De Tijdspiegel. Jaargang 9
(1852)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 50]
| |
Media-noche, door mevrouw A.L.G. Bosboom-Toussaint.(Vervolg en slot. Zie Tijdspiegel 1852, I, blz. 453.)Ga naar voetnoot1) Hebben wij ons veroorloofd in het eerste gedeelte van dit verslag over Media-Noche eenige aanmerkingen mede te deelen over de Hollandsche taal, thans willen wij in dit tweede gedeelte een blik werpen op de vreemde talen, die in het Hollandsche werk voorkomen. Beginnen wij daartoe met de Spaansche tint, die over 't verhaal is verspreid, nog wat nader te beschouwen. De auteur heeft zich, zeker ook ‘in het belang van het karakteristieke’ niet kunnen weêrhouden, om daar, waar zij hare Spanjaarden sprekend op voert, hun eenige woorden of klanken, uitgaande op a of op o, in den mond te leggen; maar, o wee! qu'allait-elle faire dans cette galère. Donna en Madonna (I deel bl. 64, 69 enz.) moet zijn Doha, Madona, even als Señor, Señora, Dueña. Señor cavaliero (bl. 63) moet zijn Señor cavallero of caballero. Señor Conté (bl. 67) is een liefelijke mengeling van Spaansch en Italiaansch, het moet zijn Señor Conde. De heer Christin, dien wij (op bl. 156) hooren zeggen: ‘zoo als wij Spaanschen ons uitdrukken,’ gebruikt het Italiaansche che fare, voorafgegaan door het Hollandsche maar (bl. 142), en het niet minder Italiaansche Diavolo (bl. 167). Op bl. 193 wordt gewaagd van Uwe Excellenza, 't geen zou moeten wezen in 't Spaansch: Vuestra Excelentia, in 't Italiaansch: Eccellenza. Op bl. 268 staat Monsignor, lees Monsignore. Op bl. 312 spreekt de schrijfster van een cavaliero serviente; zou zij daarmede ook het Italiaansche cavalier servente bedoelen? In 't zevende hoofdstuk zijn wij getuigen van eene zamenspraak tusschen doña Anna en hare beide dochters, eene zamenspraak waarschijnlijk gevoerd in 't Spaansch; dit ten minste moeten wij afleiden uit de omstandigheid dat Jonker van Rijnsse, die zich plotseling in het gesprek mengt, dit doet ‘in vloeijend Spaansch;’ alsmede daaruit, dat de Chevalier de St.-Savornin, die ook eensklaps komt invallen, iets van 't gesprek heeft kunnen opvangen. Anders zou doña Anna, zuster van den Connétable Colonna, zich wel hebben kunnen veroorloven Italiaansch te spreken met hare dochters; maar 't zou wat veel zijn om van den Ridder te vergen dat hij nu ook bij intuïtie die taal zou verstaan. Wij hooren den Chevalier toch zelven bekennen (bl. 35 en 38) dat hij niet veel Spaansch magtig is; later spreekt hij doha Lavinia aan in het Fransch, dat deze slecht verstaat (bl. 74 en 84) en heel slecht spreekt (bl. 266); nogtans houdt hij in dat zevende hoofdstuk een gesprek met doña Lavinia en met de hertogin de San-Pietro; en, hoewel hij weder iets later maar even genoeg Spaansch verstaat om eenige weinige woorden te kunnen ontcijferen, die men hem in die taal toevoegt, en zijn best moet doen om verstaanbaar | |
[pagina 51]
| |
daarop te antwoorden (II deel bl. 12), verhindert dit echter niet dat hij kort daarna toch zoo vele vorderingen in 't Spaansch schijnt gemaakt te hebben dat hij uitvoerige gesprekken met doña Lavinia houden kan. (II bl. 209.) Doch wij moeten nog even terugkomen op het gesprek tusschen de Señoras: Dat de markiezin de los Balbases Latijnsche uitroepen bezigt als: Virgo sancta (blz. 186) en Miserere mei (blz. 187) is eigendommelijk; maar wat moeten wij denken van dona Lavinia, die anders nog al heel deftig spreekt van haren caballero (blz. 189), wanneer wij haar het Spaansche klooster, waarin zij werd opgevoed, hooren noemen het klooster van Sancte Teresa (blz. 188), dat dan toch wel zal moeten wezen Santa Teresa; wanneer wij haar bij herhaling hooren gewagen van fra (moet zijn fray) Illorenz (blz. 