De Tijdspiegel. Jaargang 9
(1852)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijBrievenbus.I.
| |
[pagina 72]
| |
van zeggen? Ik heb de behandeling van het beruchte ontwerp door de pers met naauwgezetheid en hooge belangstelling gadegeslagen, hier en daar taliter qualiter een woord medegesproken, en - ik heb er genoeg van: vooreerst, omdat het geheele ontwerp lang dood geslagen is, het kan geen lid meer verroeren; het plan om in spijt van regt en grondwet de diakoniën te knevelen, is voor het oogenblik althans mislukt; de adressen hebben het bedolven, tot het verstikt was. Ten tweede: de toon, waarop de discussiën van de eene zijde zijn gevoerd, wekt mij walging. In een Naschrift wijst de schrijver der brochure, die gij mij zendt, op een artikel van het Handelsblad, ik wijs er u bij op een stuk van de Arnhemsche Courant, waarop de Kerkelijke Courant in zijn no. 24 van dezen jaargang opmerkzaam maakte, - en ik vraag u, zoo het ontwerp nog slagen behoefde, zou de bitterste tegenstander er zoo hevige en doodelijke kunnen toebrengen als die verdedigers? Geheele kerkgenootschappen, honderden van belangelooze, menschlievende diakenen, de achtbaarste kerkbesturen, zamengesteld uit mannen, ook in het burgerlijk leven de hoogste plaatsen bekleedende, hoogleeraren in het kerkregt en uitstekende juristen in de hoogste regterlijke waardigheden geplaatst, zijn daar gescholden, uitgekreten als domme, verwaten, heerschzuchtige clericalen; de geheele Hervormde kerk is geïdentificeerd met de zoogenaamde antirevolutionaire partij of de factie van Groen, die er de kleine minderheid uitmaakt. - Waarlijk, het doet mij leed, dat een man als Thorbecke zulke helpers niet openlijk verloochend heeft; ik wil zelfs geen oogenblik het vermoeden laten opkomen, dat zulk een hulp hem aangenaam kon zijn. Maar nu het ontwerp na zijn bedelving onder de adressen nog zulke moordende vrienden krijgt, - wat zouden wij het nog langer hard vallen? Ik wil u dan alleen herinneren, dat de drie bekwame schrijvers van de denkbeelden bij monde van Mr. Heemskerk een beschouwing gaven van het ontwerp, en dat op deze beschouwing een repliek wordt geleverd in den Openbaren brief: de toon van dien brief is zoo waardig; en humaan, als een man als Heemskerk verdient, en een zaak, als de briefschrijver verdedigt, eischt: het is goed, dat men het stuk der schrijvers van de denkbeelden er bij legge, om de repliek te beter te kunnen volgen; maar ook zonder dat zal de opmerkzame lezer bemerken, dat hier weder duchtige argumenten worden aangevoerd, tegen het beginsel om de kerkelijke liefdadigheid aan de Staatswet te onderwerpen, en de bewering, dat de diakonie-goederen goed der armen zijn. Laat mij u maar op ééne aanteekening, blz. 9, mogen wijzen. ‘Ons burgerlijk regt erkende tot heden den eigendom van armen-inrigtingen: zie b.v. artt. 947 en 1717 Burg. Wetboek = 910 Code Napoleon, waar sprake is van “makingen ten behoeve van armen-inrigtingen, van schenkingen aan gestichten.” Men dacht nog niet aan armengoed. Zal nu, bij eene invoering van zoodanige wet op het armbestuur, dit burgerlijk regt stilzwijgend worden afgeschaft? Zal zoodanige wet van bestuurs-regeling tevens worden eene acte translatif de propriété, en zich zelfs niet behoeven te bekreunen over de verkregene regten van eigendom? -Aardig rijmt met dit nieuwe eigendomsregt der armen, b.v. art. 71 der Conceptwet, ook door u in de Denkbeelden aangegeven: de Diakoniën kunnen daardoor den onderstand, dien zij uit het goed der armen hebben verstrekt, terugvorde- | |
[pagina 73]
| |
