| |
Poezij der negentiende eeuw.
J.A. Alberdingk Thijm. Een Harptoon in het Akkoord der Rembrandtshulde. 1852. - Bijlage van het Amsterdamsch Handelsblad. (25 Mei 1852.)
De vergoding - Apotheose van Rembrandt, op hare plaats gelaten, waar zij behoort, - de lezer heeft hier vrije, Christelijke of Heidensche keuze, zoo liet het zich verwachten, dat de Nederlandsche muzenzonen niet zouden zwijgen. - Het algemeene verband der kunsten, - het commune vinculum van vader Cicero, - moest hier merkbaar worden, - de zusters muzen zijn ontwaakt - Ook de heer Alberdingk Thijm - heeft het publiek verpligt, met zijne hulde kenbaar te maken, en ons aangewezen, in welk een licht wij den schilder Maëstro, en de hulde, en alles wat er verder bij behoort, moeten beschouwen. - De Pindarische vlugt dezer Ode heeft ons, en zeer velen met ons, met een gevoel van duizeling overweldigd; later hebben we, met inspanning van al de ons verleende krachten, gepoogd, om te begrijpen, wat de dichter van Rembrandt bedoelde, - maar ook dit is ons slechts gedeeltelijk gelukt. - Er is zulk eene geweldige, alles overtreffende poëzij in dit gedicht, dat men tamelijk sterk van zenuwen en zielskracht moet zijn, om den dichter te kunnen volgen. - Wij gelooven, met alle bedeesdheid en schroom den loop van den klaterenden bergstroom volgende, dat het hier op nederkomt, maar wij kunnen ons intusschen zeer, zeer bedriegen, en wenschen dat toch iemand zoo spoedig mogelijk bij deze Ode eene ‘Memorie van toelichting’ voege:
Hoeveel nevelen ons omhullen, - hoeveel strijd van dreigende kohorten, hoezeer men vervreemd van den Vader des lichts, als wormgedierte op de aardkluit rondkrielt, - hoezeer het brein uit den kerker naar den onverpoosden dans van 't myriadenheir lichte en duistere bollen opwaarts zie, - hoezeer de wijsgeer dwale, die God tot een vuurvonk verlaagt, - hoezeer het menschdom ook omdoole - toch - toch - komt de morgen; - het juk des heidendoms is verbroken, - de Grieksche kunst verdwijnt, - als dorre beendertas. - Venus keert tot assche, - wij roemen op een meêdoogenloos Wandalisme, - en zweren haat aan 't schitterend Medicisme, -
| |
| |
daar zijn er die Christus' kruis niet volgen, - geen Dafne, geen Jupiter, geen Juno, geen Tuingod (Priaap), geen Schiller's-klacht, - men zoekt de wereld der gedachte, - eenheid - geen Faëton, - geen Faëton, - maar toch een Faëton, - geen Heiden, maar iets meer dan Faëton of Heiden. - Wie dan?? - 't Is Rembrandt! - de vaadren zien wij door den schilder gemaaid, - hij maalde Nederlanders - of Simeon in den Tempel, - en God huist in het licht en sprak dat licht - Rembrandt in. - God vindt daar zelf behagen - hoewel de vormen wegvallen. - Het tafereel der Emmausgangers, Rembrandts plaat, - dan, de zegepraal der kunst, ‘een duive, kleppend recht boven 't schilderij’ - lauwerloof voor Rembrandt. - Hij moge ons uit Gods rijk aanschouwen, - aan ‘één broederdisch!’ - Zietdaar de omtrek, de gedachtenloop eenigzins opgevat van deze Ode, - en tevens eene proeve der Nederlandsche poëzij in de negentiende eeuw, - en dat hier poëzij is, - vraagt ge dat, durft ge dat vragen? - Wij kunnen met een schrale inhoudsopgave niet volstaan, bij dergelijke dithyrambische adelaarsvlugt. - Laat ons eenige dezer Rembrandtstoonen in naturâ aan de lezers mededeelen.
Hoe ver de wijsgeer God zich wensche uit dees nabijheid,
Miljoenen eeuwen ver, opdat in volle vrijheid
De stervling stelsels bouw',
En hij de Godheid tot een vuurvonk kan verlagen,
Vóór heel die eeuwenreeks het stofmeir ingeslagen,
Hoe nog het Menschdom dool, en God in 't Vleesch verschenen
Miskenne, om aan de stem een willig oor te leenen,
Ter Paradijsvrucht noodt - toch bleef dees Eeuw niet achter,
Toch schreed zij voorwaart, en te-recht spelt ons de Wachter
‘Dat haast de Morgen koom',’
Gij, Venus, keert lot asch! gij, eerdienst van de zinnen,
Gij gaat het Geestenrijk, de onsterflijkheid niet binnen!
