| |
Wenken aangaande den gang der geschiedenis van ons geslacht; ter aankondiging van:
De Goddelijke Opvoeding van den Mensch in hare grondtrekken geschetst. Uit het Hoogduitsch van J.A. Köhler, door W. Verweij, Predikant te Winschoten. - Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1851.
Zede- en Staatkundige Toespraken van Dr. W.E. Channing. Uit het Engelsch. Tweede deeltje. - Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1851.
De Apostelen van Nederland. 5e stukje; en de Voorbereiders der Kerkhervorming in Nederland. 1e en 2e stukje, door E.J. Diest Lorgion. - Te Groningen, bij H.R. Roelfsema. 1851.
Christus en de Heidenwereld, Opwekkende Rede, uitgesproken bij de Broedergemeente te Zeist, den 6den Augustus 1851 enz., door J.J. van Oosterzee. - Uitgegeven ten voordeele van het Zendelinggenootschap der Broedergemeente. - Te Rotterdam, bij Van der Meer en Verbruggen. 1851.
Wij hopen, dat onze lezers, bij die reeks van titels, niet denken aan een' afdoener, - dat zij veeleer, bij het zien van het opschrift van dit artikel erkennen, dat de boeken of boekskens hierbij aangekondigd, onder het algemeene oogpunt daarin opgegeven, zijn zamen te vatten, ja, daaruit beschouwd, werkelijk bij elkander behooren - althans met referentenoog beschouwd. Zij behandelen alle de opvoeding des menschdoms tot - of, en dit meerendeels, zij leveren bijdragen tot de geschiedenis dier opvoeding dóór Christus, zooals die verwezenlijkt werd, of zulks nog moet worden.
Opvoeding des menschdoms door God! Een rijk, een verheven, een schoon en waar denkbeeld, zonder dat, dan rekenden wij, dat wij de geschiedenis van ons geslacht een Comedy - liever een Tragedy of Errors mogten noemen. Dan wee onzer, die geroepen waren een gewigtiger of minder beteekenende rol in de farce te spelen, die men de wereldhistorie noemt! Met dit idee der opvoeding van 't menschdom slechts wordt die historie waarheid, die waarheden leert. Hoe kon het anders, ineensmeltend als het is met de leer der Voorzienigheid en van 't Godsbestuur, dan Christelijk zijn, en in het Christendom gegeven. - Dat was het ook inderdaad; mogt het ook wezen als elke waarheid in het Evangelie ons wordt gepredikt, meer voor het hart dan voor het verstand, en niet zoo bepaald geformuleerd. - In het: ‘de wet is onze tuchtmeester geweest tot op
| |
| |
Christus’ lag het immers? - In het: ‘nadat God eertijds menigmalen en op menigerlei wijze tot de vaderen heeft gesproken door de profeten, zoo heeft Hij ten laatste in deze dagen tot ons gesproken door den Zoon’ (Hebr. I: 1) vond men het immers? - In het ‘Onze Vader, die Gij zijt, in den Hemel!’ leerde men het immers? - Het was inderdaad eene dier gedachten, waarvan mede bij voorkeur het woord van Kant gold: ‘Het Christendom is eene wonderbare leer. Als men lang heeft nagedacht, en men meent op nieuwe, verrassende waarheden te zijn gekomen; dan vindt men ze in den Bijbel; maar in de taal van een kind.’