ren, niet slechts van die armen zelven, maar zelfs van hunne familie. Een schreeuwend voorregt aan bestuurders van eens anders goed toegekend! Waarom de Diakoniën zoo begunstigd? - Waarom ook van armlastigheid gesproken, waar de behoeftige van zijn geld, van zijne vruchten leeft? Zou men voortaan onder de middelen, waardoor eigendom verkregen wordt, in art. 639 Burg. Wetboek niet moeten bijvoegen: “door een vierjarig verblijf in ééne gemeente?”’ Uwer aandacht ontga insgelijks niet, hoe ook deze schrijver op het onrustbarende der voordragt wijst; hoe ook hij in het ontwerp een eersten stap ziet op een weg, waar de tweede schrede zou heeten: verbeurdverklaring der diakonie-goederen. Maar reeds genoeg voor een brief: de aangehangen adressen van de Luthersche diakonie te Amsterdam en van de Synodale commissie der Luthersche kerk waren u zeker als mij reeds bekend, en gij hebt beide collegien als waardige, vrijmoedige en scherpzinnige verdedigers van de diakoniën leeren kennen. Zeker is 't u ook gegaan als mij, dat het punt der octrooijen, waarover ik 't minst gunstig dacht, in een meer gunstig licht is geplaatst. Het ontwerp is bezweken. De kerk heeft eer van haar strijd. Waarschuwen wij haar, dat zij niet insluimere. Zóó kan het ontwerp niet weder voorgedragen worden; maar men stelle zich met geen partiele wijziging tevreden. Er is sedert lang een sterke neiging bij de politieken geweest om de diakoniën van hare vrijheid te berooven. De poging zal herhaald worden: waakt de kerk, dan is het gelukken onmogelijk. Maar een wijle zorgeloosheid kon voor haar, voor de armen, voor den Staat zelven, verderfelijk zijn. Gelukkige diakoniën, die ter aller ure over verdedigers kunnen beschikken als de schrijver is van den openbaren brief aan Heemskerk. Vale Uw - s- | |
II.
| |
[pagina 74]
| |
Zelfs zij die verklaren, gelijk de heer Beets gedaan heeft (zie deel I, blz. 430 van de Tijdspiegel, volgens de aanhaling van den heer Sincerus.) ‘Ik verlang geen partijschool; ik verlang geen dogmatische school; en wat daar verder volgt; maar ik verlang den Bijbel, gelijk in de kerk, gelijk in het huisgezin, zoo ook in de Protestantsche school, op zijne eigene natuurlijke plaats,’ zullen u niet bijvallen. De heer Beets moge nu al verklaren, geen partijschool te willen - eene verklaring, die mij, uit den mond van dien heer, aangenaam is te hooren - maar hij verlangt dan toch eene Gezindteschool; en tot dat verlangen moet hij wel komen, daar hij den Bijbel op de school, gelijk in de kerk en het gezin, wil zien ingevoerd, terwijl dit immers niet zou voegen, waar ook Roomschgezinde kinderen aan het onderwijs deelnamen. Intusschen zijn er, althans ten platten lande, een aantal gemeenten, waar de bevolking uitsluitend uit Protestanten bestaat, en alzoo aan 't verlangen van den heer Beets voldaan zou kunnen worden. Kunnen worden - zeg ik - maar vraag tevens, zoo bescheiden mogelijk, zou dit raadzaam wezen? Kennelijk is het, dat genoemde heer den Bijbel in zijn geheel verlangt. Maar zijn dan de geschriften des Ouden en Nieuwen Verbonds ten behoeve van kinderen geschreven, en, uit dien hoofde, in de kinderschool op hare eigene natuurlijke plaats? De heer Beets zal dit toch wel niet willen beweren; integendeel zal hij de eerste wezen, om te bekennen, dat er, vooral in de schriften des Ouden Verbonds, een aantal plaatsen, ja geheele hoofdstukken voorkomen, die door den Christelijken huisvader of huismoeder, wel niet onder het oog van den twaalfjarigen knaap of het tienjarig meisje zullen gebragt worden. ‘Maar kan de onderwijzer niet evenzoo bedachtzaam handelen?’ hoor ik vragen. Hij zou dit kunnen doen; maar daartoe wordt eene mate van Bijbelkennis, een als te huis zijn in de Heilige Schriften gevorderd, die men van alle schoolonderwijzers niet kan of mag verwachten. Maar zij ook de onderwijzer nog zoo geoefend, zoo blijft het toch waar, dat de Bijbel geen boek is, oorspronkelijk bestemd, om aan kinderen in handen gegeven te worden. Er zijn wel gedeelten des Bijbels, waarvan de kennisneming der jeugd grootelijks tot nut kan strekken, en deze zijn dan ook op de algemeene boekenlijst, ten gebruike der lagere scholen aangewezen. Naar mijne meening is de vordering niet onbescheiden, dat men zich daarmede vergenoegde: Te veel is voor niets nuttig en goed! Ik stel mij, voor een oogenblik, een ideaal van een schoolmeester voor, die aan de schooljeugd, uit den Bijbel, die gedeelten voorleest, die hij voor hen nuttig en goed vindt, en ik bewonder zijne bedrevenheid daarbij - maar herinner mij tevens het gezegde van den kamerling, Handel. VIII: 31, op de vraag van Philippus: ‘Verstaat gij ook 't gene gij leest?’ - ‘Hoe zoude ik toch kunnen, zoo mij niet iemand onderrigt? en daarbij stel ik mij dat groot aantal volwassenen voor, die bereids belijdenis hunnes geloofs hebben afgelegd, maar voor wien, helaas! de Bijbel een gesloten boek mag heeten. Is nu de vraag der tien- en twaalfjarige kinderen niet natuurlijk: ‘Hoe zouden wij het voorgelezene, in eene niet altijd even verstaanbare taal en stijl vervat, kunnen verstaan, zonder nadere verklaring en onderrigt? | |
[pagina 75]
| |
En, wanneer de schooljeugd dit vraagt, zal dan de schoolonderwijzer, als een andere Philippus, als verklaarder en uitlegger der woorden van Jezaias, Paulus, Petrus, of van den Eenigen Meester optreden? 't Zou, dunkt mij, den eerbied dien wij aan de gewijde bladen, waarin het woord Gods vervat is, verschuldigd zijn, te kort doen, wanneer wij deze vraag toestemmend beantwoordden. En, geeft men een ontkennend antwoord, welk wezenlijk nut zal dan het Bijbellezen op de school aanbrengen? Het is waar, men kan hier met den heer B. opmerken: ‘ik verlang geen overdrijving van Christelijke vormen; geene opvulling van de teedere hersens der jeugd met groote woorden, noch anticipatie op de ontwikkeling van het kinderlijk hart met overdaad van gemoedelijke redenen; ik verlang geen misbruik, geen onhandig gebruik van den Bijbel op de school, zoo min als in de kerk, zoo min als in het huisgezin.’ Maar hoe, èn dat misbruik, èn dat onhandig gebruik van den Bijbel, bij een schoolonderwijzer, die Hebreeuwsch noch Grieksch verstaat, en nimmer eenig eigenlijk gezegd theologisch onderrigt genoot, vóórgekomen of geweerd? Beroemde leeraars en hoogleeraars zijn het dikwerf onderling niet eens, over de vertaling en uitlegging van menige Bijbelplaats, en nu is de vraag, wat is er in dezen van eenen in de uitlegkunde der Heilige Schriften onervarenen schoolonderwijzer te wachten? Teregt verlangt daarom de heer Sincerus, dat de heer Beets de juiste en geschikte wijze aantoone, hoedanig de Bijbel op de Protestantsche school moet gebruikt worden. Wij mogen van den begaafden schrijver der Fantasie en werkelijkheid met betrekking tot het openbaar onderwijs gewis iets wachten, dat niet uit het gebied der idealen ontleend is; maar mijnheer! het zij mij vergund op te merken, dat die taak, vooral met een oog op den onderwijzersstand, aan groote bezwaren onderhevig mag geacht worden. En vindt gij de zaak, nevens mij, niet van te veel gewigt om haar aan onbedrevene handen toe te vertrouwen? Ik erken, theoretisch beschouwd en de menschen beschouwende gelijk zij zijn konden en moesten, laat zich welligt daarover menig aannemelijk woord op het papier brengen; maar - de heer Beets zal dit zelf gereedelijk toestemmen - op de praktijk komt in dezen alles aan! Men moet niet slechts op het gebied der werkelijkheid komen, maar er ook op blijven! Wat zegt toch het uitmuntendst en best geregeld uurwerk, wanneer het door een onbedrevene hand in zijnen gang belemmerd, ja, welligt bedorven wordt? Dit beeld staat mij gedurig voor den geest, waar ik denk aan het gebruik des Bijbels in de school, door de tusschenkomst van eenen in de Heilige Schriften geheel onervaren