De Tijdspiegel. Jaargang 9
(1852)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij't Ongeloof wordt ook in Frankrijk bestreden.
| |
[pagina 17]
| |
verrukt over alles wat ik gezien had, om hem vriendelijk te antwoorden. De spraakzame Franschman scheen eindelijk te begrijpen dat hij met een zeer ongezelligen reisgenoot opgesloten was. Hij nam een soort van tractaatje uit den zak en begon te lezen. Mijne verrukking begon langzamerhand te bedaren, zoo dat ik mijn reisgenoot opmerkzamer beschouwde. 't Was een eerwaardige grijsaard. Slechts weinige dunne witte hairen ontsnapten 't zwart fluweelen kapje. Zijn gelaat was bruin, maar uiterst vriendelijk en kalm. Hij las aandachtig, terwijl zijne oogen gewapend waren door een zilveren bril; een innemende glimlach speelde soms om zijne fijne bleeke lippen. 't Speet mij dat ik den eerwaardigen grijsaard zoo koel en afgetrokken had behandeld. Toen hij 't traktaatje naast zich nederleide en zich gereed maakte om een ander te krijgen, sprak ik: Ik heb met bewondering uwe schoone hoofdstad bezocht, mijnheer. Ik ben als bedwelmd van al 't heerlijke en voor mij zoo nieuwe, dat ik zag. In ons vaderland - ik ben een Hollander, mijnheer - ziet men niets van dien aard. Wat is ons rijke Amsterdam of ons 's Gravenhage in vergelijking van uw vorstelijk Parijs! - De grijsaard glimlachte over mijne kinderlijke bewondering. Hij nam zijn zilveren bril af en leide dien op het traktaatje naast hem neder. Ik kan 't mij wel voorstellen, zeide hij, dat een vreemdeling in Parijs verbaasd moet zijn. Ik heb ruim zeventig jaren in Parijs gewoond en ben nu zoo tamelijk gewoon geworden aan dat alles. 't Is ook niet alles goud wat er zoo blinkt. Men treedt wel eens een oud en vochtig gebouw binnen, waar 't behangsel verscheurd aan de muren hangt en 't stof door de zolders stuift en in evenwijdige lijnen op den vloer valt, omdat de eigenaar alles aan den schoonen voorgevel besteedde. - Maar 't is alles zoo welvarend in Parijs antwoordde ik. Ontelbaar zijn de paleizen, zoo grootsch van bouworde en zoo rijkelijk versierd. Zelfs de groote menigte in de straten is zoo goed gekleed. Bij ons is 't zoo welvarend zegt men, maar men ziet er toch oneindig meer armoede. Bij ons is 't zoo onzedelijk niet als in Parijs, zegt men, maar ik heb er niets van dat verworpene en gemeene bespeurd, dat men in onze groote steden op de ergerlijkste wijze ontwaart. Glimlagchend vestigde hij zijn zwart, nog zoo levendig oog op mij. 't Is hem aan te zien, dat hij in mijne opgewondenheid niet deelt. Men zegt, vervolgde ik, dat de Franschen zich weinig om de godsdienst bekommeren, maar ik heb 't gisteren anders gezien bij die plegtige mis in Notre-Dame. - Ik hoor, mijnheer, zeide hij toen, dat ge een vreemdeling in Parijs gebleven zijt. Ik zie alweêr hoe moeijelijk 't is een volk te beoordeelen, waaronder men slechts eenige dagen verkeert. Daarom vertrouw ik ook onze Fransche schrijvers niet, die zoo ongunstig over uw vaderland oordeelen. - Ik bemin mijn vaderland, antwoordde ik, maar zie, ik kan toch wel begrijpen, dat een Parijzenaar, die in Holland komt, dat men hem altijd als een rijk, land heeft voorgesteld, teleurgesteld wordt. - Als ik eenige uren met u Parijs had kunnen rondwandelen, zoudt ge welligt anders oordeelen dan nu. Holland ken ik niet; maar Parijs zeer goed. Ik heb 't gekend onder Robespierre's dierlijke woede en onder Napoleon's glorierijken schepter. Ik heb de dynastien Bourbon en Orleans zien vallen. Ik heb den bedelaar zien zitten op den troon der koningen van Frankrijk, en de grisette zien spelen | |
