| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.
Babel, Jeruzalem, Bethlehem.
De katholieke gravin en de protestantsche bestrijders.
Van Jeruzalem naar Bethlehem. - Antwoord op het geschrift der gravin Hahn-Hahn, ‘van Babylon naar Jeruzalem.’ door Irenaeus Monasticus. Uit het Hoogduitsch. - Brinkman te Amsterdam.
Waar is Babel? - Brief aan Ida, gravin Hahn-Hahn, van Dr. A. Ebrard, hoogleeraar te Erlangen. Uit het Hoogduitsch. - Kemink en Zn. te Utrecht.
Als ge u verwondert, op eenmaal in onze negentiende eeuw naar de oude wereld heengewezen te worden, zal die verwondering verdwijnen, zoo ge eerst weet, dat we hier weder met de beeldspraak te doen hebben. - Hier zijn geene oudheid-letter-kundige onderzoekingen, betreffende die drie wereldberoemde plaatsen, - helaas neen! 't zijn hier de strijdleuzen geworden, de blazoenen op de schilden der strijders, waarmede zij elkaâr naderen, - en wel, van de eene zijde eene vrouw, eene hooggeborene Germaansche gravin, die haren afval van de Protestantsche kerk verdedigt, terwijl zij zeer nadrukkelijk wordt bestreden door een tweetal geharnaste ridders, die geene genade kennen en geen voet gronds afstaan. - De overgang eener, als schrijfster zeer geroemde, gravin, tot de oudere zusterkerk, moest nog iets meer dan opzien baren: - hier en daar verontwaardiging en zeer scherpe afkeuring; spoedig kwam de geincrimineerde zelve te voorschijn, en begon nu zoowel verdedigender- als aanvallenderwijze op nieuw de pen op te vatten, - geene gezochte en tamelijk zedelooze romans meer, - maar, eene herhaalde bestorming van het Protestantismus: de vrouwelijke Giaour, de renegaat, hief het strijdvaandel omhoog - de kampstrijd ontbrandde. - De gravin Hahn-Hahn had begrepen, dat zij haren over- en ingang tot de Roomsch-Katholieke kerk, zeer gepast kon voorstellen als een togt van Babylon naar Jeruzalem. Babylon, de stad der vervloekinge, ook als het algemeene Babel der spraakverwarring opgevat, = de Protestantsche kerk. - Jeruzalem, als het zinnebeeld van vrede, eenheid, = de Katholieke kerk. - Het beeld was zeker van de eene zijde zeer ongelukkig gekozen; want Jeruzalem, als personificatie van het Katholicisme, gaf aan een der strijders tot allerbitterste vergelijkingen aanleiding, - een gewoon gevaar bij alle zinnebeelden, en waaraan de gravin en hare raadslieden zekerlijk niet zullen gedacht hebben, - daarom neemt Irenaeus Monasticus de
betamelijke vrijheid om
| |
| |
liever den weg van Jeruzalem naar Bethlehem - het zuivere Christendom - voor te slaan, op die wijze de afvallige zeer krachtig te wederleggen, door Jeruzalem te schetsen in zijnen ellenadigen toestand, en Bethlehem als de eigenlijke plaats der algemeene pelgrimaadje. - Het voorberigt des vertalers leert ons in zeer korte, bondige en duidelijke taal het standpunt der gravin Hahn-Hahn kennen, op welke wijze zij Luther beschimpt en verwerpt, hoe hoog zij de Jezuïeten stelt en eert, en welk een diep respect zij koestert voor den heiligen rok te Trier, zij is, met één woord, eene echte, geheel wedergeborene Katholieke zuster - thans kloosterling - de pied en cap - en schijnt aan alle mogelijke en denkbare eischen te beantwoorden, welke de Katholieke kerk, vooral in Duitschland, aan hare leden gewoon is te doen, - daarenboven als auteur gekend, gevierd, gelezen - wel geschikt om de pen, ook als wapen, te voeren, - eene Jeanne d'Arc der negentiende eeuw, tegen wie dus de ridders zich opmaken, en zich vast in den zadel zetten, om met haar meer dan ééne lans te breken.
Irenaeus Monasticus rigt zijn zeer grooten en uitvoerigen brief tot de gravin, en verdeelt dien alzoo: Jeruzalem en de Katholieke kerk, blz. 12-43, - en het Protestantisme en de plaats zijner bestemming, blz. 44-79. - Als we nu den aard van dit strijdschrift zullen kenmerken, versta men ons niet verkeerd, waar wij verzekeren, dat hier de kracht der wederlegging met den scherpen angel der satyre vereenigd zijn, en de schrijver vooral het psychologische moment in den afval der gravin bepaald in het oog houdt; met eene zeer eigenaardige meewarigheid beschouwt en vergezelt hij de hooggeborene op haren terugtogt, en neemt de zwakke zijden van partij tamelijk onbarmhartig als onder het ontleedmes; hij bewijst dat de gravin, noch het Protestantisme, en veel minder het Katholicisme begrepen heeft, en deduceert daaruit hare aantijgingen, lasteringen en dwaalbegrippen. - Wij moeten bekennen, dat deze ontsluijering, volgens het Protestantsch beginsel, hier op eene zeer uitnemende, dikwerf zeer aangrijpende en geestige wijze is geschied, en de welgewapende Irenaeus Monasticus zeer weinig - ‘Umstände’ - maakt, om de gravin allergeweldigst door te strijken. - Wij zullen zekerlijk op de beste wijze ons oordeel staven, waar de ridderlijke strijder zelf optreedt, en laten hem spreken, eerst over de vereering van den rok van Trier, later over de Jezuïeten.
‘Dat het met u Hooggeborene vrouw, misschien eens daartoe komen kan, doet mij de begripsverwarring vreezen, waaraan gij ook nu nog schijnt te lijden, en die zich in uwe uitdrukkingen over den rok van Trier openbaart. Gij beweert, zeker wel alleen omdat gij de zaak niet vooraf overdacht hebt, dat het geloof hetwelk in deze reliquie een steunpunt gevonden heeft, een en hetzelfde is als dat geloof, dat wonderen heeft uitgewerkt, zoodra het met den Heiland zelf en de Apostelen in aanraking kwam. Toen gij dit schreeft, vermoeddet gij wel niet, welk eene gevaarlijke meening u ontglipt was; want daardoor geeft gij, zeer ten ontijde, aanleiding tot eene vermenging van het Christelijke geloof, met elken vorm des bijgeloofs.