En zoo moge Lessing het denkbeeld het eerst hebben gevonden (liever zouden wij zeggen: het juweel het eerst in zijne waarde erkend hebben); hij heeft het niet uitgevonden, veel minder hetzelve al zijn glans gegeven, waardoor het eerst als een kleinood verschijnt, en nog minder hetzelve dien invloed gegund op de beschouwing der geschiedenis en van het leven, waardoor het eerst in zijne regte, volle waarde kan geschat en op prijs gesteld worden. De man die bij het lijk van vrouw en kind wat sarkastisch kon zeggen: ‘ik heb ook eens gelukkig willen wezen zooals andere menschen; het is mij niet gelukt!’ - was bij alle scherpte van blik, minder de echt universele en geniale en vooral vrome mensch, om de groote gedachte zijne facetten te geven en er een tafelsteen van te maken, dán blijkende van het eerste water. - Daartoe was een Herder veel meer in staat. Zijne Ideeën, zijne Briefe zur Beförderung der Humanität, zijne Aelteste Urkunde des Menschengeschlechts, zijn rijk in gedachten uit zulk eene beschouwingswijze voortgevloeid, - straal en straalbreking uit en in dat juweel. Het denkbeeld: ‘Opvoeding des menschdoms door God’ is zoo rijk, zoo ingrijpend, dat wij zouden zeggen, dat de mensch met het al of niet te omhelzen, pantheïst, epicurist in opinie, ongeloovige of geloovige wordt. Het is de steen die het hoofd des hoeks is geworden, waartegen de nieuwere wijsgeerige scholen stooten, maar op welke hij ook valt en moet vallen, om ze te vermorzelen. - Het is een denkbeeld, natuurlijk tot de dogmatiek behoorende, God dank! echter eene van hare hoogten, waar de trübe Wust van subtiliteiten en dogmatische onderscheidingen en vitterijen en ketterijen beneden ons komt te liggen, en het uitzigt vrij en ruim wordt. Moge het aan onze individuëele wijze van zien en zijn mede wat liggen (doch wij weten er die dat gevoel
deelen); maar het is mij of ik uit eene muffe, sombere ziekenkamer of gevangenis in Gods vrije, lieve natuur mag komen, als ik zoo menige dogmatiek in de kast zet en den Bijbel weder ter hand neem. - Het is ons eene gedachte des geloofs, als het ons een geloofswoord van het denken is, dát: Opvoeding des menschdoms door God.
Een geloofswoord van het denken! - en daarom ook ietwat van den vasten grond der dingen die men hoopt en een bewijs (vóórhouding? Luther zegt ‘overtuiging’) van de dingen, welke men niet ziet. Daarom was het ook het leidend, dikwerf het hoofdidee bij de behandeling der geschiedenis, gelijk bij Muntinghe; anderen wezen er op, als soms Rotteck; nog anderen lieten het geheellijk varen, de geschiedenis beschrijvende als bestond iets dergelijks niet, zoo als een Gibbon, Thiers, Schlosser, Carlyle, - moge bij den een meer, den ander minder, zulk een Godsplan nu en dan als de Deus ex machina zich vertoonen, - die meer de
| |
| |
menschelijke zijde der geschiedenis hebben vastgehouden en voorgesteld, soms ernstig klagend en aanklagend, nu en dan met mockery genoeg. Immers, zonder óf onder God! - wie voelt niet hoeveel er hier voor hart en lot en toekomst, hoe aarde en hemel voor ons op het spel staat hier?
En daarom is het ons welkom, als iemand helder en bezadigd en bescheiden ons wijst op het Godsbestuur, als zijnde de draad, die door het geheele, soms wonderbaar dooreengevlochten weefsel van het lot der volken heenloopt, het ne quid nimis gedachtig, en vooral met onbekrompen geest, waardoor vele zwarigheden worden vermeden. Men behoeft de betrekkelijke hoogte, waarop de vóór-christelijke oudheid, waarop Mohammedanisme, Buddhismus, Paus en Chinees stond of staat, niet te nivelleren, om de heerlijke, zonnige hoogten van een wel-begrepen Christendom zich ver daarboven te zien verheffen, veel minder over het onchristelijke (nog iets anders dan het antichristelijke) den staf te breken en het sammt und sonders naar den duivel en zijne engelen te zenden.-Maar wij vragen nog eens helderheid en bescheidenheid.- Dat God de Opvoeder des menschelijken geslachts is, dat vermoedt, dat ziet ons verstand, ons hart vraagt het, ons geloof eischt het. Het regte, volle zien, het overal zien, het ten einde toe zien; dat is slechts deel en werk van den Eeuwige, den Albestuurder zelf. Moeijelijker wordt daarom de oplossing, wanneer wij de gangen van dat Godsbestuur ook in de détails willen aanwijzen, waarbij men soms verdedigingen verneemt, die ons wel eens deden denken aan de bot zonder staart, bij Martinet vermeld, waarvan de gemoedelijke natuurbeschouwer zegt, dat de Voorzienigheid het vischje dat gebrek had vergoed, door hetzelve langere achtervinnen te geven. Ook in het argumenteeren ging men dikwijls te werk als bij het notenkraken, waarbij de van gebit zwakke bij voorkeur de zachte neemt om de hardere over te laten. Wij hebben liever weinige maar goede - dan meerdere doch onhoudbare argumenten en beweringen. - Maar wordt dit in het oog gehouden, waar bijna was dan waardiger voorwerp van beschouwing, van onderzoek, dan de gang welken de menschelijke geest onder Gods leiding ging,
naar den weg dien hij aflegde en de rigting welke hij te volgen heeft, met één woord - de opvoeding van den mensch door God. - Immers juist dat daarover zoo verschillend wordt gedacht, terwijl de vragen daar gedaan van zoo onmiddellijk, zoo diep grijpend en hoog belang zijn, - dit alles moet voor de uitnemendste geesten een spoorslag wezen om daaromtrent tot de meest mogelijke klaarheid te komen.
