| |
Een woord over standbeelden en over dat van Rembrandt.
Non omnis moriar.
horatius.
Le plaisir de la critique nous ôte celui d'être vivement touchés de très-belles choses.
la bruyère.
Für den modernen Begriff ist der Genius nicht zugleich etwas Göttliches ausser und über dem Menschlichen sondern, er ist das Göttliche rein innerhalb des Menschlichen selbst, er ist ganz und vollstandig nur das Menschliche, zwar das Menschliche nach seiner höheren Seite gedacht, aber doch von demselben auf keine Weise zu trennen.
ullmann, Cultus des Genius.
Nog zijn vele hoofden warm, nog vloeijen veler monden over van Rembrandt en zijn standbeeld. Wel is er reeds eene maand voorbij gevloeid sedert Nederlands hoofdstad feest vierde, maar de herinnering aan den 27sten Mei is nog
| |
| |
levendig genoeg in veler harten, en openbaart zich in woorden van uitbundige toejuiching of stille afkeuring. Opmerkelijk is liet, dat er bij elk feest eerst bewonderd, later gekritiseerd wordt, en dit is toch natuurlijk; immers op den feestdag zelf zijn er genoeg, die nolens volens mede in de handen klappen, enkel en alleen om meê te doen met anderen, die juichen, terwijl zij later het doel en de strekking van het feest wat naauwkeuriger toetsende, tot de slotsom geraken, dat er op het een en ander, wat den feestelijken dag betrof, nog al veel af te dingen is. - Anderen zijn er weder, die, als zij een feest vieren, toch vooral niets buiten hunne tegenwoordigheid wenschen te zien plaats grijpen, die overal moeten zijn, om mede te eten, te drinken, te dansen, zich te laten verdringen, en t'huis te komen, onder den uitroep: Wat hadden wij een genoegen! Jammer maar, menschen, dat uw genoegen zich bij een of twee of drie dagen, gelijk bij het Rembrancltsfeest moest bepalen, dubbel jammer voor u, dat het geheele leven door u in geen bonte kermistent gesleten wordt, voor u die de eenzaamheid haat, omdat gij par force uw leven op eene ronzebons wilt doen gelijken. - Er is nog een derde soort van menschen, die wij best doen onder de rubriek der kniesooren te plaatsen. Zij hooren dat het feest in aantogt is uit ieder dagblad, zij zien hoe velen hunner stadgenooten in eene hun onbegrijpelijke ekstase zijn, maar blijven even koud, even phlegmatisch, menschen, die een donderknal even onverschillig hooren als een muggengegons, en dan zeggen: Was het niet anders, dan wat ik daar hoorde? O gij koelhartigen, gij behoordet op den 27sten Mei niet te Amsterdam, maar te Laodicea, al wierd daar ook al geen standbeeld opgerigt. - Nu zoude deze of gene lezer kunnen vragen; waartoe die aanmatigende toon? de schrijver zal toch ook wel onder eene dezer klassen t'huis behooren. Lezer, ik kan u verzekeren, dat ik
mij geenszins aan het feest onttrokken heb, en dat ik mij innig verheugde dat men een groot man herdacht, maar ik verheugde mij minder over de wijze hoe men aan een groot man herdacht, namelijk door oprigting van een standbeeld. En nu ad rem. Er laat zich over de standbeelden in het algemeen veel zeggen. Het oprigten van beelden of standbeelden klimt op tot de grijze tijden. Beeldendienst heerschte er een tijd lang in Israël - men denke b.v. aan de gouden kalveren te Dan en Bethel, aan den lijfrok van Gideon (ten minste ook een soort van beeldendienst) terwijl men in het beeld niet God aanbad, maar eene eigenschap, eene kracht Gods, zinnebeeldig onder den steenen vorm voorgesteld, vereerde. Zoo werd de stier Apis in Egypte niet regstreeks aangebeden, maar openbaarde zich de godsdienstige zin van het volk in de oprigting van een beeld voor de hooge Godheid, onder den vorm van een dier.