Wij dragen roem op ons meêdoogloos Wandalisme;
Wij zweren haat en krijg aan 't schittrend Medicisme;
Hij kan haar met zijn hand op 't kunstpaneel verdeelen,
En met een Hemelschijn het aardsche zintuig streelen;
Hij stort niet uit zijn kar als de onbedachte Heiden;
Hij, meer dan Foebus-zelf, hij weet van geen verscheiden,
Met zijn onbluschbre zon.
't Is Rembrandt! - vloeyend goud verspreidt hij om zijn schre-
En schittrend keurjuweel; de bergmijn, op zijn treden,
Ontsluit haar diepsten schoot,
En ciert het needrig huis, waar hij zijn blik laat schijnen,
Met vonklend chryzolieth en vlammende robijnen;
Ja, God huist in het Licht; ja, 't Licht omhult zijn Wezen;
God sprak: het zij! Het was: Zoo sprak hij lang voor-dezen;
Zoo sprak hij Rembrandt in;
En Rembrandts geest ontvlamt, en 't straalt hem uit zijnoogen;
En 't heeft zijn willig doek met tooverkracht doorvlogen;
En 't hult een heilgen zin.
Hier vallen vormen wech; hier vindt God-zelf behagen
Een weerschijn van zijn glans voor 't oog te laten dagen -
Hem geef, en, ongedeerd door de altoos ijdle Lijnen,
Het beeld van 't Hoogste Schoon in 't Kunstwerk uit zie schij-
Den Lichtglans van den Heer. (nen:
Dáar zegepraalt zijn kunst! daar schijnt een Duive, kleppend
Recht boven 't schilderij, 't met Hemelsch Licht doorschep-
Aan hem den palm der vreê (pend,
Bij 't lauwerloof des roems te bieden voor zijn streven!..
Och, dat hij, uit Gods Rijk ons gadeslaand in't leven,
Ons aan éen Broederdisch te zaam ons zag begeven,
Na de aandachtige lezing van deze dichterlijke uitboezemingen, wordt het ons duidelijk wat eigenlijk Nederlandsche poëzij in onze eeuw is en behoort te zijn: niet meer de eenvoudige, natuurlijke,
| |
| |
verstaanbare taal, waarin Tollens, Van Lennep, Ter Haar, en onlangs weder de grijze Van Hall hebben gezongen, niet die taal welke ieder mensch kan verstaan, en aan anderen verstaanbaar maken, - maar eene eigenaardige in- en door elkaâr gewerkte periodenmassa, een nieuw scheppen van woorden en woordvormen, - b.v. ‘Medicisme’ enz. - eene bijzondere dichterlijke taal voor de ingewijden, die door en achter dien nevel de zon van den genie ontdekken, terwijl wij voor een dikke, graauwe mistwolk staan. - Vaartheen, gij oude, verjaarde meesters! die bedaard en duidelijk Hollandsch spreekt en schrijft, - hier kunt ge de kunst in hare hoogste en laatste ontwikkeling erkennen en bewonderen!
Doch nu op den inhoud teruggekomen. - Wij zien met vreugde, dat de lofzanger van den schilder volstrekt tegen het Heidendom en de Heidensche kunst is ingenomen - haar niet dulden kan of mag - zekerlijk te regt, - hij gaat nog verder:
‘Gij eerdienst van de zinnen,
Gij gaat het Geestenrijk, de onsterflijkheid niet binnen!’
Hier dachten wij, en welligt menig Handelsbladlezer, en Rembrandtsvereerder met ons, onwillekeurig aan de - eeredienst der zinnen in de Roomsch-Katholiekekerk, en moesten ons inderdaad verheugen, dat de dichter ook daarover zulk een bepaald afkeurend oordeel uitspreekt. - Hoe krachtig wordt de bloot zinnelijke aanschouwing, het aangeprikkeld overvoeden der zintuigen, bij de Katholieke Gods- en Heiligen vereering, door deze regels bestraffend ten toon gesteld:
‘Gij eerdienst van de zinnen,
Gij gaat het Geestenrijk, de onsterflijkheid niet binnen!’