En daarom hebben wij het ook een verblijdend verschijnsel geacht, dat de hoogleeraar De Groot, de man door studie en helderen blik als door echte piëteit daartoe geroepen, de handen aan het werk sloeg, en de: ‘Opvoeding des menschdoms door God tot (een rijk tót) Jezus Christus schreef, waaraan wij volgaarne met den eerwaardigen vertaler van Köhler's werk, groote verdiensten toekennen. Wij hadden bij die gelegenheid ook gaarne vermeld gezien het Werk daarover door Dr. L.S.P. Meyboom in het licht gegeven, dat ook nevens het meer uitgebreide van professor De Groot zijne verdiensten heeft, vooral waar Meyboom beknopt, doch klaar en voor zijn oogmerk zeer voldoende, eene meesterlijke beschouwing geeft van de voornaamste stelsels der wijsbegeerte bij de Grieken.
| |
| |
Van meer louter wijsgeerige zijde, meer in het afgetrokkene en algemeener, zoodat hij meer nagaat, wat het menschdom na - en ook in en door - Christus moet worden, beschouwt de heer Köhler, directeur van het seminarium voor school-onderwijzers te Grimma (Voorrede), het genoemde onderwerp. Hij doet zulks in drie hoofddeelen, waarvan hij het eerste besteedt om het begrip en het wezen, den grond en het doel van de goddelijke opvoeding des menschen op te geven, terwijl hij in het tweede hoofdstuk de middelen en verordeningen (?) door God daartoe aangewend, aanwijst, om vervolgens in het derde hoofddeel de aandacht te rigten op de wetten der goddelijke opvoeding der menschen. - Er is hierover, naar een voldoend schema, in het werkje veel goeds gezegd; echter ook wel het een en ander minder ter zake dienende, wat de schrijver althans bij lezers als waarop hij rekent, wel bekend genoeg mogt vooronderstellen. Daarentegen ontbreken genoegzaam geheel (en hoe gaarne hadden wij die gezien, in plaats van citaten uit ongewijde en gewijde schrijvers, uit de laatsten vooral meermalen onjuist aangebragt) de noodige aanwijzingen, hoe de werkelijkheid, de geschiedenis, aan de door den schrijver gestelde formules zou hebben beantwoord. Daardoor is de schrijver in het algemeen zeer tot het abstracte, ja abtruse vervallen, is hij op sommige punten wat Deutsch breit, terwijl hij op andere laat wenschen, dat hij meer mogt hebben gegeven. Hij volgt Carus idee (ook in diens Cranioscopie of Psychologie opgegeven, naar wij meenen) in zijne classificatie van de nacht- en dag-, de morgen- en avond-schemeringvolken, maar volgt dien poëtiseerenden wijsgeer in geenen deele, wat zijne gedachten over de Psyche betreft (blz. 112 en 113). Overigens zouden wij
Köhler misschien geen onregt doen, rangschikten wij hem onder de Denkgläubigen, die halfslachtige, onbestaanbare wezens, die noch mystici, noch rationalisten, noch ook kerkelijk-regtzinnigen zijn, - die monsters alzoo, die eigenlijk niet kunnen bestaan, die hun' eigen' dood moeten sterven; doch waartoe wij niettemin gelooven, dat een Paulus, een Jacobus en nog wel meerderen hebben behoord; gewoonlijk menschen die eenen strijd, soms eenen harden inwendigen strijd hadden te voeren, maar waarvoor toch de vrede daagt, wanneer het bij hen tot een' wat anderen Durchbruch komt, dan die waarmede de mystieken zoo veel ophebben. Wij meenden er nog hier en daar de naklanken van te vernemen, b.v. in het geloof (?) van Frederik de Groote en Napoleon aan zichzelven. - Het ontbreekt den gematigd liberalen schrijver niet aan opmerkingen, die verdienen onder het oog te worden gehouden, vooral door hen, die met louter staatkundige inrigtingen een volk meenen te bezielen en te veredelen. Zoo zegt hij, blz. 62 in de noot: ‘Mogen wij al reeds (?) de staatsvormen en burgerlijke inrigtingen van Engeland op onze grootere en kleinere Staten van Duitschland overbrengen; zonder patriotisme, zonder strenge gehoorzaamheid aan de wet, zonder piëteit jegens ouders, overheid en God (piëteit, die zich ook in het bijwonen der openbare godsdienstoefening en in het heilig houden der daartoe bestemde dagen openbaart), zonder die deugden, gelijk het volk der Britten ze leert (?), en gelijk het Romeinsche volk ze eeuwen achtereen in den tijd der republiek bezat, zal echte, ware volksontwikkeling bij ons niet vooruitgaan.’ - Waar Köhler de taal, literatuur en geschiedenis (wis- | |
| |
kunde) beschouwt als ontwikkelingsmiddelen bij de goddelijke opvoeding der menschheid, toont hij in zijn element te wezen; moge er ook hier en daar eenige gedachte nog wel eens nader te bespreken