Het zij verre van mij u den smaak voor zulk eene reliquie-vereering te verbitteren door tegenspraak, die zelfs den Katholiek veroorloofd is. Alleen daarop geloof ik u opmerkzaam te moeten maken, dat de geestdrift voor zulke voorwerpen, die het
| |
| |
hart toch slechts weinig bevredigen kunnen, terwijl zij de godsdienstige sentimenteliteit geweldig prikkelen, veeleer verwant schijnt te zijn met het fanatisme der Kruisvaarders, dan met dat geloof hetwelk op den Heiland gerigt, den geheelen mensch tot een nieuw leven doet ontwaken. Alleen daar, waar het laatste gebeurt, is dat geloof denkbaar, dat naar het woord van Christus - en nietsbeteekenende phrasen gebruikt hij nooit - bergen zou kunnen verzetten, indien ooit zulk een geloof met onze aardsche natuur bestaanbaar mogt worden.
De kerk is veel voorzigtiger bij het maken van dergelijke bepalingen, en al laat zij ook zulke uitspattingen der godsdienstige geestdrift toe, al begunstigt zij zelfs de ostentatie, waarmede zij zich laat gelden, zij heeft zich echter door de kwakzalverachtige dweepers der negentiende eeuw niet laten verleiden, om hare perken in deze rigting te buiten te gaan, en het zou onbillijk zijn, hare zeker somtijds laakbare oogluiking voor eene goedkeuring te houden, om met het heiligste gedachteloos spel te drijven. Wie zoo iets doet, heeft zich zonder aanzien des persoons op eene teregtwijzing voor te bereiden, en ik zou u kardinalen kunnen noemen, wier schriften, schoon zij niets anders inhielden, dan dichterlijke uitboezemingen over het bloed van Christus, aan het argusoog der kerkelijke censuur niet ontsnapt zijn. In de latere tijden is trouwens ook dit orgaan der kerkelijke tucht verstompt en daardoor partijdig geworden, zoodat men het heeft zien gebeuren, dat de censuur werken vol kettersche uitdrukkingen, zoo als Görres' Mystiek, geignoreerd heeft, terwijl zij andere, die de pastorale wijsheid had behooren te verschoonen, met eene partijwoede vervolgd heeft, waarvan de goede Vaders, aan wie de zorg voor het Bureau der Inquisitie is toevertrouwd, zich geen rekenschap hebben weten te geven.
Toen de Kerk nog op het toppunt van hare grootheid stond, was dit anders, en Dante's divina Commedia, in weêrwil, dat zij de misbruiken en schanddaden, die van den Pauselijken zetel uitgingen, op zulk eene treffende wijze ten toon stelt en brandmerkt, is toch in zoover eene eerzuil voor het Roomsch-Katholicisme, als deze aan haar, hare onpartijdigheid heeft doen blijken. Dit onvergelijkelijk schoone dichtstuk bevat oordeelvellingen, die het Kerkbestuur heden ten dage niet minder hard treffen, dan toen het werd opgesteld, en het moet reeds toenmaals, toen het werk nog aan een geregtelijk onderzoek kon onderworpen worden, te voorzien zijn geweest, dat het de opvolgers des Heiligen Vaders, als een doorn in het vleesch zou zijn, tot aan het einde der dagen. Desniettemin schijnt men naauwelijks eene poging gedaan te hebben, om het aan de handen der geloovigen te ontrukken, gelijk men gedaan heeft met den Bijbel, aan wiens uitlegging het Petrinische beginsel zich integendeel als versteenend openbaart.’ (Blz. 18-20.)
‘Over de Jezuïeten nu heerschen, wel is waar, zoowel bij de Katholieken, als bij de Protestanten, verkeerde voorstellingen. Deze vloeijen meestal voort uit eene eenzijdige beoordeeling van het goede en van het kwade, dat men aan het Jezuïetisme toeschrijft. De orde is niet zoo gevaarlijk, als men gewoonlijk denkt, maar evenmin zoo vast in hare beginselen, als men het gaarne zou willen doen voorkomen. Zij doet het meeste kwaad door haar gebrek aan smaak (Geschmacklosigkeit) dat de bron pleegt te zijn van alle zedeloosheid. Deze heeft zij dan ook zeer dikwijls in haar gevolg, en die zedeloosheid
| |
| |
is daarom des te afzigtelijker, dat zij het masker der huichelarij geen oogenblik kan ontberen. Zelfs de beste menschen worden als door besmetting veinsaards, en als het er op aankwam, dat zij aan groote wereldgebeurtenissen moesten deelnemen, men zoude van hen eene beslissing in den geest der Farizeërs moeten verwachten, ofschoon ik ver verwijderd ben van het denkbeeld, om elken Jezuïetenvriend met die verderfelijke sekte gelijk te stellen. Ongelukkig slechts heb ik aan mijzelven en anderen ondervonden, dat men aan het woord, dat de kweekelingen der Jezuïeten en de Jezuïeten zelve geven, zoo goed als niets heeft, omdat, als er het op aankomt, het gestand te doen, dat woord, bijna zonder uitzondering, iets geheel anders geworden, en met de bedoeling, waarmede men het uitgesproken waande, vaak geheel in strijd gebragt is. Wilden wij een oordeel vellen naar den regel: uit de vruchten kent men den boom, dan zou dat oordeel zeer hard moeten zijn.