Maar wanneer wij van het oprigten van beelden spreken, valt onze blik thans bijzonder op Rome en Athene. Ia beide wereldsteden gaf de oprigting van een standbeeld de schitterendste getuigenis van de gunstige denkwijze der burgers over hunne medeburgers. Vestigen wij het eerst den blik op Athene. Dààr hebben in den bloeitijd der republiek inderdaad groote mannen geleefd, mannen wier namen het nageslacht met achting en eerbied noemt. Wij herinneren ons nog den tijd, toen we door onzen eenvoudigen Nepos zoo vele groote mannen van Athene lief kregen, die zooveel goeds,
| |
| |
zoo veel schoons voor hunne medeburgers hebben gedaan. Behoef ik ze u te noemen, de namen van eenen Themistocles of Aristides, Pericles of Demosthenes, Timoleon of Philopoemen? Inderdaad zij verdienden den naam van groot meer dan een Alexander, die als wereldveroveraar eene kleine rol speelde, omdat de overwinning van eenige volken en vorsten hem niets kostte, en de zegepraal op zijn eigen hart zoo veel. Maar niet slechts die staatsmannen, waarvan ik sprak, de wijsgeeren der Akademische school waren ook groot, omdat zij het heiligdom der wetenschap ontsloten, aan welks poorten het: Ken u zelven! zoo lang als raadsel gestaan had. Geen wonder dat hunne namen de erfschat van hun vaderland geworden zijn. Velen vonden verguizing bij hun leven, - Aristides week voor het despotieke ostracismus, Socrates dronk den giftbeker, - maar er vloeiden weinige jaren na hunnen dood voorbij, of zij werden op de luisterrijkste wijze in hunne eer hersteld. - Onder de eerbewijzen, die in de eerste plaats aan burgers van Athene, die voor den staat nuttig gewerkt hadden, ten deele vielen, behoorde de opname in het Prytaneum. De overwinnaars in de Olympische, Nemeische, Pythische en Isthmische spelen werden openlijk den volken van iederen Griekschen stam bekend gemaakt, de krans der overwinning sierde hun hoofd en men stelde ze den volke voor, met palmtakken in de hand. Waren zij van de plaats der zegepraal in het vaderland teruggekeerd, dan stond men hun de epi-nikiën toe. Lofdichten werden ter hunner eere uitgeboezemd, standbeelden ter hunner eere opgerigt. Hun geheele leven lang mogten zij verder allerlei groote onderscheiding genieten, zij hadden eene eereplaats bij de openbare schouwspelen, en waren vrij van openbare lasten. - Van anderen aard was het eerbewijs, dat den éénigen Demosthenes ten deel viel. Toen Aeschines zijne opregtheid en vaderlandsliefde door
de schandelijkste aantijgingen poogde verdacht te maken, verdedigde hij zich in de wereldberoemde Oratio pro Corona, eene redevoering, waarin hij den Atheners aantoonde, hoe hij de gouden kroon, die zij hem als openlijke hulde wilden aanbieden, en die de nijd van zijnen laaghartigen mededinger hem niet gunde, door zijn gedrag, als eene stilzwijgende getuige zijner vaderlandsliefde, verdiend had. Hij genoot de eerbewijzing, waarop zoo ooit iemand, hij ruimschoots aanspraak mogt maken. - Op deze treffende wijze beloonde meermalen het Atheensche volk zijne groote mannen; hij, die eene gouden kroon naar de meening des volks waardig was, ontving deze hulde openlijk, meestal op een der feesten en verscheen dan onder het gejuich des volks met het teeken zijner onderscheiding op het theater. Wufter dan het Romeinsche volk was het Atheensche dikwijls bij zijne eerbewijzen aan eenen medeburger of vreemdeling. - Ik herinner mij eens gelezen te hebben van zekeren Demetrius, voor wien oudtijds in Athene 300 standbeelden werden opgerigt. Maar dit zegt nog weinig, wanneer wij vernemen dat alle die 300 marmerblokken het beeld van denzelfden Demetrius, telkens in dezelfde houding voorstelden, - terwijl hij nog onder het getal der levenden behoorde. En om welke reden hadden de beeldhouwers eigenlijk de uitvoering van dit ontzaggelijk werk ondernomen? - Om ter wille der wufte Atheners hem te beloonen, die eenige bloedige, maar nuttelooze slagen geleverd en eenige steden belegerd en veroverd had. Doch plotseling ontwaakte
| |
| |
zulk een weerzin tegen hem in de bewoners van Attica's hoofdstad, dat zij den naauwelijks zoo gevierden man weder versmeten, door zijne 300 standbeelden op zekeren nacht te verbreken en in het stof te werpen. - Tal van standbeelden werden te Athene voor goden en halve goden opgerigt. Zoo werd de herinnering van eene Minerva en Theseus levendig gehouden. Door den beitelslag van eenen Phidias werd leven in het marmerblok gebragt, en met de heerlijkste vormen bezielde de adem der kunst den dooden steenklomp. Zoo verrees te Olympia het meesterstuk der kunst in den Jupiter. Phidias had zijn ideaal bestendig voor den geest, en hij, van wien Homerus zong: μεγὰν δʾ ἔλελιξεν ʾΟλυμπòν moest wel op eene waardige wijze door de scheppende kracht der meesterhand gehuldigd worden. - Het aesthetisch gevoel van den Griek, die in het rijk zijner idealen de eerste plaats aan schoone vormen toekende, moest wel gestreeld en geprikkeld worden door die gewrochten, welke wel door het nageslacht nagestreefd, nimmer echter overtroffen zijn. - Zoo dikwijls wij Schiller's Götter Griechenlands lezen, verplaatsen wij ons met hem in die wereld van het schoone onder zinnelijke vormen, ja de natuur is ‘entgöttert,’ - en toch, men viert nog Apotheose, al is het ook maar nu en dan, - doch daarover straks.
