén brengt ons tot het materialismus, de eenzijdige bespiegeling tot het Pantheïsme, en beide rusten nog niet om zich meester van het gebied der wetenschap te maken. Eene voorzigtige, en het rijk der natuur en van den geest omvattende wijsbegeerte, heeft de roeping om voor die uitersten te waarschuwen, die, het een zoowel als het ander, tot ééne en dezelfde uitkomst geleiden, zoo welsprekend door een hedendaagsch Fransch schrijver aangetoond. ‘Alles is onver- | |
[pagina 100]
| |
schillig in de natuur, want alles is noodzakelijk, alles is schoon, want alles is bepaald. Het individu is niets als afzonderlijk wezen; zijn oorsprong, zijn doel zijn buiten hem. Het al bestaat volstrekt en onverwinnelijk, zonder een andere oorzaak dan zichzelve, zonder andere wetten dan die zijner natuur, zonder een ander voortbrengsel dan de eeuwige verwisseling zijner verschijnselen. Niets is in het bijzonder met de natuur overeenkomstig: want niets is buiten haar; alles is voor haar gelijk, of liever, zij geeft aan niets de voorkeur, wil niets, veroordeelt niets, zij gevoelt zich in alle deelen, maar zij schrijdt voorwaarts met eene onwederstaanbare kracht, zonder doel zoowel als zonder vrijheid. Zij heeft het gevoel maar niet de bewustheid van zichzelve. Zij kan niet anders zijn dan zij is, zoo als zij ook geenszins niet aanwezig zijn kan; zij is omdat zij was; zij zal zijn, omdat zij is. Eeuwig onvergankelijk, stelt zij zonder ophouden alle hare deelen te zamen, bewerkt en vernietigt ze als bewegelijke en voorbijgaande verbindingen harer onvernietigbare zelfstandigheid. Hare vormen planten zich voort en verdwijnen in eene reeks zonder begin noch einde die zich nooit herhaalt, en hare onveranderlijke algemeenheid bestaat in eene opvolging van altijd nieuwe voorwerpen. Er kunnen geene grenzen voor deze alles omvattende natuur bestaan: de mogelijkheid buiten haar, is even onmogelijk als eene ruimte die zij niet vervult, als een tijd die haar voorafging of haar zal volgen. Alles wat mogelijk is heeft of zal bestaan, alles wat is, is gelijk noodzakelijk en draagt tot de zamenstelling bij van het groote geheel. Het schoone, het ware, het regte, en het kwaad en de wanorde bestaan niet dan voor de zwakheid der stervelingen, het kunnen redenen van keus voor het afzonderlijk deel, beperkte betrekkingen voor een individuelen kring zijn; maar zij zijn niets in de natuur die alles bevat, boven alles verheven is, en alles met eene gelijke noodzakelijkheid uit haren onuitputtelijken schoot voortbrengt.’ Moet ons de wetenschap tot dezen afgrond voeren, of tot God, die de wijze almagtige en liefderijke oorsprong van alles is? j.a.b. |
|