103)? Dona Anna zegt tot Lavinia ‘dochter mijner ziele’ (bl. 188), eene Spaansche uitdrukking, 'tgeen ons dan ook wel op het hart wordt gedrukt (blz. 156, 185); doch waarom nu daarvoor niet het niña de mi alma gebruikt? In 't tweede deel hooren wij den heer Christin uitroepen: Oitmé! (blz. 83) en de grazio! (blz. 158) - Spaansch is 't niet, Italiaansch ook niet; men heeft wel in 't Italiaansch Oimè, in 't Spaansch de gracia; Allegri (blz. 174) is Italiaansch. Op blz. 201 wordt gesproken van de Grandezzen (Grandeza), 't geen echter, zoo als het daar voorkomt, gelijk zou staan met het spreken van de Staten Generaals, wanneer men leden van het ligchaam der Staten Generaal bedoelde. Op blz. 231 staat cameriero, moet zijn camarero; op blz. 274 lezen wij van een Suisse in de Spaansche kapel, in plaats van een Portero; op blz. 298 verrast ons de schrijfster weder met een uitdrukking van eigen maaksel: caballero de honor; op blz. 301 staat sabattina, dus met een t te veel. Het hier en daar voorkomende baso-mano moet zijn besamános. In 't eerste deel ontmoeten wij eene Française, die spreekt van een president au mortier. (blz. 212.) Men veroorlove ons nog twee vragen: Waar heeft de schrijfster geboekt gevonden dat een Stadhouder hier te lande onderdanen had (dl. I, blz. 168)? En sedert wanneer is de Corso van Rome naar Madrid gewandeld, om daar het Prado te vervangen (dl. I, blz. 97)? We gelooven dat deze staaltjes voldoende zullen zijn om te bewijzen, dat de schrijfster er op uit is effect te maken door eenige woorden in cursijf te laten drukken, zonder de moeite te nemen om er over na te denken of ze in eene dictionnaire op te zoeken. Heeft haar daartoe werkelijk de tijd ontbroken (Proloog blz. 4), welnu, waarom dan te willen schitteren, waarom dan zand te gooijen in de oogen van onkundigen? Valsche détails kunnen nooit in het belang van het karakteristieke zijn. Men werpe ons niet tegen dat wij vitten op kleinigheden; neen, wij lossen met voordacht het klatergoud op, dat men ons voor echt wil doen aanzien. 't Zou ons volstrekt niet hebben gehinderd, indien er geen enkel woord Spaansch of Italiaansch in 't gansche werk ware voorgekomen; indien de markies de la Fuente in 't geheel niet ware genoemd of bedoeld geworden, en een verdicht persoon onder den naam van don Emmanuel, graaf van Fuentes - mits niet als officiëel Spaansch gezant, maar even als jonker van Rijnsse en de Chevalier Hippolyte, - ware opgetreden; doch wij betreuren het dat er door onachtzaamheid, door een zekere | |
[pagina 52]
| |
nonchalance zoo veel kleine vlekken zijn geworpen op een werk, dat overigens veel schoons bevat, - vlekken die den indruk wegnemen, of ten minste doen verflaauwen, die anders zeker zou zijn te weeg; sebragt. ‘Mais, ma foi! zou de Chevalier de St.-Savornin zeggen, le nom ne fait rien à la chose.’ Gaan wij dus thans over tot den inhoud, en slaan wij een blik op de karakterschetsen. De vrouwen worden, gelijk meer het geval was, ook hier weder stiefmoederlijk door de schrijfster behandeld. Zij schijnt in de vrouwenkarakters vooral met gloed en met waarheid te kunnen tcruggeven fierheid en verzet, toorn en wraakzucht. Daarin ontmoet zij de groote actrice Rachel, die het grootst is, wanneer zij als Camille hare smart en verontwaardiging lucht geeft en Rome vervloekt; wanneer zij er zich als Marie Stuart in verheugt dat zij de zwakke zijde van Elizabeth heeft weten te treffen, al zal het haar ook 't leven kosten; wanneer zij als Phèdre, Oenone met haar ‘Tu le savais’ verplettert; wanneer zij als Hermione, Oreste aanspoort, om haar te wreken op Pyrrhus, of hem later toespuwt: ‘Et, tout ingrat qu'il est, il me sera plus doux
De mourir avec lui, que de vivre avec vous.’