[pagina 18]
| |
met de paarlen der koningin. Ik heb 't volk zien opbruischen van gloeijende drift naar vrijheid, zoo hoog zich zien verheffen, dat 't Philips wierp van zijnen zetel. Ik heb 't in de straten met honderden zien vallen voor eene vrijheid van losbandigheid en anarchie. En ik heb 't in het stof zien bukken, gereed om den voet van een man op den nek te dulden, omdat die man een bijzonderen naam droeg. - Ik geloof dat gij nu wel wat streng oordeelt, 't volk schijnt thans meer tevreden dan ooit. - Ik oordeel niet. Ik ben zelfs gunstig voor den president gestemd, ik sprak slechts zoo, omdat ik verbaasd stond over de geweldige verandering van het volk. Maar wat was mijn doel ook? Ik ben reeds oud, mijnheer, en 't geheugen wordt zwak; o ja ik wilde u zeggen dat ik Parijs goed ken. - En hebt gij dan de werken van Eugène Sue niet gelezen, die zoo levendig een tafereel schetsen van de armoede in Parijs? - Ja wel, maar ik heb gezien, dat zijne schetsen overdreven zijn. - Neen, mijnheer, er wordt in Parijs onbeschrijfelijk veel geleden. Tafereelen van ellende, zooals Sue ze schetst, heb ik zelf dikwijls bijgewoond. Gij moet de dakkamertjes der zieke werklieden bezocht, de plaatsen gezien hebben, waar ouderlooze knapen en meisjes den nacht door-brengen. En gij spreekt van de zedelijkheid. O mijnheer, 't is mogelijk dat de ondeugd fatsoenlijker voorkomen hier aanneemt, dat de namen der onreinste misdaden worden verzacht. 't Is wereldbekend, wat Parijs is. Ik herinner mij eene statistieke opgave van de geboorten in Parijs van 't jaar 1831; onder de 29,540 kinderen waren 10,376 onechte. Gij spreekt van de godsdienst der Parijzenaars. Gij meet hun eerbied voor het Sacrament des altaars af naar de stilte, die gij bij eene plegtige gelegenheid opgemerkt hebt. Ga op den een of anderen Zondag naar de kerken van Parijs waar duizenden ter aanbidding moesten komen, en als ge dan zoo vele honderden niet ziet als gij duizenden verwacht hebt, dan zoudt ge anders oordeelen. Men zegt bij ons altijd, dat de verborgenheid van het Sacrament voor den eerbied noodzakelijk is. Maar in Protestantsche kerken heb ik Avondmaal zien vieren en oneindig meer eerbied opgemerkt. Ach gij weet niet hoeveel ongeloof er onder ons bestaat? - Zou dat inderdaad zoo erg zijn? - O ja! duizenden gelooven aan een wezen dat zij God noemen, maar waarvan zij de zonderlingste begrippen hebben. Men hoopt op eene onsterfelijkheid, maar ziedaar ook alles. - Volgens uw gevoelen zou Frankrijk dan wel ongelukkig zijn. - Dat is 't ook. Menigeen sterft hier hopeloos. Men brengt zich om het leven met eene koelbloedigheid, die alleen verklaarbaar is uit het bewustzijn van hunne ellende. Omdat ze 't leven niet kennen kiezen ze den dood. Wat wereldzin vermag ziet ge in Parijs, daar heeft de ‘heerlijkheid der wereld haar hoogste toppunt bereikt, daar ziet men haren meest schitterenden luister, maar ook hare diepe armoede. Als de wereldzin ooit gelukkig maakte dan deed ze 't in Parijs en de geschiedenis dezer stad is haar oordeel. - Maar hoe komt 't, dat 't ongeloof zoo vasten zetel in Frankrijk vond? - De Protestanten zeggen, omdat men de Hervorming in hare kiem verstikte. Alsof men 't ongeloof ook niet onder Protestanten vindt. De Katholieken beschuldigen 't Protestantisme; zijn beginsel moet tot ongeloof, zijne wijsbegeerte tot ontkenning leiden. Maar waar heerscht | |
[pagina 19]
| |