Dit moet zelfs diegenen leed doen, wier uitroeijing de Jezuïetenorde beloofd heeft en bedoelt. Want het is niet te ontkennen, dat die orde groote middelen bezit, door welke zij, indien zij haren tijd kende, krachtigen invloed op de opleiding des menschdoms zou kunnen uitoefenen. Men sla toch slechts het oog op het gevolg, waarmede de Jezuïeten, die geestelijke oefeningen in gebruik brengen, waardoor zij zelfs op de zwakste gemoederen zoo krachtig weten te werken, dat zij in staat zouden zijn, aan de grootste ondernemingen deel te nemen. Men kan het mededeelen van zulk eene buitengewone kracht, schier door geen ander verschijnsel duidelijk maken, als door dat eigenaardig verschijnsel der proefondervindelijke natuurkunde, hetwelk daarin bestaat, dat men aan eenen magneet de zusterlijke kracht van het galvanisme huwt, en hem daardoor eene aantrekkingskracht geeft, die hij door de enkele magnetische bewerking daarom te minder zou kunnen ontvangen, omdat hij van ongehard ijzer zijnde, volstrekt de eigenschap niet bezit, om die aantrekkingskracht uit zich zelve te behouden. Die eigenaardige opwinding des godsdienstigen gevoels heeft ook nog dit met het genoemde verschijnsel der natuurkunde gemeen, dat zij voorbijgaande is en in haar niet terugzinkt, zoodra die verbinding met den galvanischen stroom afgebroken wordt.
Deze vergelijking, wel verre van eene afkeuring dier opleidings-methode te bedoelen, kan veeleer dienen om aan te toonen, wat langs dien weg zou kunnen uitgewerkt worden, indien men volgens andere grondbeginselen wilde handelen, en eens voor al wilde afzien van het streven om het Christendom tot eene partijgodsdienst te verlagen. Niets is meer in strijd met deszelfs wezen, dan juist dit. In de handen der politiek wordt zelfs het Christendom eene zeer dubbelzinnige staatsmagt; en al kon men ook vooronderstellen, dat deze zich in hare rigting op het goddelijke kon handhaven, zoo kleeft haar toch steeds de kwade neiging aan, om al wat laag, slecht en verderfelijk is, aan te trekken, en op deze wijze langzamerhand de geheele maatschappij te vergiftigen. Geheel anders is het geval, wanneer de Staat behoefte aan de Godsdienst toont te hebben; maar deze kan bevredigd worden, zonder dat hij nogtans de dienaars der Kerk tot zijne eigene slaven maakt.’ (Blz. 21-24.)
Men kan, als onpartijdig scheidsman nevens het tornooiveld geplaatst, aan Irenaeus Monasticus niet verwijten, dat hij, hier ten minste, al te hard en onge- | |
| |
manierd met de gravin te werk gaat; hij vergeet niet, dat hier tegenover hem eene vrouw, eene dame staat, die onder den eersten levendigen indruk eener met praal en pronk gevierde bekeering leeft, en nog niet geheel tot - ‘bezinning’ - is gekomen: - als een blijk zijner humaniteit spreke hij nog eens!
‘Roem te dragen op zijn geloof, mits in nederigheid, is goed en betamelijk, maar wee dien, die met de meerdere voortreffelijkheid van zijne belijdenis praalt. Dit is nu echter maar al te dikwijls het geval met diegenen, die tot eene nieuwe denkwijze gekomen, nog geene volkomene zekerheid hebben verkregen of de bodem, waarop zij staan, vast is. Dan ontaardt het godsdienstige leven zeer spoedig in eene hartstogtelijke voortzetting van die schoolsche twisten, waarin de leeken zich nooit hadden moeten mengen, maar die vrouwen het hoofd op hol plegen te brengen, zonder dat daardoor iets goeds gewonnen wordt, noch voor de maatschappij, noch voor haarzelve, noch voor haar huisgezin. Het bedroeft mij altijd, en mijne ziel schreit in mij, als ik geestrijke vrouwen Möhlers Symbolik, en dergelijke zuiver wetenschappelijke boeken ter hand zie nemen, en over derzelver uitsluitend theologisch en inhoud hoor spreken. Reeds de eerste woorden verraden dan niet alleen hare onkunde, maar hare geheele ongeschiktheid om zich met zulken zwaren mannenarbeid bezig te houden. De groene wijsheid die ons dan te hooren gegeven wordt, herinnert ons aan de waterkersbergen, die wij als kinderen op nat vilt zaaiden en die even zoo spoedig opwassen, als spoedig vergaan. Zij ontbeert allen dieperen grond, en er is geen bodem om wortel in te schieten.
Men werpe mij niet tegen, dat de heilige Katharina, de geleerden van Alexandrië met dialektische vaardigheid in het net van hunne eigene woorden wist te vangen, dat wij van de heilige Katharina van Siena, en vooral van de heilige Theresia, geschriften hebben, die in Christelijke diepzinnigheid alles te boven gaan, wat het verstand der verstandigsten van hemelsche dingen weet te zeggen. Al deze verhevene vrouwen zijn nooit op de gedachte gekomen, om de grenslijn der echte vrouwelijkheid te overschrijden. Zij hebben aan de disputen der godgeleerden nooit op eene andere wijze deelgenomen, dan als het kind Jezus, dat de schriftgeleerden beschaamde, en door eenvoudige vragen, in eene Verlegenheid bragt, waaruit zij zich niet wisten te redden. Zulk eene paradijsonschuld heeft echter niets gemeens met die ziekelijke overprikkeling, die zelfs aan mannen van ernstigen zin, het onderhoud met eene Dorothea Tieck, de geniaalste van alle theologiserende vrouwen bezwaarlijk deed uithouden.
Maar zelfs mannen, wanneer zij geene streng theologische vorming hebben genoten, zullen wel doen zich van alle kerkelijke twistvragen af te houden. Zij mogen overigens nog zoo begaafd en in theologische dingen nog zoo bedreven zijn, wanneer zij niet die eigenaardige dressuur des geestes hebben, welke de Katholieke Theologie vereischt, dan worden zij sprekende poppen, die gewoonlijk den volgenden dag herroepen, wat zij heden met ijver en vuur verdedigden. Want zoodra zij bij geestelijken, die zij vertrouwen, om raad vragen, maken deze hen gewoonlijk opmerkzaam op zoodanige punten in de redenering, waarvan het voorbijzien de geheele vraag over welke men handelt, van den aanvang af in
| |
| |
een verkeerd licht geplaatst heeft. Geborene en onveranderlijke Katholieken, gaan daarbij gewoonlijk veel voorzigtiger te werk, en ik heb zelfs waardige en ervarene geestelijken gekend, die in dergelijke gevallen niet waagden te beslissen, en zelfs aarzelden de eenvoudigste vragen te beantwoorden, omdat zij het voor bedenkelijk hielden in zulke dingen, zonder medehulp van een theoloog van het vak, of zonder hunne boeken te hebben nagezien, een oordeel te vellen. Zelfs de Paus heeft een theoloog aan zijne zijde, die hem dezelfde diensten bewijst, als een gegoed koopman van een kundig regtsgeleerde ontvangt en wiens voorname taak het is hem als vriend te raden en misslagen te voorkomen.’ (Blz. 26-28.)