zijn. Het is een boek, wel geschikt om het met anderen te lezen, of om er des noods over te lezen.
De vertaler verrigtte zijn' arbeid goed. Een paar aanmerkingen mogen ons ten beste worden gehouden. Die excentrieke geestesregenten op blz. 134, die smarotsende worm op blz. 144 kunnen er niet door. - Op blz. 102 is die ‘buiten aan hem gegevene goddelijke wet’ wel eene drukfout. - Toch is het een interessant werk.
‘Mogt Köhler meer van Channing hebben!’ dachten we onwillekeurig, toen wij, nog met de jonge herinnering van den eerste, de Zede- en Staatkundige Toespraken van den laatstgenoemde hadden ter hand genomen. Hier is het schijnsel der wetenschap verbonden met een' gelukkigen praktischen blik en zin, met klaarheid en kalmte en te gelijk met een warm menschelijk gevoelig hart. Hij is de man van den vooruitgang, vriend des lichts, maar die er niet mede loopt te zwaaijen in schuur of op zolder. - Wij hebben de gewoonte om (onze eigen boeken altoos) met het potlood in de hand te lezen, en teekens te maken aan den kant, waar wij ontmoeten wat ons bijzonder interessant voorkomt of wat ons bevalt; doch dit tweede deeltje der Zede- en Staatkundige Toespraken van den Amerikaanschen prediker, wiens Christelijke Redevoeringen wij vroeger in ons Tijdschrift aankondigden, ziet er zoo pleizierig zwart op de kanten uit. - Hier is zedekunde; - niet de dorre, doode, afgetrokkene, die als een kluizenaar verre van het leven staat, brommend en knorrend, soms met een' geesel in de hand; maar eene menschelijke, werkzame, die iemand krachtig en toch vriendschappelijk aangrijpt, hem staande houdt, op het hart wijst en vraagt: ‘hoe is het daar gesteld, broeder?’ - die hem zijne ziekte leert kennen en hem het geneesmiddel aanbiedt. - Christelijk ook? - Indien Channing dit niet was, zouden wij niet van het aanbieden van geneesmiddel hebben gesproken. - Christelijk blijft hij, zelfs waar hij het nationale voorstaat, Christelijk ook op het gebied der politiek; want de zijne is niet dat venijnige, dubbelhartige, bloedgierige monster, dat te lang in zoo vele kabinetten heeft geloerd en daaruit is voortgekropen, verderf en vernieling brengend. Vrijheid wil hij, maar niet de furie die blindelings voortholt, het regt vertredend, de wet schendend; hij erkent geene vrijheid zonder orde. Vooruitgang wenscht hij, maar die op zedelijke en godsdienstige waarheid steunt,
doch die waarheid ook niet zoo als deze ‘door bekrompen geesten opgevat en uiteengezet (uitgelegd?), door de onwetendheid verduisterd, door het bijgeloof verlaagd, door onverdraagzame dweepzucht ontzenuwd, en door schijnheiligheid in een afschuwelijk neusgehuil veranderd wordt.’ - Veel heils verwacht Channing van eene nationale letterkunde, maar die het volk verheft, veredelt, heiligt, en alzoo tot het regte doel des levens nader voert. Men voelt, dat Channings wetenschap niet die is, die ‘een ras van pedante muggezifters doet oprijzen, die op de geheimenissen van een Grieksch accent of van een verroesten penning (en ook wel op andere geheimenissen, niet zoo onschuldig en gevaarlijker) zitten te broeijen.’ Hij wenscht mannen die de oudheid beoefenen, niet, om zich in haar stof te begraven, maar om zich van haren
| |
| |
geest te doordringen, en de grootheid en wijsheid van mannen uit die tijden ten eigendom maken van latere geslachten. Met krachtige hand en edelen ernst breekt hij den staf over vreemde letterkunde, als een volk daarnevens geene eigene heeft. - En wij hebben hem toegejuicht toen wij van hem lazen: - ‘De belangrijkste vraagstukken der (voor de) menschheid zijn nog in behandeling. Groote beginselen moeten nog in zedeleer zoowel als in staatkunde vastgesteld (zij zijn in het Christendom gegeven, dus ‘geldig gemaakt’) worden. Wij hebben behoefte aan eene hervorming. Wij hebben behoefte aan eene letterkunde, waarin de genie bovenal aan deugd en waarheid zijne hulde zal brengen; waarin de kinderachtige bewondering voor hetgeen voor grootheid tot dusver versleten is, zal plaats maken voor een verstandig oordeel op zedelijkheid gegrond. In eene nieuwe ontwikkeling van het godsdienstig beginsel zoekt Channing de magt, den prikkel tot eene betere, meer volmaakte letterkunde dan tot dusverre. Maar ook hier heeft hij het oog op eene andere godsdienst, dan die het Christendom onder gekunstelde, willekeurige leerstukken verbergt; hij verlangt een vrij en krachtig ontwikkeld geloof.