Steken wij van het schoone, aan standbeelden rijke Athene over naar de eeuwige Roma, dan zullen wij ook dáár moeten nagaan, welke eerbewijzen de Romein aan zijne groote stad- of landgenooten schonk. Rome's oudste dagen waren niet rijk aan standbeelden. Het eerst dat wij van een standbeeld niet voor een God, maar voor een meisje gewag vinden gemaakt, is bij Livius (II cap. 13) die van Cloelia, het heldenmoedige meisje, dat met eenige gezellinnen, uit het kamp van Porsenna, den Tiber naar Rome overzwom, verhaalt dat de Romeinen haar met eene nieuwe soort van eerbewijzing, een ruiterstandbeeld, eerden. Op het hoogere gedeelte van de Via Sacra werd de maagd voorgesteld zittende te paard. - In lateren tijd vond deze eerbewijzing aan menschen meermalen plaats; in den keizerlijken tijd schijnt Rome buitendien zeer rijk te zijn geweest aan borstbeelden; wij hebben een berigt dat Alexander Severus onder andere borstbeelden ook dat van onzen Heer in zijne zalen zoude bezeten hebben. Of dit zoo geweest zij, is nog al moeijelijk te beslissen. Aan de goden werd mede te Rome groote eer bewezen, wij herinneren slechts aan den Jupiter Capitolinus en Juno Moneta. Onder de overblijfselen, die hoewel weinig in getal, nog herinneren aan de eeuwen der verledenheid, bewondert het nageslacht nog steeds eene Venus van Medicis en Apollo van Belvedère. - Bekend is het, hoe binnen de atria der voorname Romeinen de borstbeelden der patres in de armaria gesteld werden, met een opschrift voorzien, en vaak door stemmata of eerekransen verbonden. De eerbewijzingen die aan krijgshelden werden toegestaan, waren de triumphus of ovatio; den krijgsman, die het leven van een burger gered had, viel eene corona civica of burgerkroon te beurt, aan hem, die eene belegerde stad bevrijd had, een krans van grashalmen, - Wij hebben tot dus verre facta aangestipt, thans zullen wij het oog slaan op eenen Romein en Griek, Cicero en Plato, waar zij over standbeelden
hunne meening te kennen geven. Cicero spreekt ergens als ter loops van statuae turmales drommen van standbeelden (de Oratore II: 64). Elders (Brutus c. 2) spreekt hij uitvoeriger van stand- | |
| |
beelden, maar heeft daarbij meer het aesthetische op het oog, hij meent dat wij het ideaal van een standbeeld als kunstgewrocht zelfs schooner kunnen denken, dan het meesterstuk van Phidias en op meer dan eene plaats geeft Plato duidelijk te kennen dat men bij de εἴδωλα ϰαλὰ niet moet blijven staan, maar opklimmen tot de ϑεια ἁγάλματα, opdat men het ware, goede, schoone, dus ook het groote en verhevene in zooverre dit waar, goed en schoon is, niet als reaal reeds voor zich meene te zien, maar tot het ideaal, tot de zaak αν̓τò ϰαϑ՚ αν̓τò opklimme. Tegenover de statuae staan ten minste eenigermate de cenotaphia, het begraven van een beeld in plaats van den persoon, dien het voorstelt. Ik meen dat men bij Virg. Aen. III: 66 van zoo iets melding gemaakt vindt in de woorden: animamque sepulcro condimus. Terwijl het standbeeld in liet algemeen de eer te kennen geeft, die men aan eenen persoon bewijst, is de verbranding in effigie eene handelwijze, vroeger veelal omtrent ketters in zwang, daarvan een lijnregte tegenhanger, als bewijs van de verguizing waarmede men iemand wilde overladen.