Irenaeus schijnt inderdaad zekere Katholieke mannen en vrouwen wel te kennen en te weten, hoe zwaar ze op de hand wegen - de ‘groene wijsheid der waterkersbergen’ is hier aan de orde van den dag, en zekerlijk, als reeds de apostel Paulus waarschuwde voor het ijveren met onverstand bij de zonen Adam's, is er van deze zijde veel grooter gevaar te wachten bij de dochteren Eva's, die naar den regel de overdrijving nog eens overdrijven, en daarom met ernst en vriendelijkheid moeten teregtgewezen worden, opdat ze voor zichzelven en anderen, in de geleerde en bovenal in de godgeleerde wereld niet als Donna's Quixote verschijnen, iets dat nog ongelukkiger is, omdat er reeds zoo vele Dons Quixote aanwezig zijn.
Het eerste deel van dit geschrift is der lezing en herlezing overwaardig, en legt voor den welgewapenden Irenaeus eene zeer gunstige getuigenis af, wat zijn menschenkennis en helder inzigt betreft, der al te duidelijke gebreken, welke het ‘nieuwere Jeruzalem’ dezer wereld aanbiedt.
Met nog meer zorg en naauwkeurigheid is het tweede gedeelte, het protestantisme en de plaats zijner bestemming, behandeld; hier doet de schrijver somtijds allergelukkigste grepen, en deelt opmerkingen mede, die als vonken van geest en vernuft ons voorlichten op den weg van Jeruzalem naar Bethlehem. Hij beijvert zich om het protestantismus van de blaam te ontheffen eener dorheid en schraalheid, van het gemis aan eigenlijke kunstwaarde, en beklaagt op nieuw - en dat is echt humaan-de altijd meer en meer merkbare onkunde der nieuw bekeerde vurige gravin. Wij zullen hem hooren:
‘Van dit alles schijnt gij, hooggeborene Gravin! geen denkbeeld te hebben. Gij zoudt anders zulke geheel verkeerde begrippen van de schraalheid en dorheid des Lutherschen godsdienstbegrips niet gekoesterd hebben. De schuld uwer onkunde ligt echter minder persoonlijk aan u, dan aan dien maatschappelijken kring, waarin gij u bewogen hebt, en waarin uw rang u geplaatst heeft. In dien kring kan de godsdienst der Hervormers slechts bestaan, even als eene kamerplant die, uit den aard der zaak, als zoodanig kwijnen moet. Het Christendom aan de theetafel, heeft overal, zoowel onder Protestanten als onder Katholieken, tamelijk hetzelfde karakter, en doet zich dikwijls zeer onbehagelijk voor.
Het zou onbillijk zijn, indien men aan de hoogere en hoogste standen, alle diepte van godsdienstig leven betwistte. Maar dat kan men toch met vrijmoedigheid beweren, dat, indien de huiselijke godsdienst, die bij de Protestanten het middenpunt van het Christelijke leven behoort uit te maken, voor piëtistische ontaarding be- | |
| |
waard blijven wil, zij zich veel meer moet verbergen, en zelfs allen schijn van praalvertooning moet vermijden. Maar wie zou u in den tijd, die uwe gemoedsverandering voorafging, tot die stille godsdienstoefening der binnenkamer den toegang hebben durven te verleenen?
Gesteld echter, dat gij met de godsdienstige gebruiken, die in Protestantsche familiën als bij overlevering van vader op zoon zijn overgeërfd, uit eigen ervaring bekend geworden waart, wat zou het u bij uwe vroegere volslagen wereldsche gezindheid gebaat hebben met dat allerheiligste in aanraking gekomen te zijn? Zoudt gij in staat geweest zijn te vermoeden, wat kern in die harde steenvrucht besloten was, of deze zelfs te openen? Ik twijfel er zeer aan, niet omdat het u aan gaven van geest of hart ontbreekt, maar omdat gij omgekeerd volkomen alle vatbaarheid mist voor die geestelijke armoede, aan welke evenwel het hemelrijk is toegezegd.’(Blz. 45-46.)
Nu voorwaar! als dit geen blik in het hart is geworpen, weten wij niet wat men daarvoor zal houden. Spoedig dringt Irenaeus eenigzins dieper in den aard van het protestantisme door, zoo als het zich in onzen leeftijd vertoont, en ontwikkelt met krachtige trekken den drievoudigen vorm: het rationalisme, het supranaturalisme - verwant met het piëtisme en de kerkelijke orthodoxie - dit geschiedt op eene hoogst merkwaardige wijze, - eene even beeldrijke, als diep in de waarheid ingrijpende voorstelling van het protestantisme kan onzen lezers hier niet dan hoogst welkom zijn: gij zult de magiërs zien, die nu inderdaad van Jeruzalem naar Bethlehem trekken.
‘Maar ik zal er nu op bedacht moeten zijn, dat gij vol ongeduld naar het nommer der bladzijde zien zult, om daaruit op te maken, hoe lang de proef nog duren zal, waarop ik uwe doorgaans op de vleugelen der genie voortsnellende ziel stellen zal. Wat zal de slotsom van al die redeneringen zijn? zult gij verdrietig vragen. Wat beoogt dan het Protestantismus? Van waar komt het? Van waar stamt het af?
