teln, - maar moet het toch van die windelen ontdaan worden.
Wij hebben ons, met dit te allegéren, met het hiervoorgezegde aan te voeren, zoo wij vertrouwen, geplaatst op het standpunt van den ons persoonlijk onbekenden schrijver, wien wij hier, wanneer hij die wil aannemen, gaarne de broederhand bieden. Wij achten het ook met hem zaak, dat er fiksch worde gesproken tegen eene eenzijdige opvatting van het Evangelie, die niet alleen ‘nog zoo algemeen is in onze dagen,’ maar die meer dan vroeger wordt verbreid, aangeprezen, gehuldigd, die ons bij menig verschijnsel het: ‘Heer, blijf bij ons; want het wil avond worden - avond in de wereld der geesten,’ op de lippen konde leggen.
En daarom mede achten wij het eene goede keuze, dat de heer Thoden van Velzen de rij zijner vertoogen of overdenkingen opent met een, dat ten onderwerp heeft: ‘dat het Evangelie een beroep is op het gezond verstand der menschen.’ - Dat is het, niettegenstaande dezelfde apostel, wiens ‘als tot verstandigen spreek ik’ hier ten grondslag ligt, op zijn' tijd spreekt van ‘het gevangen nemen van dat verstaad,’ dat wel een' Seitenblick hier had verdiend. Wij hadden gaarne de geheele leerwijze des Verlossers, die overtuiging zoekt te weeg te brengen, die zijnen hoorders zoo veel in bedenking geeft, aangevoerd gezien, als een bewijs dat het Evangelie de hoogste redelijkheid is.
Fiksch heeft hij, in de tweede Evangelierede ‘het groote nadeel elker (van elke?) afwijking van het Evangelie’ aangewezen, afwijking die dáár plaats had en heeft, waar men van het Evangelie iets maakt wat het niet is, namelijk, een dor dogma (Hinunten so fällt das Gerippe), eene wet (Hear, hear!); of waar men iets anders er voor in de plaats wilde stellen, namelijk, hooge orakeltaal (triakeltaal?) eener aanmatigende wijsbegeerte, goochelende inlegkunde, en wat de schrijver hier bevindingen noemt, waarbij hij het oog schijnt te hebben op de orthodox-aesthetisch-pieuze mystiekerij, die zich in onderscheidene ziekteverschijnselen op het gebied des geestes ook in onze dagen openbaart. - Hoe? Eilieve, verneem dit in het tweede deel; en als gij dit woord niet helder, waar en krachtig, als gij er de origineelen niet voor kunt vinden; veeg dan de oogen uit, den bril eens af, en lees het bene emunctis naribus, met helderen geest en zin, nog eens over.
Meer gemoedelijk en praktisch, nog meer een eenvoudig woord, maar daarom juist geen dom woord, is de overdenking over ‘de enge poort en de smalle weg die ten leven leidt,’ soms afgegraven en digtgeslagen, behalve pour nous et nos amis, door de in no. 2 geciteerden, waarin ons de uitdrukking treffend voorkwam: ‘Engelen en hemellingen zijn vol van den diepsten ootmoed, want zij weten, dat zij alles van God hebben ontvangen, en daarom passen zij op de wenken der Almagt, en zijn gedienstige geesten, en vinden hunne zaligheid in den wil Gods te volbrengen.’
Het minst bevielen ons de ‘Zaligsprekingen als schets van het geestelijk leven.’ - Zoo als zij hier zijn behandeld, komen zij ons voor wel wat als verstrooide leden van één ligchaam, en als zoodanig wat lijkachtig. Men had daaraan (of bedriegen wij ons?) meer organische eenheid moeten geven, hetgeen had kunnen geschieden, door ze als vereischten in het Godsrijk of tot het Christus-leven te beschouwen; hoewel de stof altijd wat ruim rijk blijft voor ééne overdenking. De schrijver was als op weg daartoe; hij heeft