Maar zachte, vrouwelijke gevoelens weet onze romancière niet zoo goed weêr te geven; beproeft zij het, dan geraakt zij meest buiten de waarheid en dobbert tusschen exaltatie en sentimentaliteit. De vrouwen in Media noche zijn: Doria Anna, de gemalin van den Markies de Los Balbases, een zwakke moeder, die haar kind niet weet te doorgronden, die zeer weinig scherpzinnigheid aan den dag legt en bigot is. De hertogin de San-Pietro, trotsch, scherp, bemoeiziek en heerschzuchtig. Mevrouw de Maréchale d'Estrades, eene coquette en galante dame. Mevrouw Colbert, een zeer gedweeë gemalin, vrij nietsbeduidend, zoo zelfs dat haar man haar toevoegt: ‘Ik verzoek u, mevrouw, niets te denken, of althans uwe gedachten geen lucht te geven in woorden,’ en haar precies voorschrijft wat zij te doen en te laten heeft; overigens gelukkig wanneer zij haren slechten smaak kan overwinnen en met haar toilet anderen kan nabij streven en haren rang ophouden. Mevrouw de gravin van Oxenstiern, de Zweedsche ambassadrice, leeft wat te veel voor de wereld der cercles en der feesten om goed toezigt te houden over haar huis en de handelwijze harer bedienden, zij is even als haar gemaal ordeloos en verkwistend, waarvan een gevolg is, dat het er ten haren huize slordig uitziet en dat het er verward en ongeregeld toegaat; zoo zelfs, dat, om de weinig dichterlijke uitdrukking der schrijfster te bezigen, ‘de fortuin van den graaf en zijne rijke wedde als ambassadeur in dit huis verdwenen als in een zinkput.’ Bij mevrouw Heugh, de Deensche ambassadrice, ziet het er daarentegen zeer ordelijk en netjes uit, maar zij zelve is ook al eene wereldsche vrouw, die hare ontroostbaarheid over den dood van haren broeder als voorwendsel gebruikt om zich niet met hare vijanden te verzoenen. Tegenover die allen staat alleen de schoone freule Oelenstedt, de nicht van mevrouw Heugh, die hare sexe wat opheft; uit haar mond hooren wij ten minste woorden als deze: ‘Daar is, naar mijne gedachte, geen | |
[pagina 53]
| |
edeler bedrijf en dat beter aan een Christen edelman past, dan vrede stichten: en ware het, dat nooit de politiek tot slechter daden dreef, mij dunkt, ze zou zich zeer wel met het vrouwelijk gevoel vereenigen laten.’ Ook lezen wij van haar, dat zij was ‘eene van die liefelijke gestalten, die voor zich innemen zoo haast slechts de opmerkzaamheid zich op haar vestigt,’ en dat zij kwam tot mevrouw van Oxenstiern, ‘als eene bodinne van vriendschap en vrede, met woorden van zachte goedwilligheid op de lippen en met een hart vol opregte trouw.’ Maar waar elders gezegd wordt: ‘De dames waren gekomen; doch tusschen haar was de twistappel, als wij weten, ook nog niet gedeeld; en al ware dat, ze zouden veelligt nog getwist hebben over de schil, hetgeen maakte, dat zij meer zamen schenen om elkander te bespieden en van tijd tot tijd eenige hatelijkheden te wisselen, dan om het genot van een vrolijk gesprek en gezellig verkeer te smaken.’ ‘De vrouwen, die het fijne rigtsnoer waarnaar men den pas moest rigten langs de paden der étiquette, wel behendig wisten uit te spinnen met de teêre vingeren, maar die het òf te naauwer aantrokken tot meerdere belemmering van anderen en van zich zelve, òf op eenmaal, naar ingeving van eene luim of van eene gewaarwording, uit de hand wierpen, om dwars door de struiken over kloven en heggen heen, te komen waar ze wezen wilden, of te doen wat zij besloten hadden te volbrengen.’ ‘Het was wel aardig te hooren hoe die beide dames (mevrouwen d'Estrades en Colbert) in hoffelijke vormen elkander scherpheden en zelfs grofheden zeiden, en den schijn aannamen te twisten over iets, dat haar eigenlijk niet schelen kon; terwijl zij inderdaad van verbeten woede gloeiden om iets, dat voor haar beiden sous-entendu was in het gesprek, hoewel het voor ieder ander daar gansch buiten lag.’ (De oorzaak der twist was de persoon van den Chevalier Hippolyte). Waar dit alles gezegd wordt, zouden wij haast aan een parti pris beginnen te denken om de dames aan te vallen en haar in een min gunstig daglicht te stellen. En nu hebben wij nog niet eens gesproken van de heldin, van Doña Lavinia, die ons zeker niet wordt voorgesteld ‘als een model van volmaakte opregtheid, zoo min als van volmaakte deugd’ (dl. I, blz. 298); maar wij kunnen dan ook geen achting, geen sympathie zelfs koesteren voor een meisje van 17 jaar, dat, al acht het zich verdrukt, niet gelooft zich te kunnen opheffen uit de verdrukking dan door list en logen. Lavinia gebruikt die beide wapenen dan ook niet weinig; bedriegt en misleidt hare ouders, die zij door openhartigheid had kunnen winnen; laat zich zoo ver door haar hartstogt vervoeren, dat zij zelfs voor eene misdaad niet zou terug schrikken; haat hare zuster meer dan zij hare moeder lief heeft; knoopt intrigues aan met een jong Fransch edelman, dien zij volstrekt niet kent, en dien zij wil opofferen aan hare belangen; reikt voor het altaar hare hand aan den man, die haren gemaal moet vertegenwoordigen, besloten om hare gelofte niet gestand te doen, en er alleen toe overgaande om hare ouders in slaap te wiegen en die mate van fortuin en vrijheid te verkrijgen, die haar de vlugt en het verblijf in een vreemd land mogelijk zou maken. Maar, wat alles overtreft, Lavinia begeeft zich in persoon als page verkleed, naar de petite maison van den Chevalier de St.-Savornin, dien zij weet dat op haar verliefd is, om hem over te halen haar bij hare | |
[pagina 54]
| |
vlugt te helpen; en wanneer zij dan in dien jongen fat plotseling een verstandig, edelmoedig man vindt, die haar tracht terug te brengen van hare dwaze ontwerpen, begint zij te speculeren op zijn hartstogt; en als hij eindelijk, wanneer zij blijft aanhouden, haar toevoegt: ‘Ik voel mij te zwak, u geheel zonder eigenbaat te dienen;’ antwoordt zij daarop: ‘En wie zegt u, dat ik nu zulke zelfverzaking van u eische? Wie zegt u, dat niet gebeuren zal, wat gij een oogenblik hebt gewenscht? Mijn hart.... ik wil opregt zijn.... is niet het uwe, maar het is weêr vrij, het is weêr het mijne. Don Emmanuel heeft er zijn regt op verloren, hij heeft er te wreed mede gespeeld: en zoo hij plaats houdt in mijn aandenken, is het omdat hij er leeft voor mijne wrake. Oordeelt gij, dat wie best mij tot die wrake helpt, zoo weinig beduiden zal in mijn oog, zoo ligte aanspraken zal houden op mijne dankbaarheid? en weet gij ook, of ik niet reeds daarin mijn grootste wraak zal weten te zoeken, met hem een zulken opvolger te geven in mijne... vriendschap, die hem 't meeste tegen moet zijn, omdat hij.... ja, dit moogt gij weten.... omdat hij er zich vroeger tegen verzet heeft, dat ik mij aan u zoude wenden voor de hulp, die ik noodig had?’ En Doña Lavinia voegde bij de verleidelijke beloften harer woorden die wegslepende uitdrukking van stem en gelaat, die overreden moest, al overtuigden de eersten niet. De Ridder, geheel betooverd, herneemt: ‘Gij hebt daar zoo straks aan de Heilige Moedermaagd gelofte gedaan, u aan haar toe te wijden, zoo zij u regt verschafte tegen uwen beleediger,... maar als ik het nu ben, die hem straffe.... ‘Dan deed ik die gelofte aan u’ fluistert zij, en, medegesleept door zijne onstuimige teederheid, zegt zij hem, altijd op zijn kamer, dat het haar berouwde, hem vroeger, bij oppervlakkige kennis, zoo weinig gewaardeerd te hebben en zoo vaak miskend. 't Is de geschiedenis van Hermione met Pyrrhus en Oreste, en even als deze, na den dood van Pyrrhus, Oreste verplettert door het: ‘Je renonce à la Grèce, à Sparte, à son empire,
A toute ma familie; et c'est assez pour moi,
Traitre, qu'elle ait produit un monstre comme toi!’