Het oosten kan zich op deszelfs oorsprong niet beroemen, dat is bekend. Wil men echter het geliefde beeld van Babylon met geweld in de vergelijking opgenomen zien, dan zou ik eerder zeggen, dat het Protestantisme zijnen oorsprong te danken had aan die stad, die Petrarca in dichterlijke verontwaardiging niet alleen der moeder der onzalige spraakverwarring ter zijde, maar zelfs in zedebederf gelijk stelt, dan dat ik zou toegeven, dat het schuld had aan de groote Volks- en Kerkscheuring der zestiende eeuw. Het is veeleer het resultaat van eene grootsche en ter goeder trouw ondernomen poging, om reeds onheelbaar geworden kwalen uit den weg te ruimen, en indien men klagen moest over de droevige gevolgen van zulk eene onderneming, dan zou dit slechts den Protestanten voegen, die daarvan alleen te lijden gehad hebben. Want de Katholieke Kerk heeft slechts voordeel daarvan getrokken, en weet er tot op heden nog zeer geschikt voordeel van te trekken. Ook in dit opzigt betoont zij zich den door u zoo geliefden naam van een tweede Jeruzalem volkomen waardig, daar zij voor de wet, even als dit steeds geregtvaardigd staat, maar ook genoodzaakt is, onder den druk der wet te blijven, gelijk al diegenen, die de liefde, welke Christus ons niet alleen geleerd, maar ook voor oogen gesteld heeft, niet kennen. Wel is waar, zij laat het niet aan pogingen tot bekeering ontbreken; maar
| |
| |
deze geven gewoonlijk slechts aanleiding tot nieuwen partijhaat, en juist aan deze kan men duidelijk zien, dat zij van dat toppunt der liefde, die hare ziel overgeeft voor hare vrienden, het geringste begrip niet heeft. Daartoe behoort inderdaad ook meer, dan die veroverings- of vergrootingszucht, die op niets anders denkt, dan op den roem en de eer der Kerk, en daarbij geheel vergeet, dat zelfs deze slechts om der menschen wil bestaat, gelijk ook Christus niet voor zichzelve in de wereld gekomen is, en de gedaante van een' mensch heeft aangenomen, maar om de wereld zalig te maken; en dezelfde taak heeft Hij aan Zijne zinnebeeldige bruid, de Kerk, opgedragen.
Het Protestantisme is op dien pelgrimstogt, die zich naauwelijks onder een treffender beeld laat voorstellen, dan onder dat der Magiërs, die de ster gevolgd waren, welke hun door haren helderen glans, de ook door het Heidendom lang te voren verwachte en gewenschte gebeurtenis aangekondigd had. Ook die vrome mannen, die dezelfde openbaring niet deelachtig geworden waren, als de herders op het veld, hadden, evenals gij, hooggeborene Gravin! gehoopt, in Jeruzalem het doel van hunnen langen togt te vinden; maar men wees hen ook van daar verder naar Bethlehem, het broodhuis, waar zij ook inderdaad het vleesch geworden Woord in de kribbe vonden. Naar die arme woning moet ook gij, moet ieder goede Katholiek heentrekken, zoo gij den Trooster, die ons noch door Sibyllen, noch door profeten, maar door Gods levende mond, Christus zelf beloofd is, zien en ootmoedig aanbidden wilt. Het laatste eind wegs zullen dus Protestanten en Katholieken gemeenschappelijk moeten afleggen, indien de laatste niet liever, op de wijze van voorname lieden, wachten, totdat men den Vredevorst te Sion tot hen brengt, en in den tempel voorstelt. Zal men hem echter daar erkennen, of zal dit slechts dienen, om den Antichrist aan te duiden, dat zijn tijd ook gekomen is?
Voordat wij Protestanten echter aan den opbouw van de kerk der toekomst kunnen denken, hebben wij nog eene lange reis door de woestijn voor ons. Eerst als wij ter plaatste der belofte zullen gekomen zijn, die ons, gelijk gezegd is, niet door Jeruzalem, maar door Bethlehem afgebeeld is, zal men er aan denken kunnen, hoe wij het op nieuw geborene Christuskind op de waardigste wijze zullen kunnen eeren en vereeren. Wij zullen daartoe echter het trotsche gebouw der Katholieke kerk evenmin noodig hebben, als de Oostersche wijzen den Joodschen tempel. Zoodra wij slechts in het bezit der kostbare gaven zijn, zonder welke vrome zielen noode voor God verschijnen, kan het offer gebragt worden, al ware het in de nederigste stulp. Maar wat heeft het Protestantisme in zulk een plegtig uur aan te bieden? Zal hij den Allerheiligsten naderen als de verloren zoon den drempel van zijns vaders huis, of zal hij van de tijdelijke goederen, waarmede God hem zigtbaar gezegend heeft, zooveel of zulke gaven overig hebben, die met de geschenken der Magiërs vergeleken kunnen worden, en die eene hoewel slechts symbolische, evenwel den goeden God welbehagelijke gave kunnen uitmaken?
De gaven, die de mensch den goeden God denkt aan te bieden, moeten altijd in zekere verhouding staan met die, welke hij van den Schepper ontvangen heeft. Want wij zelven zijn arm en behoeftig, en al wat wij bezitten, is leengoed, waarvan het aan ons staat, een meer of minder
| |
| |
goed gebruik te maken. Het vroom gemoed geeft der Godheid zoo gaarne het kostbaarste zijner have, niet om met hetgeen hij heeft te pralen, maar om zijn hart, dat in waarheid daaraan gehecht is, daaruit te doen kennen. Hierop berust ten deele de idee des offers, die bij de volkeren der oude wereld, in weerwil van hare materialistische verbastering tot eene wel zamenhangende ontwikkeling gekomen was.
Het Protestantisme nu heeft zulk eenen overvloed van tijdelijke zegeningen, waaronder wij, tot verwondering van velen, ook alle goederen en voorregten des geestes tellen, dat er inderdaad meer dan één leenman (Lehnsträger) toe noodig is, om zulk eene symbolische teruggave te bewerkstelligen, en op eene waardige wijze te verzinnelijken. Gelijk de Christelijke kunst de huldigingen des Heidendoms, die het kind Jezus uit de handen der Oostersche wijzen ontvangt, onder het beeld van drie koningen heeft voorgesteld, die als de beheerschers van drie werelddeelen optreden, van welke ieder op zijne wijze den Koning der koningen nadert, zoo mogen wij ook de menschheid, die de Katholieke Kerk verlaten heeft, aanzien, als symbolisch voorgesteld, door de drie groote phasen van het Protestantisme. De bevrijde menschengeest vertoont zich daaronder even zoo dikwijls, in koninklijke gestalte, en ieder dezer monarchen wordt gevolgd door een' onafzienbaren stoet, zonder welke niemand een togt door de woestijn kan ondernemen. Zien wij, wat ieder dezer vorsten als kroonjuweel in zijne handen heeft, en of de Vredevorst, dien zij in verre, verre landen opzoeken en willen aanbidden, in zulke geschenken behagen hebben kan? Het is immers duidelijk, dat men daarbij geen verovering op het oog heeft, nog veel minder eene landverhuizing, alleen ondernomen, om de goederen dezer aarde; maar dat men een triomftogt bedoelt, ter eere van den levenden God, die thans niet gekomen is alleen, om de menschheid te verlossen; maar wiens einddoel is, de herstelling aller dingen. Hoe, wanneer en waar deze mogelijk is, hebben wij hier niet te onderzoeken. Voor ons is het genoeg, het groote Woord genoemd te hebben, dat de Protestant als leuze bestendig in zijn hart en stilzwijgend op de lippen moest hebben, omdat zonder deszelfs vervulling de blijde boodschap des Evangelies zelve, zoo niet tot eene leugen, dan toch tot eene ijdele phrase zou worden; en verre zij
het van ons, zoo iets te denken.’(Blz. 58-63.)