Hoe nadrukkelijk bevestigt de dichter zijne geestelijke opvatting in deze volgende regels:
‘De waereld der Gedachte,
Herzoekt haar eenheid; slechts één Zon kent onze Hemel;’
Treffelijk is hier voor den ingewijde het zuiver Evangeliesch, en tevens Protestantsch levensbeginsel uitgedrukt. - Ook de kerk, de ware kerk van den Heer, die de heidensche vormen van zinnelijke beeldendienst en uiterlijke tempelpraal versmaadt, kent en zoekt juist de wereld der gedachte - van klatergoud en tempelgoud ontbloot. Deze zoo zigtbaar uitgedrukte neiging van den heer Alberdingk Thijm naar een meer geestelijke, niet uiterlijk zinnelijke, dus niet meer heidensche Godsvereering, heeft hem, welligt ongevoelig, naar het protestantsche levensbeginsel, dat uit geest en waarheid bestaat, heengevoerd, - zijn geweldige afkeer van al de heidensche vormen, draagt reeds in zichzelve de toestemming eener onheidensche, Christelijke, Evangelische godsdienst. Inderdaad, zoo iets hadden we niet vermoed, en zijn verbaasd over deze ontdekking in den Handelsblad-harptoon, bij gelegenheid der Rembrandts-hulde!
Intusschen nemen wij de vrijheid, van den dichter eenigzins te verschillen, wat zijne opvatting betreft van het goddelijk Wezen, in betrekking tot den kunstschilder Rembrandt: - hier is de vlugt wat al te hoog. - Wij gelooven nog niet, dat de Oneindige, Ondoorgrondelijke, juist aan Rembrandt (wiens vormen niet altijd volkomen meesterlijk waren) het ongeschapen licht heeft - ingesproken! - een allervreesselijkste hyperbel! - en nog veel, veel minder - dat hier God zelf behagen vond ‘een weêrschijn van Zijn glans voor 't oog te laten dagen.’ - Ongelukkiglijk wordt de dichter hier op eens
| |
| |
meer dan gewoon, ordentelijk, aesthetischheidensch mensch, - hij wordt Hindoe, Bralimin, Chinees of wat ge meer wilt, - en verzinkt in een bajert van verwarring en onzin; - ‘want als de vormen wegvallen’ - zóó staat er - wat blijft er dan, voor het oog, van de schilder- of etskunst over? - de ‘altoos ijdle lijnen’ maken toch, men moge het willen weten of niet, het kunststuk uit, en moeten, naar de vaste wetten der gezigtskunde, door het oog en op het netvlies opgevangen worden: 't kan waarlijk niet anders; als de vormen wegvallen, valt de beeldende kunst met een weg, - daarenboven, wij worden treurig, dat een Christelijk, anders zoo onheidensch en geestelijk dichter, zoover kon afdwalen - daarenboven is het wel niet te vergen of schier te dulden, dat men den Grooten, Ontzaggelijken Schepper van hemel en aarde - die boven al wat stof en vorm heet oneindig ver is verheven - behagen laat scheppen - in - in - vormen, kleuren en omtrekken - van een aardschen schilder en kunstenaar! - Welk eene voorstelling, een begrip, moet er in het dichterlijk brein van den heer Alberdingk Thijm, van den Oorsprong aller dingen aanwezig zijn, om zoo - echt heidensch - te kunnen zingen?
Overigens blijve voor de kunst-, even als voor de vuur-aanbidders, hunne eigendommelijke beschouwing ter verdere verantwoording overgelaten. - ‘Wij kennen Judaas Leeuw’ betuigt de dichter! Als dat zoo is, dan zal hij, die in deze weinige woorden zooveel op eens zegt of belijdt, ook weten, dat de Leeuw van Juda - geene menschenvergoding duldt, - Hij, die zelfgeene eer van menschen wilde nemen, maar alles den Vader overgaf, Hij, die geleerd heeft, om in geestelijke reinheid en wedergeboorte tot God te naderen, als Hij tot ons naderen zal, Hij, die zijne ware jongeren juist boven alle stof en vorm hemelwaarts verheft, en hun geest losmaakt van de zinnelijke, heidensche eer- en beeldendienst; - ja, dat Hij, de waarachtig éénige Zon aan den hemel, de afgoderij met kunst en kunstenaars, ook in Nederland, in de negentiende eeuw zoude verwerpen en veroordeelen, en daarin een weêrklank zien van die duistere tijden, toen de Openbaring nog niet was gekomen, - ja, daarin een ‘meêdoogloos Wandalisme’ erkennen.
Eindelijk is het onze stellige, Christelijke overtuiging, dat Rembrandt, de schilder:
Bij 't lauwerloof des roems te bieden voor zijn streven,
Och, dat hij, uit Gods Rijk ons gadeslaand in 't leven,...
dat nietig en verwelkend lauwerloof, in het Rijk Gods, met diepe verontwaardiging van de hand zoude wijzen, en als hij de overspannen dwaasheid, en de aan stof en vorm geketende geestdrift gadesloeg, uit dat rijk - welligt nu omstraald door het eindelooze licht der waarheid - zoude herhalen: ‘Vader! vergeef het hun op aarde!, want zij weten niet wat zij doen!!!’
marnix.
|
|