En met zulke ideeën ten grondslag was het niet te verwonderen, dat Channing zóó kon spreken ‘over de verheffing der arbeidende klasse,’ als hij zulks hier heeft gedaan. - Gouden appelen in zilveren schalen. - Dat leze de nijvere ambachtsman, en hij zal voor God dankbaarder nederbuigen, zich minder diep in 't stof buigen voor slechts schijnbaar meer bevoorregten dan hij. Dat leze de rijke nietsdoener, wiens leven eene aaneenschakeling is van walgelijk genot en rust die geen rust is, en hij leere zich schamen, Channing's woord onderschrijvend, met hand of lot: ‘Wee den man, die niet geleerd heeft te werken!’ - Wij beschouwen die lieden als slakken, al reizen zij met spoortreinen; beroerd lam, naar, krachteloos en vies, niettegenstaande zij blinken en eene zilveren streep achter zich laten. - Channing wenscht de verheffing der arbeiders, maar geenszins hunne verandering in heeren of dames, keurende het eene armzalige roeping een modepop te zijn. - Channing ziet den mensch zoo goed, en weet waardoor deze inderdaad groot wordt. En daarom kon hij schrijven: ‘Uit liefde te dienen, niet te heerschen, is Christelijke grootheid. Een ambt (en wat al meer niet!) zet geene waardigheid bij. De laagste menschen ziet men, juist omdat zij aan betere beginselen ontrouw en slaven der openbare meening zijn, soms met ambten bekleed. Ik erken slechts ééne verheffing van een menschelijk wezen: het is de verheffing der ziel. En die verheffing is dezelfde voor den arbeider als voor andere menschen.’ - Men leze wat Channing zegt over het denken op blz. 61 en vervolgens. En wie beaamt het niet, als wij van den Christenwijsgeer hooren: ‘Groote ideeën in 't leven te roepen (misschien maar tot bewustheid brengen) is de hoogste taak der opvoeding. Tot dusverre heeft men er nog weinig aan gedacht. De opvoeding van de groote menigte is werktuigelijk geweest, heeft gestrekt om haar
voor de gewone wijze van leven en denken af te rigten; heeft haar zedelijkheid en godsdienst als eene overlevering medegedeeld. Het wordt tijd, dat eene redelijke opvoeding de plaats der werktuigelijke inneme, dat de menschen meer naar ideeën en beginselen, dan uit eene blinde aandrift en eene gedachtelooze naäperij leeren handelen.’
| |
| |
Nog een paar gedachten! - ‘Goede boeken zijn goudmijnen, voor wie ze verstaat. Zij zijn de adem der groote geesten van den voortijd. Het genie ligt er niet in gebalsemd, maar leeft er voortdurend in.’ - Wat verder zegt hij: ‘Van alle verraders der menschheid is hij boven allen de verachtelijkste, die uitstekende verstandelijke vermogens aanwendt, om den geest van zijne minder begunstigde broeders onder het juk te brengen.’ Laat ons er bij voegen: ‘of te verleiden en te bederven.’ - Sprekende van de aristokratie, zegt hij: ‘In barbaarsche eeuwen houdt die het volk in bedwang; maar wanneer het volk zich langzamerhand tot een zeker bewustzijn van zijne regten en zijne wezenlijke gelijkheid met het overig deel des menschdoms verheven heeft, houdt natuurlijk de eerbied voor den rang op, en gaat hij in argwaan, naijver, in een gevoel van onregt en in eene neiging tot weêrstand over. Dezelfde instelling die eens het volk in bedwang hield, strekt nu om het uit te tarten. Zoo onmogelijk is het, door willekeurige menschelijke instellingen, voortdurend de menschelijke natuur te verlagen, of de beginselen van regtvaardigheid en vrijheid te onderdrukken. De maatschappij streeft, naar ik vertrouw, naar eenen toestand, waarin zij met verwondering op de tegenwoordige verwaarloozing of verdrukking der menschelijke vermogens zal terugzien.’ - Maar wij onthouden ons van meer mede te deelen uit den rijken schat van opmerkingen en opwekkingen ook uit zijne rede ‘Over de matigheid,’ waarin hij zoo diep grijpt in de zedelijke gronden daarvoor; wij willen hem ook thans niet volgen, waar hij over de Noord-Amerikaansche Unie spreekt. - Een oogenblik geduld nog, lezer! waar de reverend Channing spreekt over den ‘Oorlog,’ waarvan hij het onderscheidende ijsselijke daarin ziet, dat des menschen wreedheid, onregtvaardigheid, verraad en moordlust den medemensch doodt, plundert, verplettert; dat
het kwaad een zedelijk kwaad, en de krijg het brandpunt is van alle menschelijke wandaden. Hij noemt het slagveld een tooneel met ontzaggelijke kosten opgerigt, om de misdaad op eene groote schaal te vertoonen. Het gekerm van den stervende ga door merg en been; nog schrikkelijker is de geest des verderfs, die dat gekerm veroorzaakt. Hij ziet het eenige middel ter uitroeijing van den oorlog in de verspreiding van de beginselen van algemeene regtvaardigheid en liefde, door den geest van Jezus Christus, die de duivelen der zelfzucht en boosheid uit het hart drijft. Maar niet in een naam-christendom, niet in zulk een Christendom, althans goeddeels, als wij zien, dat onder de willekeur van kerk en staat is opgegroeid, niet zoodanig een als de tegenwoordige sekten kenmerkt; maar het Christendom, zoo als het leefde in de ziel en straalt uit het leven van zijn' Stichter; eene godsdienst die op den mensch wijst als het voorwerp van Gods oneindige liefde en die hem de grenzenlooze liefde jegens zijne broederen aanbeveelt; eene godsdienst, wier wezen is zelfverloochening, opoffering; eene godsdienst die de zucht om anderen te overheerschen als eene der grootste zonden beschouwt; eene godsdienst, die van rijk noch arm, hoog noch laag, slaven noch vrijen weet, en de muren ter neder werpt, die de menschen van elkander scheiden.’ Maar lees het schoon, krachtig, edel gestelde vertoog verder!