Deze proeven zullen toch wel voldoende zijn om de strekking en den geest van dit eigenaardige strijdschrift te karakteriseren, - de strijd wordt hier op een zeer welbekend gebied, en ernstig genoeg, en tevens met mannelijke achtbaarheid gevoerd, en de gravin zal vooreerst de handen vol hebben om alles te wederleggen, wat haar hier, op den terugtogt van Babel naar Jeruzalem - te Bethlehem - in den weg en voor de voeten is gelegd. - Wij wenschen, als protestanten, dat dit boekje ('t is niet te uitvoerig, niet te gerekt) in de handen en hoofden van vele protestanten, die alzoo heeten, maar van het protestantisme dikwerf niet veel meer dan de gravin begrijpen, moge komen; dat men daardoor tot een billijk, gegrond oordeel over alle afvallige grooten of kleinen der aarde gerake, en wel wete, waarom de Protestantsche kerk, van hoevele zijden ook aangevallen en bestreden, hare onverjaarde regten volstrekt niet prijs geeft. Er is hier in deze weinige bladen voor de Katholieken en voor de Protestanten zeer veel te leeren;
| |
| |
want daartoe zijn ze, hoe los of vast ze in hun geloof staan, nog niet te wijs, te heilig, te verlicht geworden. - Men mag, aan de eene of andere zijde staande, niet langer onkundig blijven, wat de hoogste belangen der menschheid geldt, en voorzeker heeft de vertaler door deze overbrenging een hoogst nuttig werk verrigt, en ook van zijne zijde de dikwerf geschondene eer van het protestantsch beginsel helpen handhaven, waarvoor wij hem, uit naam der Evangeliesche waarheid, gaarne den dank toebrengen.
In eenen anderen toon heeft de hoogleeraar Ebrard geschreven - geschreven? - neen, wij zouden schier moeten zeggen - als een vertoornde Jupijn gedonderd en gebliksemd, - hier is ook een brief, als ge het geschrift zóó wilt noemen, maar zulk een geweldige, vernielende brief, - een brander, die het grafelijk schip op eens op zijde komt, en met onophoudelijke losbarsting bestookt. Als we het Germaansche ‘grob’ hier mogen gebruiken, - verstaat ge ons - de hoogleeraar is tegenover de hooggeboren gravin zoo impertinent brutaal, dat onze vriend Irenaeus, als een blatend lammetje nevens hem, den wolf, staat; - wij herinneren ons in den laatsten tijd geen strijdschrift ontmoet te hebben, dat zoo lijnregt, hier niet op den man, maar op ‘de vrouw’ afgaat, en alle mogelijke condescendance en vriendelijkheid op zijde stelt. Dr. Ebrard herinnert ons meermalen aan Dr. Luther, tegenover Dr. Eck of den gekroonden Hendrik van Engeland - 't is dezelfde grondtoon. - Als ge nu die impertinente waarheidsliefde, die bloedige geeselslagen, die verpletterende beschuldiging, tegenover eene adellijke dame, in den beginne afkeurt en u daarover ergert, moeten we echter aanmerken, dat de gravin zelve zulk eene tuchtiging had uitgelokt. Dr. Ebrard is een Protestant volbloed, zoo als de reeds genoemde Hervormer, en kent geene schikking of transactie, waar het de Protestantsche eer geldt. Hij gelooft, blijkens zijn schrift, aan de spreuk: - ‘les ames n'ont point de sexe,’ - en al had hij tegenover een Bellarmyn of Rodin met de pen in de hand gestaan, de strijd had niet heviger kunnen zijn. - Dr. Ebrard bestookt dadelijk de hooggeborene van eene bijzondere zijde, daar, waar Irenaeus slechts even de snaar aanroert, vat hij vuur, en begint zijne beschuldigingen tegen de gravin, met eene korte voorstelling van den inhoud en de strekking harer vroegere romantische werken. - O wee, o wee!