't ongeloof sedert eeuwen 't sterkste. 't Fransche volk is welligt meer wereldschgezind dan andere. Alleen van veranderingen in het staatkundige verwacht 't heil en telkens bedrogen zoekt 't in eene nieuwe toekomst het geluk, tot heden vergeefs gezocht, en 't is altijd nubem pro Junone. Hunne geliefkoosde leus: vrijheid, gelijkheid en broederschap heeft alleen een vleeschelijken zin. - 't Is waar, zoo gaat het juist met den wereldschgezinde. De hebzuchtige vindt het geluk te midden zijner geldzakken niet, en toch waant hij 't te zullen vinden, als er nog een paar bij komen. Omdat hij geen ander geluk kent, dan wat voor goud te koop is, spant hij soms wanhopig zijne laatste krachten in om het te verkrijgen. Zoo ziet men oude boomen te dieper hunne wortels boren in den grond, naarmate hun kruin verdort. Daarenboven heeft een vloed van zedelijkheid vermoordende, anti-Christelijke Godloochenende boeken 't grondgebied van Frankrijk overstroomd. In alle standen werden de schriften van Voltaire en zijne ligtzinnige vrienden gelezen. De invloed van dezen schrijver gaat alle denkbeeld te boven. 't Dorre geraamte van een wetboek der natuur hulde men in bekoorlijke poëtische vormen. De oppervlakkigste stellingen werden gekleed in 't geheimzinnig gewaad der philosophie. Men weefde een net van wijsgeerige draden over lange vertoogen, die men leest, verwonderd over de kunst om zoo boeijend te spreken over beuzelingen. De onnoozelste bepalingen van een opperwezen die slechts op een afgod konden toepasselijk zijn, werden voorgedragen als de resultaten van diepe wijsgeerige bespiegeling. Men is thans verbaasd over de stoutheid van een Merino die gezegd moet hebben, dat de wereld eene andere gedaante zou hebben, als er twaalf mannen waren als hij. Belagchelijke trots alsof er niet vierentwintig scherpregters zouden te vinden zijn voor twaalf moordenaars. Maar luttel hoogmoedig is deze taal in vergelijking van die van Voltaire. Twaalf mannen hadden de gedaante der wereld veranderd door 't Christendom te prediken. Hij alleen meende het te kunnen uitroeijen met wortel en tak. Dat kon een man denken, die de wereldgegeschiedenis bestudeerd, en zelf geschiedenis geschreven heeft. 't Was voor Frankrijk wel ongelukkig dat zoovele mannen den grootsten invloed hadden op het volk, wier geleerdheid men fêteerde en wier kennis van het wezen des Christendoms beneden het niveau van het middelmatige stond. Vooral 't Katholieke volk liet zich misleiden; onkundig als het is nam het de beschuldiging aan tegen het Christendom ingebragt - onder den schijn van het Katholicisme te bestrijden - als een beslissend vonnis over de godsdienst der openbaring. Rousseau rigtte zijn aanval op het hart om van binnen verraad te kweeken. d' Alembert, Diderot, Mirabeau - de schrijver van het systeem der natuur - Volney, Condorcet beukten de muren van het Christendom met den stormram der logica, terwijl Voltaire stormliep met bijtenden spot en bittere sarcasmen. Ook nu bestrijdt men het Christendom onder den schijn van het Katholicisme aan te vallen, en Protestanten hebben die boeken toegejuicht zonder te protesteren tegen de verderfelijke rigting van mannen, die met de schaal ook de kern wilden stuk trappen. - Gij hebt 't misschien nog beleefd, tot welk een uiterste het ongeloof kwam ten tijde van het schrikbewind? - Ja, ik was toen echter nog een kind. De nationale conventie schafte het Chris- | |
[pagina 20]
| |