Wat nu eindelijk het standbeeld van Rembrandt betreft: dat men hem eert, keur ik goed, want hij was een groot schilder. Zoo gij ooit ‘de Nachtwacht’ aandachtig hebt gade geslagen, dan zult gij, dunkt mij, aan deze waarheid geen oogenblik twijfelen. Dat hij een groot man was, ik herhaal het, staat vast, hij was in zijn vak groot. Maar vergunt mij daarbij de volgende opmerkingen: indien het waarheid is, dat het geheugen der menschen niet steeds kan en zal vervuld mogen zijn met de enkele herinnering aan de daden, door groote, edele mannen verrigt, indien die herinnering niet in de harten gegriffeld staat, en daar reeds en daar alleen eene duurzame woning vindt, dan, ja dan eerst moge men standbeelden oprigten, maar - niet eer! Zijn mannen waarlijk groot, dan behoeven zij zulke steenen gedenkteekenen niet, hun geest is vereeuwigd bij den Vader der lichten. Wat moeten die vereeuwigden denken, wanneer zij op deze brooze aarde eens op menschen konden nederzien, menschen, die hunne beeldtenis zigtbaar als hulde van het nageslacht weder aan hun nageslacht willen overleveren. De geest der eeuw brengt nu eenmaal mede, dat men de standbeelden van groote mannen gaarne te kijk zet en te kijk ziet. Is dat goed, is dat billijk? Staat de geest dan niet boven den vorm? O onze tijd is schier al te materieel, men beijvert zich om zooveel mogelijk in vormen te kopïeren, en aan de stof wordt tijd en geld gewijd! Stofbewoners willen en kunnen niet anders, - omdat zij alles met de zintuigen moeten kunnen waarnemen. Het oog des geestes wordt gesloten, opdat het zinnelijk oog zich in het genot van zinnelijke vormen en voorstellingen moge baden! Maar dit schijnt nog niet genoeg en - daarom breng ik twee groote grieven tegen de oprigting van het standbeeld des grooten schilders in. Ik zie in de oprigting van dit standbeeld kunstvergoding en
eenzijdigheid. Kunstvergoding? Gelooft gij het niet lezer? Herinnert u dan, hoe men den 29sten Mei in den Hollandschen Schouwburg eene Apotheose van Rembrandt 1652-1852 ten tooneele heeft gevoerd. Gij ergert u daaraan niet? Welligt niet, omdat gij gezien hebt, hoe men dat woord Apotheose een paar dagen later in een dagblad niet: vergoddelijking maar enkel: verheerlijking heeft vertaald. Het woord Apotheose beteekent in het algemeen: verandering
van het menschelijke in het goddelijke. En gij ergert u daaraan niet? Neen, zegt
| |
| |
gij, men heeft met dat woord niet die zaak bedoeld. Toegegeven, maar is dat dan geen schromelijk misbruik maken van woorden? Onze Heer wilde zelfs niet vergoddelijkt worden, en onze overbeschaafde, eerlievende, eer najagende eeuw wil een groot schilder boven den Heer stellen? Bewondert den kunstenaar, maar vergoddelijkt, verheerlijkt hem niet! De groote Rembrandt was even als gij en ik een feilbaar, zondig mensch, roemt zijne verdiensten, niet enkel door zijne zoogenaamde on-sterfelijkheid in metaal vast te kluisteren, maar ieder streve om in zijn vak het voorbeeld te volgen, dat hij als schilder eens gegeven heeft! Maar geene vergoding, geene verheerlijking, waar ons bewondering alleen mag voegen. - De oprigting van het standbeeld bewijst eene eenzijdigheid. Wij durven gerustelijk vooronderstellen, dat de echte Nederlandsche schilder Rembrandt reeds zonder het standbeeld genoeg zal bewonderen. Een standbeeld, waar liet ook opgerigt worde, moet voor het volk zijn. Wij weten het, velen in de hoofstad wenschen een standbeeld van eenen koning b.v. van den held van Waterloo. Dat bevredigt het volk. Maar nu wat doet men? men geeft aan de stem des volks niet gehoor, maar veroordeelt een groot schilder tot eene onsterfelijkheid, als dat staan op een voetstuk zoo lieeten mag. Een standbeeld vertegenwoordigt in het algemeen in het beeld de kunst of de wetenschap, niet eene kunst, eene wetenschap. De toonkunstenaars en andere mannen van de kunst hebben van hunne zijde evenveel regt om ook een beeld voor een hunner coryphaeën op te rigten, dan staat Rembrandt niet meer eenzijdig, maar is de eerste stap tot eene veelzijdige vertegenwoordiging van de kunst gedaan. Hetzelfde geldt van het beeld van Erasmus, als de eenige gestandbeelde representant van de wetenschap. Rembrandt's beeld staat daar nu eens - het blijve
er staan als ‘hulde van het nageslacht.’ (Is dit synoniem met hulde van geheel het Nederlandsche volk? Ik weet het niet.) Wat mij betreft, ik bewonder het beeld en de meesterhand van onzen Royer, - maar het principe, dat het standbeeld deed oprijzen, keur ik af. De ware kunstenaar behoeft geen beeld - zijne kunst woont in de harten van het nageslacht, maar behoeft niet op de pleinen van het nageslacht te staan, om enkel - gezien te worden. Men wil de stof, minder dan den geest, men wil den vorm - het zij zoo, maar men wil dan ook dat de verontwaardiging hare stem over eene eeuw laat hooren, die spirituëeler beginselen behoorde te ontwikkelen! O tempora, o, mores!
X.X.X.
|
|