hier staat de arme gevonnisde op eenmaal te pronk, met een groot schandbord om den hals, - kon zij het maar wegnemen! - Lees zelf, verbleek en sidder:
‘Hoe gemakkelijk vergeeft gij u zelve uwe zonden! De Protestantsche kerk draagt er de schuld van. Neen, dat is geen berouw, dat geene bekeering. Of heeft u de Protestantsche kerk geleerd, om door onkuische geschriften uwe eigene verbeelding zoowel als die uwer lezers te bevlekken, en hunne begeerten tot echtbreuk en vleeschelijken lust te prikkelen?! “Vervoering en opgewondenheid, onrust en romaneske schetsen” - met deze zachte namen noemt geen bekeerde zulke schandelijke boeken, als gij hebt in het licht gegeven. Of vindt gij deze uitdrukking te hard, mevrouw de gravin? Noemt gij haar: “taal van het gepeupel, Protestantsch;” zoo schuilt gij, ja, daarachter op de veiligste wijze, doch denk dan ook, zoo gij wilt, aan de vereischten, welke
| |
| |
eene aantijging tot den titel van een schandelijk boek kunnen regtvaardigen. Een eerste vereischte zal dan in allen gevalle dit zijn, dat het boek zich in eenen gezelschapskring bewege, waar het voor “eentoonig” geldt, “steeds aan de voeten of in de armen van eene en dezelfde vrouw te liggen” en voor “bijzonder eentoonig, wanneer deze vrouw eene gade is;” in eenen gezelschapskring, waar bij allen uitwendigen adeldom van het, uit louter graven en gravinnen, baronnen en baronnessen bestaande, personeel, de meest gevierde heldin van den roman toch de ondoorgrondelijke laagheid kan hebben, haren, in openbare echtbreuk levenden, echtgenoot toe te voegen: “hoe echtgenooten met elkander willen leven, moeten zij met elkander afmaken, en daarnaar heeft niemand het regt te vragen, alleen de uiterlijke welvoegelijkheid moet voor het oog der wereld worden in acht genomen.” Een tweede vereischte voor een schandelijk boek zal dit zijn, dat heilige namen van edele zaken zonder schroom op afschuwelijke verbindtenissen worden toegepast, dat zich b.v. tusschen een jong mensch en de gade van eenen afwezigen man, met welke hij boeleert, een tooneel van huiselijkheid ontwikkelt, en met de schilderachtigste en liefelijkste kleuren wordt voorgesteld. In het algemeen moet de ondeugd zoo worden gevernist, dat zij even beminnenswaardig schijnt als de deugd. Het ontwaken van eene overspelige liefde voor eene gehuwde vrouw moet in eenen gloed van natuurlijke schildering en in eenen geur van rozen en rozenolie worden gehuld, zoodat zij van de dichterlijke schildering der meest kuische, eerste liefde niet te onderscheiden is. Aan hoeren en echtbrekers moet bij hunne Sodomsbedrijven eene onbezorgdheid worden geleend, alsof er geen geweten bestond, of, alsof zulke gruweldaden in allen deele geoorloofd en in den regel waren. Een leerling, die zich in ontucht met eene gehuwde vrouw verloopen heeft, en eenige maanden later als
student te Heidelberg eene nieuwe liefdesintrigue van even zondigen aard met een tuinmeisje begint, moet door den schrijver “een onbedorven man” genoemd worden, opdat die nieuwe liefdeszaak toch evenzeer weder in een bekoorlijk licht verschijne! Een derde vereischte van een schandelijk boek is dit, dat alle deze sentimenteel en idealistisch beginnende liefdesgeschiedenissen zoo spoedig mogelijk tot het eigenlijke doel: - naakte en afschuwelijke onreinheden gevoerd worden, welke laatste dan door een mengelmoes van dubbelzinnigheden, verzwijgingen en verzachtende uitdrukkingen regt kittelend en pikant moeten gemaakt worden. Onder dit alles moet echter toch, ten vierde, bij den lezer de waan worden behouden, dat hij zoowel als de schrijver een zeer deugdzaam mensch is. Zoo wordt ergens geklaagd over de zeldzaamheid der jeugd “bij jonge mannen, en dat een werkelijk jonge man” bij wien “de kracht om te willen leven, met de bekwaamheid om het te kunnen hand aan hand gaat, in onze eeuw een wonder is.” Alleenlijk zulke zedekundige opmerkingen kunnen niet door een zedelijk gevoel zijn ingegeven, de schrijver kan er zich slechts het regt mede verschaffen tot de duivelenvreugde, nu ook dezen jongen man naar ligchaam en ziel te laten verdorven worden. Ten vijfde, en dit is eene hoofdzaak, ten vijfde moet ook het heiligste worden onteerd, ten dienste en tot sieraad der ondeugd. Wie dat goed verstaat, die zal b.v. de zuilengangen van den dom te Keulen ter schouwplaats kiezen, waar
| |
| |
een “schoon man” eene hem schier onbekende “schoone vrouw” met eenen onkuischen kus overvalt; iemand, die een onschuldig meisje verleid en onteerd heeft, zal hij niet slechts in allen ernst doen bepeinzen, hoe goed het is, zoo jong vader te worden, om lang van zijne kinderen genot te kunnen hebben, maar de doortrapte schrijver zal aan deze bepeinzing eene vrome zinsnede toevoegen, “dat het geluk toch in andere handen rust dan die van menschen,” ja hij zal den wellusteling “met vrome aandoeningen” zijn kind doen beschouwen! Ten zesde eindelijk:
Is men der ondeugd zat, dan aan de deugd gedacht. Ten zesde zal men ook nog een ideaal van de verhevenste en ingetogenste vrouwelijke deugd moeten voorstellen, die het niet tot echtbreuk laat komen, die, als gade van eenen aanzienlijken en waardigen bejaarden man, het slechts duldt dat een jong onderofficier haar het hof maakt, met en naar wien zij smacht, aan wien zij nog op haar sterfbed eenen brief schrijft over de “keten die ons verbindt,” wien zij bejegent als eenen gemeenzamen vriend en schrijft; “gij zijt de eenige gedachte, welke mij in de eeuwigheid zal bezielen;” doch die, in weerwil dezer kleine zwakheden, in het geheel geene echtbreekster is, welke met een gruwelwoord op hare lippen voor God verschijnt in het gerigt; maar als de eenige, die sterk en zelfstandig een besluit neemt, als hoogste ideaal der deugd, als een bovenmenschelijk wezen, welks verhevenheid niet sterk genoeg kan worden afgeschilderd. Ziedaar zoo wat ten naastenbij de vereischten van een schandelijk boek.’ (Blz. 3-6.)