tendom af. Men zond aan den Paus een afschrift in het Italiaansch van dit gruwelijk besluit. Ik heb mijnen ouden grootvader daarover dikwijls hooren spreken. Hij verhaalde ons eens, dat een Fransche schildwacht tot hem gezegd had: Zonder godsdienst te zijn, dat is toch wat erg, ik wenschte dat de nationale conventie er eene decreteerde. Die wensch werd dan ook verhoord. Onmiddellijk na dit schandelijk kruis hem, verzekerden een bisschop van Parijs en een Protestantsch leeraar van Toulouse, met eeden van vervloeking dat 't Christendom niet anders was dan een volksbedrog. De kerk Notre-Dame werd een tempel der rede. Toen zag het beschaafde, hoogverlichte Parijs, de hoofdstad der grande nation in hare straten de bespottelijkste komedie vertoonen. De godin der rede reed op een zegewagen naar Notre-Dame. Eene groote schare van jonge dochters omringde de deerne, die de eerste rol speelde in deze belagchelijke vertooning. Met schijnbaren ernst hield men de bespottelijkste aanspraken. Die komedie stelde men in plaats van het Christendom; en 't volk dat 't laatste beschouwde als een volksbedrog juichte deze zotte klucht toe als des volks waarheid. Eindelijk geloofde de nationale conventie aan de prediking van Robespierre, toen hij sprak: ‘Burgers vertegenwoordigers er is een God en eene onsterfelijkheid.’ De nationale conventie decreteerde toen dat er een God was. - Dat was een verschrikkelijke tijd. - In onzen tijd is 't nog niet veel beter. Gij hebt zeker wel hooren spreken van de positive wijsbegeerte van Comte? - Ja, in ons vaderland zijn er ook een of twee die van deze philosophie het licht der wereld wachten. Maar bij ons laat men zich niet zoo gemakkelijk bedotten door philosophische orakeltaal. - Ik las in de Revue des deux mondes: ‘Comte heeft eene eerdienst ingerigt, die hij de systematische noemt en om de liturgie daarvan in te leiden heeft hij een Calendrier positiviste zamengesteld, waarin iedere maand onder de aanroeping van een groot man van de eerste orde als Buddha, Augustinus, en Mozart begint en iedere dag den naam heeft van een belangrijk persoon van de derde orde zoo als Lao-Tseu, Anacreon, Lucretius, Galenus, Heloize, Rossini. Dit belagchelijk pantheon - waarin Dr. Gall als eene godheid van den tweeden rang optreedt, terwijl Pascal en Voltaire in het gezelschap van miss. Edgeworth, Sophie Germain en Mad. de Motteville tot den derden rang verwezen worden - deze bespottelijke verzameling van goden en godinnen, acht de positive school waardig, om den god van Bossuet en Newton op te volgen.’Ga naar voetnoot1) - Maar wat doet men toch wel om het ongeloof te bestrijden? - Niet veel voorwaar! onze kerk zit wel niet stil, maar zij zal weinig uitrigten. De toon des gezags is vruchteloos; het anathema van het concilie van Trente boezemt geene vrees meer in; het: sic volo, sic jubeo van den Paus is uit. - Gij schijnt niet zeer ingenomen met de wijze waarop uwe kerk handelt. - Neen dat ben ik niet. Ik ben ook langen tijd ongeloovig geweest. Het Katholicisme kon ik niet aannemen. En ik meende dat alles zoo in den Bijbel stond als men 't ons leerde. Thans ben ik beter ingelicht. De Protestanten trachten 't ongeloof door Bijbel verspreiding te keeren. | |
[pagina 21]
| |