zoo ook zou Lavinia den ongelukkigen Chevalier hebben verpletterd, indien don Emmanuel door zijn staal ware gevallen. Nu dit gelukkig niet is gebeurd voegt zij hem dan ook toe: ‘Wees dankbaar, dat het u niet is gelukt. Mijn afschuw, mijn haat, mijne wraak waren grenzenloos geweest, en ik zou u vervolgd hebben, werwaartsgij ook waart gevlugt.’ We kunnen niet zeggen dat Lavinia een ideaal is; ook niet dat zij veel vrouwelijke kieschheid bezit; dat hoeft nu ook wel niet, maar wij moeten toch opmerken dat, gelijk wij zoo nader zullen aantoonen, de schaal merkelijk overheit, ten voordeele der mannen. Eerst nog een blik geworpen op het uiterlijke van onze Hermione, daarna op onzen Oreste, onzen Pyrrhus, en sommige der andere heeren. Wat Hermione betreft, zoo vinden wij haar uiterlijk volstrekt niet in harmonie met haar innerlijk. Wij lezen van haar: dat zij meer geschikt was te poseren als Spaansche danseres, dan als eene Romeinsche madonna, dat schalkheid en levenslust tintelden uit hare oogen, dat in geheel hare fijne teêre gestalte, van hare kleine voeten af tot op haar aardig wipneusje en frisch lag- | |
[pagina 55]
| |
chend mondje, dartelheid en drift lagen, dat hare kleeding meer had van die eener Madridsche mañola dan van eene Spaansche dona van haren rang. En al wordt daar nu bijgevoegd ‘dat die dartelheid en drift, die in hare gestalte lag tot op haar neusje en mondje (?), zeker, zoo haast er gevoel in sprak, zich als heftige hartstogtelijkheid zou uitdrukken,’ zoo kunnen wij nogtans dat aardig wipneusje, dat frisch lagchend mondje en die carnavals-kleeding (zooals de hertogin de San-Pietro opmerkte) moeijelijk rijmen met de geheele persoonlijkheid van dona Lavinia, die fier is tot bitsheid toe, wier stem bijna heesch kan worden onder den invloed harer gewaarwordingen, en wij bekennen het dat wij ons onder 't lezen harer handelingen geweld hebben moeten aandoen om ons haar als een ‘aardig wipneusje’ voor te stellen. De chevalier Hippolyte is, wat zijn karakter en zijne bekwaamheden betreft, zeker de minste der broederen; blinkend en onbeduidend, eene gelukkige mengeling van werkelijken moed en snoeverij, van opgewondenheid en van overmoedigen levenslust; een figuur, veeltijds belagchelijk; - maar toch wordt hij door diepgevoelde smart gelouterd en veredeld: ja, de Chevalier wordt zelfs, gelijk wij reeds met een enkel woord hebben aangestipt, zóó waardig en edelmoedig, dat wij bijna in verzoeking zouden komen te zeggen, dat hij zijn karakter even spoedig schijnt te kunnen veranderen, als hij zich een vreemde taal eigen weet te maken. Ziedaar onze Oreste. Pyrrhus of de graaf van Fuentes wordt voorgesteld als een zeer edel mensch, zeer ernstig, zeer fier, zeer onbaatzuchtig, maar ook zeer onhandelbaar, in het minst niet geschikt om zich naar tijd en omstandigheden te plooijen of iets te laten afdingen van de groote voorstellingen, die hij zich had gemaakt van eer en geluk. Hij is eerst bereid zijne liefde op te offeren aan zijn pligt; later dooft die liefde uit, zoodra hij ziet dat zij, waaraan hij zijn hart had toegewijd, hem niet waardig is, zijne achting niet verdient. Even als dit met den Chevalier niet het geval is, strijdt ook don Emmanuels uiterlijk volstrekt