schoolonderwijzer. Maar de bezwaren vermeerderen, wanneer ik mij de uiteenloopende rigtingen des geestes bij verschillende onderwijzers voorstel. Aan wien is, in onzen bewogen tijd, de spanning onbekend, die door het gebruik der woorden orthodox en heterodox en de daaraan verbondene denkbeelden, wordt veroorzaakt? Ook de schoolonderwijzers volgen, in dezen, hunne godsdienstige overtuiging, en niets is natuurlijker, dan dat zij deze, bij het gebruik des Bijbels in de school, in toepassing zullen brengen. Maar nu denkt de schoolonderwijzer liberaal - de predikant anti-liberaal, of omgekeerd, en de leeraar vermeent, uit dien hoofde, dat de | |
[pagina 76]
| |
schoolonderwijzer onkruid zaait tusschen de tarwe. Welke gevolgen zullen daaruit voortvloeijen? Ik laat het geheel in het midden of de schoolonderwijzer, bij de verklaring en de opheldering der gelezene hoofdstukken, zich als Bijbelsch- of formulierregtzinnig of onregtzinnig, naar 's leeraars oordeel, doe kennen; maar in 't midden laten mag ik niet, wat al miskenning, verdeeldheid, twist, vijandschap enz., uit verschil van opvatting, kunnen ontstaan, en ik vraag daarnevens, wie zal als regter optreden in eene van wege den Staat verordende school? Ik vrees zeer, dat de zoogenaamde ‘Gezindtescholen’ in der daad en waarheid, na weinig tijdsverloop, ‘partijscholen’ zullen worden, waarin, wanneer menschelijke hartstogten en driften eenmaal in werking zijn gebragt, der lieve jeugd een Bijbelsch onderwijs zal worden gegeven, waaraan niets ontbreekt dan de geest des Christendoms, de geest der liefde, die alle dingen verdraagt, hoopt en gelooft, en dat, alsdan, de voorstanders der ‘Gezindtescholen’ het zich, maar te laat! zullen beklagen, dat zij van de wijze en verstandige verordeningen der schoolwet van 1806 zijn afgeweken. De voorstanders van het Bijbellezen op de scholen, zullen toch wel niet zoo bekrompen van bevatting wezen, dat zij dat lezen alléén als voldoende zullen beschouwen, zonder eenige verklarende toelichting, ten behoeve der geheel onervarene jeugd; maar juist in die verklaring en toelichting, door geheel onbevoegde onderwijzers, zo mogen, overigens, qua onderwijzers, hoogen lof verdienen, zie ik de klippen, waarop vrede en rust, verdraagzaamheid en eensgezindheid eene droevige schipbreuk zullen lijden. Zij, die thans, met zooveel aandrang, voor ‘Gezindte-scholen’ ijveren, zullen alsdan de treurige ervaring bekomen, dat zij, bij de daarstelling dier scholen (verkrijgen zij werkelijk wat zij verlangen), tevens den grondslag voor ‘Partijscholen’ gelegd hebben. En dan.... arm vaderland! dan zal de werkelijkheid toonen, welke wrange vruchten het gebied der idealen en fantasiën oplevert! Dit een en ander, mijnheer! wenschte ik aan uwe kennisneming en nadere overweging te onderwerpen. De zaak is van een te overwegend belang, dan dat men besluiten zou eenen weg te verlaten, die, wat de beginselen waarop hij, voor eene halve eeuw geleden, werd aangelegd, betreft, zoo uitnemend geschikt is, om ons op een algemeen Christelijk standpunt te voeren. Men mag wel hooren en wederhooren, wel alles naauwkeurig wikken en wegen, alvorens tot het besluit te komen, om een goeden, vruchtdragenden boom om te houwen, en er een stam voor in de plaats te stellen, waarvan het wel te vermoeden is dat hij bitter-zure appelen dragen zal! Mogt ik de zaak te donker inzien, schenk mij dan eenig verblijdend licht. Maar ik hecht te veel aan de zaak van het lager onderwijs, om de ‘Christelijke school’ niet veel hooger dan de ‘Gezindte-school’ te schatten. Al die menschelijke wijsheid, al werd zij ook door Kerkvaders, Conciliën of Synoden gepredikt, heeft aan menschheid en Christendom zelden veel goeds geschonken. Met hooge achting noem ik mij Uw ootmoedige dienaar, erastus. | |
[pagina 77]
| |
III.