Maar ach, wat begrijpt de Fransche werkman van den Bijbel. Maar ik ben hoog ingenomen met zekere tractaatjes van Roussel. Gij kent hem zeker wel? - Ja, ik hoorde ook in Parijs van hem spreken, maar zijne traktaatjes zag ik nooit. - Hij is juist bekend met de wijze waarop hij den Franschen burger moet toespreken. Als ge 't goed vindt zal ik u den inhoud mededeelen van het traktaatje dat ik zoo even las. - Gaarne. - ‘Een colporteur ziet zes werklieden voor een winkel zitten, terwijl ze met aandacht luisteren naar de vertelling van Napoleons glorierijke daden, door een hunner medegedeeld. Wilt gij 't woord van God koopen? vraagt de koopman. Stoor ons niet met uw woord van God riep Pieter de verteller, dat is goed voor kinderen. Ik heb Voltaire gelezen, die dreef den spot met uwen Bijbel en ik ook. Ik geloof alleen wat ik zie, en behoor niet tot die uilen van napraters, die alles op goed geloof aannemen.’ Daarop heeft 't volgende gesprek plaats. - Hoe oud zijt gij, vroeg de koopman. - Twintig jaar. - Wanneer had 't gevecht plaats waarvan gij zoo even spraakt. Den 2en December 1805. - Zijt gij in Duitschland geweest? - Neen. - Hebt gij Napoleon gezien? - Neen. - Waart gij getuige van den strijd? - Neen. - Wel dan houd ik u voor een grooten uil van een naprater. - Hebt gij Napoleon gezien? - Neen. - Wel dan moet gij niet gelooven dat hij bestaan heeft. - Ja maar ik ken mannen die Napoleon gezien hebben. - Hebt gij Voltaire uwen lievelings-schrijver gezien? - Neen. - Kent gij iemand die hem gezien heeft? - Neen. - Welnu, dan heeft hij nooit bestaan. - Wat een domme zet. Ik zal u een van zijne boeken halen, dat kan zich zelf toch niet gemaakt hebben. Zoo baant Roussel zich den weg om te bewijzen, dat men niet weigeren kan geloof te schenken aan hetgeen volkomen duidelijk door de geschiedenis bevestigd wordt. Hij haalt daarna de getuigenissen aan van Tacitus, Suetonius, enz. Pieter geeft toe dat Jezus wel zal bestaan hebben. Maar hoe weet ik nu, vraagt hij, dat 't boek door u aangeboden niet eerst binnen kort gemaakt is. Maar, zeide de koopman, zeg gij mij dan wanneer dit boek zou gemaakt zijn. Wat weet ik het, is 't antwoord, misschien voor 30 of 40 jaar. - En Voltaire is reeds 50 jaar dood. - Nu een 30 of 40 jaar vóór Voltaire dan. Dat is mis, riep een der andere werklieden uit, want mijne grootmoeder heeft een Bijbel, die in 1640 gedrukt is. - Nu laat hij dan wat ouder zijn, ouder dan 250 jaar is hij toch niet. En Luther, zeide een Duitscher, is reeds 300 jaar dood, en die heeft den Bijbel vertaald. Zie daar op die kerk, zeide de koopman, staat in een steen gebeiteld: Biblia sacra, en hoe oud zou die kerk wel zijn? Op deze wijze gaat de colporteur voort hem te overtuigen, dat wij in alle eeuwen sporen van den Bijbel vinden tot op den tijd der apostelen toe. Hij maakt opmerk- | |
[pagina 22]
| |
zaam op de vervulling van Jezus' voorspellingen, op de uitbreiding van het Evangelie, en op de werking van het Christendom. - Dat is, dunkt mij, alles eenvoudig en doelmatig. - Ja, en vooral voor onzen werkman zoo bijzonder geschikt. Maar laat ik u nog iets mededeelen van een ander traktaatje, dat ik gisteren las. ‘Een jong officier was in Algiers bekend geworden met een muzelman. Hij wilde hem overhalen met hem naar Parijs te gaan, doch Abdalla zeide tot hem: ik zou onder Christenen niet kunnen leven. Ik ben slechts wel te moede, waar men den eenigen waarachtigen God aanbidt en Mohammed erkent. -Maar meent ge dan, vroeg Villeneuve, dat alle Franschen Christenen zijn. Drie vierde deel gelooft aan Christus niet. Ze gelooven als gij aan den eenigen God. - Is 't mogelijk, riep Abdalla uit, dan heb ik uwe landgenooten miskend. - Zij dragen echter den naam van Mohammedanen niet, ging Villeneuve voort, men noemt hen Deïsten en ik stel er eene eer in tot hen te behooren. - De jonge muzelman kwam met zijn vriend in Toulon. Hij wandelde