hebben gemaakt, aan den vreemdeling de eerste plaats toegekend, omdat hij bouwstoffen aan onze landgenoten geleverd, en dus het regt van ancienneteit had en ook, omdat hij waarlijk professor is in het vak. Het toeval heeft gewild, dat wij eerst Molster, daarna de Rooij, eindelijk Blanqui, ons evenwel reeds bekend, ontvingen, en dit toeval heeft ons aan het pandspel van onze kindsche dagen herinnerd, waarin men, bij de opgaaf van eene taak, die wat moeijelijk scheen, in appel kwam, door te zeggen: ‘ik verwacht beter, mijnheer!’ Opregt gesproken, en dat mag men vorderen van iemand, die in de Tijdspiegel schrijft, waren wij in het geval, van eene Geschiedenis der Staathuishoudkunde te moeten koopen, wij zouden welligt den boekhandelaar, die er ons eene aanbood, een en andermaal toevoegen: ‘ik verwacht beter, mijnheer!’ in de hoop, dat hij met Blanqui voor den dag zou komen. Het is waar, de titel van no. 2 (want wij zullen nu verder de werken onder hun nommer aanduiden), dien het bepalende lidwoord eene diepe beteekenis schijnt te geven, deze titel, zeggen wij, in verband met de lange lijst van geleerde werken, voor het eerste hoofdstuk geplaatst, doet aan een quintessence denken, die niet veel verschilt van het ὄντως ὄν; maar om eene wetenschap te destilleren en te zorgen, dat er niets dan fijne geest overblijft, die uw geheele wezen, zoodra ge er den neus aan ophaalt, doordringt, daar zit hem de knoop, en die is, dunkt ons, door den schrijver van no. 2 niet behoorlijk losgemaakt.
Van knoopen gesproken, eigenlijk is er ook door den schrijver geen gelegd, of het moest de titel zijn, die, door van de geschiedenis te spreken, een probleem ter oplossing heeft aangeboden, waarvoor de schrijver, bij eenig nadenken, zelf wel terug zal deinzen. Wij althans hadden gewacht, dat hij, als nog niet bekend door een eigen systeem, in eene nadere ontwikkeling zou zijn getreden van hetgeen hij onder staathuishoudkunde verstond en van hetgeen zij worden moest en langzamerhand in den loop der eeuwen geworden was. Men had dan, in zijn stelsel althans, een onbedriegelijken toets gehad, waaraan men de afwijkingen van en de terugkeeringen tot de ware staathuishoudkunde had kunnen beproeven. Thans valt de schrijver, zoo als men zegt, met de deur in het huis en noemt eenige bijzonderheden op, waaruit moet blijken, dat de ouden wel geen wetenschappelijk stelsel kenden, maar dat men toch bij hen reeds sporen aantreft van hetgeen daar nu toe behoort. Waarlijk, men weet niet waar men het eind aan moet vastknoopen, als wij reeds in de eerste regels lezen: ‘Bij de ouden is de aanvang van den draad, dien wij zullen volgen, en het is te regt opgemerkt, dat de waterleidingen en groote wegen te Rome of de inrigtingen der Grieksche kolonien, en vele van Solons wetten, niet behoefden onder te doen voor vele hedendaagsche instellingen.’ Wij meenen althans, dat de gave der divinatie in geene geringe mate hem eigen behoort te zijn, die zoo maar in ééns het verband zal doorzien van de waterleidingen en groote wegen te (?) Rome en de Staathuishoudkunde. Gij bevindt u gedurig in den toestand van iemand, wien men geheimzinnig toeknikt, terwijl men zegt: ‘gij weet wel, wat ik meen;’ maar dikwijls hebben wij gevoeld, dat wij schaamrood werden, en dat ons de woorden op de tong zweefden: ‘Mijnheer! wij wilden van u zelven wel eens bepaald vernemen, wat ge eigenlijk meent.’