niet met zijn innerlijk. De fiere, deftige Spanjaard heeft een waardig pendant in den rustigen, ronden Hollandschen Jonker Peter van Rijnsse, die dadelijk onze sympathie opwekte van het oogenblik af dat wij hem in het kabinet van mijnheer Christin aantroffen, met zijn fleren krijgshaftig gelaat, zijne sprekende en schrandere trekken, zijn open en eerlijk oog; en al is het dan dat zijn vastheid soms halsstarrigheid worden kon, dat er ook iets stugs en stroefs in zijn blik lag, zijn rond en ruiterlijk handelen nam ons geheel voor hem in. Ofschoon van Rijnsse tot de Roomsche kerk behoort en hij daardoor als 't ware gedwongen wordt zijn vaderland te verlaten, is hij echter een schoon beeld van een Hollander uit de 17de eeuw; hij blijft den weg bewandelen, dien gezond verstand en strikte eerlijkheid hem aanwijzen, te midden van al de diplomaten die hem omringen, en ‘al voelde hij in de aanslagen, die men tegen hem smeedde, de hand zelve van haar, die hij wilde opgerigt houden, toch bleef hij zijn woord gestand, dat hij die niet los zou laten. Hij zag slechts met te dieper deernis neder op eene, die niet alleen ongelukkig was door anderen, maar ook schuldig voor zich zelve.’ Van harte gunnen wij hem de schoone Ulla; hij was waardig een goede, trouwe levensgezellin te vinden. Bij den graaf van Fuentes en jonker | |
[pagina 56]
| |
van Rijnsse kan de Engelsche mediateur Sir Lionel Jenkins, worden genoemd, die, hoewel niet een der eerste rollen vervullende, ons echter als een gemoedelijk en opregt Christen wordt geschetst. Mijnheer Christin, dien wij haast om zijn geslepenheid en zijn behendige kunstgrepen crispin zouden willen doopen, spint, als handlanger van Don Pedro Ronquillo, aardig de draden der intrigue, schoon het hem in 't eind toch tegenloopt, en hij het sluiten van een afzonderlijken vrede tusschen Frankrijk en de Vereenigde Provintiën niet beletten kan. Wij moeten de scherpzinnigheid en de gevatheid bewonderen, waarmede hij van allen en van alles gebruik weet te maken, en vooral van den Chevalier, die, zoo als hij zelf zegt, hem noodig was om door hem zekere verhouding tusschen de beide Fransche ambassadeurs te kunnen doorzien; terwijl verder diens liefdeshistorie zijn taktiek begunstigde om door het gekibbel der dames de rust der heeren soms te storen. Wilt gij staaltjes van zijn slimheid en sluwheid? ge vindt ze onder anderen in 't tweede deel, blz. 192 en 235, 240, 269 en 303. Wij eindigen met den wensch, dat een volgend werk van de gevierde romancière missen zal de sporen van eene onachtzaamheid, die misschien het gevolg is van de groote gave van aanschouwing, van intuitie, der schrijfster zoo eigen, eene gave, die zich ook op menige bladzijde van dit werk schitterend toont, maar die evenwel geen onderzoek moet buiten sluiten of gering doen achten. - Wij hebben getracht onpartijdig te oordeelen; maar we bekennen toch de spreuk voor oogen te hebben gehad: van dengenen die veel heeft, kan ook veel gevorderd worden. De uitgever, de heer A.C. Kruseman te Haarlem, die zich steeds zoo gunstig doet kennen, verdient ook nu weder alle lof; druk en papier zijn net en goed, en het door C. Rochussen geteekend vignet is zeer schoon door Desvaches gegraveerd. A.I. |
|