| |
[pagina 78]
| |
nietwaar?’ - ‘“Loop, malle Jood!”’ - is 't antwoord - ‘“mijnheer is zoo goed als ik van Rotterdam.”’ - ‘Na, je hebt gelijk, dat je zoo spreekt! Ik zal het ook met je vertellen, maar heb je niet wat te krammen of anders wat? ‘Toe ja, ik zal 't ook vertellen!’ - Middelerwijl had ik de deur van de zijkamer zachtkens open gedaan. - De Jood kijkt sluw in 't rond doch bemerkt mij niet. Hij trekt de meid wat naar zich toe, en zegt heel geheim: - ‘je hebt gelijk meid! dat jij je zelve goed houdt, maar ik weet het wel. Ik heb je manheer ook al preêken gehoord, maar ik verzeker je, of het te merken was, dat hij een Groninger was.’ - ‘“Ben jij ook van Groningen?”’ - vraagt de meid. - ‘De hemel bewaar mij’ - zegt de Jood, - ‘ik zoû geen cent meer kunnen verdienen. Geen mensch zoû meer met Levi te doen willen hebben! - Maar om het het je nou maar te zeggen,’ - fluistert hij; - ‘ik woû je manheer toe ook eens hooren preêken. De menschen hadden er zoo veel van gesproken; en dat je manheer ook al van die Groninger Dominé's was. Ik hoorde dat er van die groote luî waren, die bang waren, van er naar toe te gaan. Levi is nooit bang. Die stapte naar jelui kerk, en ja, ik stond er pas, of ik heb het wel gemerkt.’ -‘“En waaraan dat?”’ - zegt de meid, die van Groningen naauwelijks de ligging wist, Hollandsche van geboorte en opvoeding even goed als haar meester, onze K. - ‘Wel aan de uitspraak, waar anders aan? Ik ben in 't vorige jaar nog Groningen gepasseerd; - familie-zaken - weetje, - ik heb de Groninger school zelf gezien, - een mooi gebouw! - hoor je? - Maar toe, vraag eens, of er voor Levi niet een cent te verdienen is? Hij zal het overal zeggen, in de stad, dat jou manheer geen Groninger is.’ Alzoo de man uit de besnijdenis. Hij zou misschien zijn doel hebben bereikt, toen hij gestoord werd door onzen vriend, den zoogenaamde Groninger manheer, die de gansche straat lang de meid al met den Jood had zien praten, en haar nu over dat tijdverspillen eene zachte maar ernstige teregtwijzing gaf. Nu hadt ge dat gezigt van Levi eens moeten zien, terwijl hij aftrok. Ik deelde K. natuurlijk 't afgeluisterde deurpraatje mede. Hij lachte er hartelijk om, zooals ge wel denken kunt. - ‘Maar toch,’ - hernam hij, nadat de karikatuur van alle zijden was bezien, - ‘toch vind ik er iets heel weemoedigs in. 't Is in der waarheid eene regt humoristische schets. Zij toont den gapenden afgrond aan, die broeders van elkanderen scheidt. Begrijp eens, hoe bang die goê gemeente wordt gemaakt om onder 't gehoor van eenen als Groningsch verdachten Godgeleerde te komen. Dat zijn de echo's van Da Costaas: ‘Liever Turksch dan Groningsch!’ - en van Groen's Nederlander; Daaraan heeft toch waarlijk Waarheid in Liefde geen schuld, al beweert men niet zonder grond dat het zelf de oorzaak mede is der hedendaagsche polemiek tegen de Groninger school, door dat het de Godgeleerde wetenschap tracht te populariseren. Het bragt toch die wetenschap onder een beschaafd publiek en gaf haar niet als de tegenstanders aan straatjoden en Eckensteher ten prooi. Waarlijk! Doedes moest niet zoo schamper gevraagd hebben: - ‘Wat klaagt gij?’ - ‘'t gaat in de daad te ver!’ Alzoo de Predikant die geen Groninger was, maar met hen gesmaad was geworden......................... | |
[pagina 79]
| |
IV.
| |
[pagina 80]
| |
kan u echter verzekeren, dat bij de geboorte met nog grooter snelheid dit woord is overgewaaid, of heilbegeerig is overgenomen, en dezer dagen het stopwoord van eene partij is, nog meer gesignaleerd dan onze weeskinderen, ofschoon die er al kakelbont genoeg uitzien. Maar, vraagt gij, regtzinnigheidsvrees, wat is dat? vrees voor de waarheid, of vrees door gebrek aan kennis der waarheid? Als mijn gelaatskleur groen was, zoo als ik nu nog gelukkig de redelijke kleur van een gezond mensch heb, dan zou ik zeggen: ja, ja, juist dat is het: vrees voor de waarheid. Jammer dat die partij altijd ten halve blijft steken, want eigenlijk behoorden zij er achter te voegen: ‘De waarheid die wij voor waarheid erkennen’ en hier komen wij op een terrein, dat uitgestrekt, en wier sophisme u bekend is - en ik zal dus nu maar afscheid van u nemen. Of de uitvinder al een octrooi heeft aangevraagd, weet ik niet; maar wel dat deze vrienden regt over deze inventie in hunne nopjes zijn. - Hoe gaat het bij u, wij hebben hier reeds eenige warme dagen gehad, ten gevolge waarvan zich reeds een geval van watervrees heeft opgedaan. Schrijf spoedig eens aan uwen vriend R. 1 Junij 1852. C.L. |