men en anglicismen in de war raakt, en er soms niet meer uit zien kan of een stuk oorspronkelijk is, dan wel of het is vertaald uit of gevolgd naar, of eenvoudig uit of naar ('t geen eigenlijk precies hetzelfde is) - de taal van een onzer drie groote naburen.
't Schijnt toch, dat men er nog minder been in vindt om een proza stuk uit den vreemde te leenen, zonder het er bij te vermelden, dan een dichtstuk. - 't Is waar, een Fransch, Duitsch of Engelsch proza novelletje wordt meestal incognito verhollandscht, en men kan dus den vertaler niet naar 't voorhoofd werpen dat hij heeft willen pronken met geleende veêren, maar 't is er daarom niet te beter om; 't wordt dan ook meestal enkel gekozen, omdat het slechts zóó of zóó lang is, en men nog zóó of zóóveel kopij noodig heeft.
Wij houden dus meer van tijdschriften, die er rond voor uitkomen, wàt zij zullen geven; zoo zal men bijv, in het Leesmuseum, door den uitgever van den Tijdspiegel in de wereld gezonden, niet naar oorspronkelijke stukken zoeken, en, houdt men niet van vertalingen - is men zoo gelukkig alles in de oorspronkelijke taal te kunnen lezen en te kunnen verstaan - welnu, dan zal men het Leesmuseum laten rusten.
Wij voor ons hebben niet tegen vertalingen, mits het er bij vermeld staat; maar wij koesteren toch nog meer achting en sympathie voor wat oorspronkelijk Nederlandsch is, en daarom zullen wij in het vervolg wel spoedig grijpen naar Gelderland, tweemaandelijksch tijdschrift voor Nederlands Letterkunde, onder redactie van Mr. W. van de Poll.
Wij gelooven dat het den wakkeren redacteur, wiens naam ons een waarborg is voor een degelijken inhoud, niet aan de noodige medewerking ontbreken zal om hem in staat te stellen elke twee maanden zes vellen druks te geven. Wij juichen hem toe, waar hij in zijn prospectus zegt: ‘Onze Nederlandsche dichters en prozaschrijvers worden tot nu toe nog te weinig door onze hoogere, onze beschaafde standen gelezen; dit moet ophouden; hunne werken moeten doordringen tot in de modieuse salons; onze rijke taal en letterkunde mogen niet langer door die hoogere, verfijnde standen veracht, niet langer versmaad worden.’ En wij herhalen zijn wensch: ‘Mogt het tijdschrift Gelderland daartoe iets bijdragen; het zou ons verheugen!’
Wij hadden tot nog toe slechts één oorspronkelijk uitsluitend belletristisch tijdschrift, namelijk: Nederland; wij achten het niet kwaad dat er een concurrent van Nederland is opgestaan; onderlinge wedijver toch zal de beide redactiën wakker houden en goed uit de oogen doen zien, en het bestaan van twee oorspronkelijke tijdschriften zal mede gunstig werken voor den auteur en vooral voor den jeugdigen auteur, die thans twee wegen voor zich geopend ziet, waar hij er vroeger maar één zag, soms nog misschien door de eene of andere toevallige omstandigheid voor hem gesloten.
In onze stoomeeuw, waarin alles periodiek moet uitkomen, waarin alles maar spoedig moet worden gedrukt en in de wereld gezonden, kan een oorspronkelijk periodiek orgaan voor onze Nederlandsche letterkunde, dat onder een bepaalde vlag vaart, nooit kwaad, en verdient de verschijning daarvan zelfs toejuiching; zulk een orgaan toch moet en zal medewerken tot den bloei en de verspreiding van de vruchten onzer literatuur. Wij hebben Gelderland dus met blijdschap begroet en zullen dit ook in 't vervolg blijven doen, wanneer de inhoud blijft beantwoorden