Wat dunkt u, lezers? - Ik hoop, zulke gedachten maken u toch wat warm, en er is iets in uwe borst, dat daarbij hooger klopt. Wij tellen Channing onder
| |
| |
de boden, de profeten van eenen beteren tijd. Maar dat hart wordt bekneld, die warmte bekoelt, als wij op de werkelijkheid zien. - Wij mogten spreken, droomen! en hoewel van een' menschenvriend - toch droomen! - De morgen! ach, wanneer! - Eens! zeggen we. Het is immers reeds geen middernacht meer; het is vroeger nog donkerder geweest, en er is tóch eenig licht gekomen. Dat moedelooze ‘wanneer,’ zou gebrek aan geloof in God, gebrek aan geloof in Jezus Christus, het zou gebrek aan vertrouwen in het betere wezen, dat de Schepper der menschelijke natuur heeft ingeplant; het zou ondankbare verblinding wezen ten opzigte van wat er reeds is gebeurd. Langzaam, soms stilstaande en schijnbaar achteruitgaande, ontwikkelt zich het betere in den enkelen mensch en in het geslacht.
Ziet het aan wat Diest Lorgion ons in zijne Apostelen van Nederland en in de Voorbereiders der Kerkhervorming in Nederland te beschouwen geeft. - Van het heidendom van vroeger tot ons tegenwoordig Christendom is reeds een groote stap, een groot eindweegs, misschien inderdaad grooter dan de weg die nog moet worden afgelegd. Het gaat voorwaarts en achterwaarts met snellere schreden, in zedelijke beschaving en in verwildering. Stilstand, vertraging ware het ergste. De menschheid moet tot beter inzigt komen, het zij dan vrijwillig, of dat schade, vreesselijke schade haar wijs maakt. Hoe was het vroeger? Lees het, al ware het slechts in deze korte schetsen, soms te kort. Toch kunnen zij u mede de gangen van het Godsbestuur doen naspeuren, u aanwijzen wat de Vader der geesten door enkelen of velen kan wrochten en te weeg brengen; zij kunnen u overtuigen, dat de geest van menschen ook in donkere dagen naar het betere streeft. Hij roerde zich soms magtig in die voor middernachtelijk uitgekreten tijden. God heeft te Zijnen tijde Zijne Ludger's, Zijne Groote's of Groete's, die wel eene dubbele brochure had verdiend, de man vol echte piëteit, helderheid en praktischen zin. En wanneer de heer Diest Lorgion zijnen arbeid verder voortzet, zal hij ons te levendiger doen erkennen: Er is veel geschied; en daarom kan er nog meer geschieden! - Ook met leiding en gaven Gods heet het: ‘genade voor genade!’