door de stad, en vroeg eenige menschen welke godsdienst zij beleden en kreeg overal ten antwoord: de Christelijke. Hij kwam bij zijnen vriend terug, en zeide toornig: Gij hebt mij bedrogen, 't zijn hier al te maal Christenen. - Maar ik verzeker u dat het getal Deïsten groot is, maar zij komen er niet terstond voor uit, antwoordde de Deïst. - Hoe zeide de Mohammedaan, zij schamen zich dus over hunne godsdienst. Moeijelijk kon Abdalla de redenen begrijpen, die zijn vriend hem ten antwoord gaf. In Marseille komt Abdalla na eene wandeling door de stad bij zijn vriend terug, hij zette zich zwijgend op de sofa. Hoe zijt ge zoo stil? vroeg Villeneuve. - 't Is beter te zwijgen dan te liegen, antwoordde Abdalla. - Ik heb de gansche stad doorgeloopen en kan geen eene kerk van Deïsten vinden. Verlegen antwoordde Villeneuve: Wij Deïsten hebben geene kerken, - Hoe geene kerken? Hebt gij dan geene behoefte om den eenigen God eene openbare godsdienst toe te brengen? - Hoor Abdalla, wij gelooven wel in God, maar brengen hem geene openbare hulde. Verbaasd antwoordde de muzelman: als gij dan geene kerken hebt, dan aanbidt gij in uw huis den Eenigen. Welaan laat ons te zamen hem danken. Abdalla knielde neêr. Villeneuve stond beschaamd. Hij is op 't punt om met Abdalla te knielen, toen zijn bediende binnenkwam. - Jakob, zeide Villeneuve, laat ons een oogenblik alleen. - Neen, Jakob! blijf, zeide Abdalla, gij kunt met ons bidden. - Hoor eens Abdalla, zeide de Deïst eindelijk, onze godsdienst is vrij van alle uitwendige vormen. - Wij hebben 't niet over vormen; maar over het gebed. - Ook dat rekenen wij tot de uitwendige vormen, wij gelooven in God, doch wij bidden nooit. - Ge zoudt God te veel logens moeten belijden, hernam Abdalla met bitterheid. Ze kwamen in Parijs. Na eenigen tijd zeide Abdalla, ik heb reeds veel gezien, met vele menschen gesproken, maar nergens hoor ik den naam van het opperwezen. Heden avond waren er letterkundigen | |
[pagina 23]
| |
en kunstenaars bij u, maar niemand sprak een woord over God. - Maar, goede vriend, men houdt zich op een avond als deze met zulke zaken niet bezig. - En waar dan? In koffijhuizen? - Neen. - In eene leesżaal? - Neen. - Op een leerstoel der wijsbegeerte? - Neen. - Op audientie? - Neen. - In de kamer der afgevaardigden? - Neen. - Maar, waar spreken uwe Deïsten dan over God? - De Deïsten gelooven wel aan God, maar zij spreken over Hem niet. - Dat is wonderlijk, hernam Abdalla. - Dat hoor ik wezenlijk met groot genoegen, zeide ik, toen mijn reisgenoot zijn verslag eindigde, hij deelde mij toen nog van eenige andere traktaatjes den inhoud mede. Te spoedig moest mij de eenvoudige spraakzame man verlaten, met wien ik nu gaarne de geheele reis zou gemaakt hebben. - Toen ik in mijn vaderland terug kwam, zag ik tot mijne blijdschap dat 16 van die traktaatjes vertaald waren, en onder den titel: Leidsman op den weg der waarheid, gedrukt bij van der Post te Utrecht. - Ook in ons vaderland wonen zulke Deïsten als Villeneuve, mogten ze tot overtuiging willen gebragt worden, dan zullen ze gaarne dit uitmuntende werkje lezen. Op dergelijke wijze spreekt Roussel ook over Bijbellezen, over Bijbelvervalsching - waarvan men zoo ligt den Protestant beschuldigt, - over de noodzakelijkheid der wedergeboorte enz. Mijne reisontmoeting deelde ik gaarne mede, hopende dat 't ook anderen opwekken zou om het boekje te lezen, en dat genoegen te hebben, wat mij de lectuur van deze eenvoudige maar uitmuntende vertoogen aanbood. D-l. |
|