‘Wij zouden dikwijls’ - dat roept de welsprekende Rotterdamsche prediker ons toe - ‘in weinige oogenblikken willen voltooid zien, wat de Heer eerst in den loop der eeuwen volvoert; maar wij zouden langs dien weg ook, als de Twaalve gevaar loopen, om door een ontijdig ingrijpen in zijn aanbiddelijk plan het schoon geheel te bederven.’ - Die woorden zijn ontleend uit de opwekkende rede van Dr. J.J. van Oosterzee, ten titel voerende ‘Christus en de Heidenwereld, uitgesproken bij gelegenheid der algemeene vergadering van de Societeit tot uitbreiding van het Evangelie onder de Heidenen.’ De hoogbegaafde redenaar beantwoordt twee vragen: ‘Hoe de Heidenwereld staat tegenover den Heer?’ waarop het heet: - ‘met eene diepe ellende; met een ontwakend verlangen; met eene bescheiden vraag - en de andere: “Hoe de Heer staat tegenover de heidenwereld?” waarop het antwoord volgt: - met een mond die lang kan zwijgen; met een hart dat niet kan veranderen; met eene hand die alles kan schenken.’ En dit naar aanleiding van het verhaal bij Matth. XV: 21-28, van de Kananésche vrouw. Wij vertrouwen, dat men met ons de gave der vinding zal
| |
| |
erkennen, waarvan de man, die den palm der welsprekendheid wegdraagt en dien tot voor weinigen bereikbare hoogte heft, ook hier eene proeve leverde. De vorm is, gelijk wij dien van v. Oosterzee gewoon zijn - nieuw, puntig, verrassend, bij rijkdom van gedachten die schier overstelpt, soms tot het kwistige toe. Aanschouwelijkheid onderscheidt zijne voorstelling, zijn toon is warm en hartelijk, beschamend soms en aangrijpend krachtig tevens is zijne opwekking tot ijver en deelneming. - Wij behooren tot die gaarne zeggen: ‘vergeten wij, om de onchristelijke wereld daarbuiten, het heidendom in onzen eigen boezem niet!’ Maar wij houden het er toch voor, dat men op dit punt het eene moet doen en het andere niet nalaten. Wilden wij wachten totdat om ons en in ons aan de eischen des Evangelies ook maar goeddeels werd voldaan; wanneer zouden wij dan werken? ook maar daarmede aanvangen?
En dan aansporing, bemoediging - niet enkel uit hetgeen van Oosterzee daar zoo treffend en wel ter sneê sprak, maar reeds hieruit, dát hij daar sprak. - Hij voerde het woord onder de oudste, trouwste, krachtigste Christusboden naar het kille Noord en het zengend Zuid - Christusboden, groot in eenvoud, sterk in liefde. Zij zijn eene zigtbare prediking voor de zendingzaak en wekken op. - Van Oosterzee, de tot eene andere afdeeling der Christelijke kerk behoorende, voerde dáár het woord. Er zijn reeds wanden der afzondering gevallen; meerdere scheidsmuren mogen vergruisd worden, liefst door den zachten adem van eenen echt Christelijken, vrijen geest. - Daarheen! heete het bij velen in de geestdrift des geloofs, in het geduld des geloofs, in de hope des geloofs! Gods woord en de idealen van waarheid, van vrede, van volmaaktheid kunnen ons niet misleiden. - Doch daarop moet gewerkt worden. Het hemelrijk is de kostbare parel, waarvoor alles moet worden verkocht. - Het is eene wet Gods, dat ons geslacht, eenig volk, de enkele mensch slechts datgene worden, wat zij met Gods hulp en onder Zijne leiding van zichzelven maken. - Wakend, ijverend, biddend - dán mag het heeten: ‘Dieu le veut!’ - en dit tot een heiliger, gewigtiger kruistogt dan naar eenige plek hier op aarde, hoe heilig en gewigtig anders. Er zijn verschijnselen, die ons, wat nevelen nog den hemel bedekken en of de ochtend nog niet zij gekomen, ons toch doen spreken: ‘Ich wittre Morgenluft!’ - Daarbij, en bij die idealen en bij de beloften des heils en van triomf voor de waarheid in het Woord, willen wij, niet op het jaar 2444, maar op den tijd en de ure ziende, die komen zal, moge ook de Vader die Zijner magt voorbehouden, de gedachte eens dichters tot de onze maken en spreken:
Neen; zoo zal God de Heil'ge nooit bedriegen;
Hij is niet wreed in overmoed der magt,
Dat ooit Zijn Woord, Zijn geest ons zou beliegen.
Hij heeft dier hoop vervulling toegedacht.
chon.
|
|