Dat is nu wel al te raauw, maar de aanvaller, die eerst in zijne Protestantsche eer was aangerand, zocht hier naar geene omwegen; hij wil juist uit deze zoo hoogst verderfelijke strekking later het onvoldoende van de Katholieke beginselen der gravin afleiden en betoogen; dit geschiedt nu in het tweede deel der brochure op blz. 11 en verder, alwaar de hoogleeraar, op eene zeer voortreffelijke wijze eenige hoofdstellingen der Protestantsche kerkleer in het licht stelt: de regtvaardigingsleer wordt op eene korte en kernachtige wijze uit het zuivere Evangeliesche standpunt ontwikkeld, en verdient buiten allen twijfel eene bijzondere aandacht, - de schrijver vervolgt zijn weg blz. 17, en bestrijdt de beschuldiging, alsof de Protestanten, ‘de heiligmaking op zijde zouden gezet hebben,’ - ook hier is licht en kracht. - Alzoo worden verschillende grieven als stuk voor stuk weggenomen, - wilt ge nogmaals den hoogleeraar tegenover de gravin, die de Katholieke martelaren hoog verheft, vernemen hoedanig hij zijne Protestantsche martelaren als te hulp roept, - inderdaad deze bladzijden zijn historisch-welsprekend:
‘Voorzeker weet gij ook historische getuigenissen bij te brengen, mevrouw, volgens welke de ‘Katholieke kerk’ eene glorie van vruchten der heiligmaking, eenen stralenkrans van martelaren weet aan te wijzen, die buiten haar niet te vinden is. Gij herinnert (pag. 9 v.v.) aan die onderaardsche begraafplaatsen (katakomben) in de St. Sebastiaans kerk te Rome, aan die duistere onderaardsche gewelven, waar de Christenen der drie eerste eeuwen hunne geheime godsdienstoefeningen hielden. ‘Daar binnen armoede, nederigheid, verlatenheid met heilige vreugde, vrijwillige offergaven en wereldreddende liefde, daar buiten een
| |
| |
Herodes (?) of de herodiaansche romeinsche wereld.’ Gij zijt niet zonder gevoel voor de doodsverachting, waarmede die Christenen der drie eerste eeuwen om hun Christelijk geloof en hunne Christelijke belijdenis de martelingen tegen gingen. ‘Dat is schoon’ (zegt gij pag. 13) ‘zoo uit den glans en uit het geluk, uit de pracht en heerlijkheid, wijsheid en grootschheid der wereld in stille en donkere katakomben ongezien, onbewonderd, onbemind (?) ongeëerd zich levend te begraven.’ Ook ik reken die eerste Christenen tot de heilige Katholieke (d.i. algemeene) Christelijke kerk, aan welke mij het derde artikel der apostolische geloofsbelijdenis leert gelooven - zoo zelfs, dat ik het, waar zulke vruchten ontbreken, in twijfel trek, of ik deze in apostolischen zin ‘Katholieke’ kerk voor mij heb.
Maar zeg mij toch, mevrouw de gravin, hoe het komt, dat deze glorie des martelaarschaps later zoo zeldzaam is geworden? In de middeleeuwen ontwaren wij haar niet weder. Hoogstens een Huss sterft op den brandstapel, een hoop Waldenzen wordt aan het pijnlijke geregt overgegeven; zelfs toen door de hervorming verscheidene kerkgenootschappen waren ontstaan, en er hier en ginds godsdienstoorlogen ontbrandden, heeft die kerk, welke zich de ‘Katholieke’ noemt, haar hoofd met geen martelaarskrans getooid. Ik verplaats mij in Italië en Spanje, ik ga naar Holland, naar Frankrijk, ik monster de tijden van eenen Hendrik II, Karel IX en Lodewijk XIV, ik ga naar Engeland in de dagen der bloeddorstige Maria - waar zijn de ‘Katholieken’ die den glans en het geluk der wereld vaarwel zeggen om op brandstapels tot eenen aschhoop verteerd te worden? Waar zijn ze?
Doch gij zult mij zonder twijfel daaraan herinneren, dat juist de tijden van eene bloeddorstige Maria, van eenen Karel IX, van eenen Alba en Lodewijk XIV, allezins rijk, overrijk waren aan menschen, die om hun geloof martelingen verduurden, waarbij de martelingen der drie eerste eeuwen in geene vergelijking komen kunnen. Gij zult mij aan dien hoogleeraar, Jean de Caturce, herinneren, die daarom levend verbrand werd, wijl hij op het driekoningenfeest bijbelspreuken citeerde in plaats van ontuchtige verzen; of aan dien koninklijken raad le Berquin, die de pracht en grootschheid der wereld verliet om in eenen duisteren kerker zich de tong te doen doorboren en te laten verworgen; of aan dien parlements raad Anna du Bourg, die uit den kerker op het schavot ging met eene kalmte en vrolijkheid, als wilde hij zich te slapen leggen; of aan die 400 Waldenzen, die in 1545 te Merindol en Cabrieres werden verworgd; of aan die 14 martelaren van Meaux (1546); of aan die 16 van Parijs (1557); of wel aan die 400 tot 500, die nog vóór de bruiloft van Hendrik van Navarra zouden verbrand worden, wie men nog eerst de tongen uitrukte, of eene wig in den mond dreef om het kakebeen te verbreken, opdat zij niet, nog van af den brandstapel spreken, en hun geloof, hetwelk hun tot zulken marteldood de kracht gaf, zouden kunnen belijden; of veelligt hebt gij in den zin mij aan de slagterijen van Alba, of aan die geloovigen ten tijde van Lodewijk XIV te herinneren, die liever maanden lang de uitgezochtste martelingen verduurden, om aan de voeten opgehangen, weken lang door naaldenprikken van slaap beroofd, geslagen, in rook verstikt, tot waanzin toe gekweld te worden, eerder dan de waarheid te verloochenen.
Allezins moet ik u toestemmen, me- | |
| |
vrouw de gravin, dat uwe ‘Katholieke kerk’ niet geheel zonder verdienste bij dit martelaarschap is. Hoe jammer slechts, dat gij ditmaal de rol niet der bloedgetuigen van Christus, maar van die der ‘herodiaansche romeinsche wereld’ hebt overgenomen. Gij herinnert mij misschien aan die eenige weinige ‘Katholieke’ zendelingen, die in heidenlanden door heidenen hunnen dood vonden. Doch deze worden verre overtroffen door die eerste gereformeerde zendelingen, die (1556) in de kolonie Coligny in Brazilië door ‘Katholieken’ werden vermoord. Ook hier heeft uwe kerk de rol van Herodes of der heidenen overgenomen. Van waar mag dat komen, mevrouw de gravin?’ (Blz. 22-24.)
Ook de Mariadienst valt onder de geeselroede van den onvermoeiden bestrijder, krachtig en indringend is hier de wederlegging:
‘Zoo kunt gij u dan ook eene vrouw denken, die, wel verre van zelve behoefte aan verlossing te hebben, veel meer de medebewerkster der verlossing is. De jonkvrouw Maria noemt gij “de genade uitdeelster van alle geschapene wezens.” (Pag. 80). “Zij gaf even zoo hare vrije toestemming tot het werk Gods, als Eva tot het werk der slang.” -! Gij moet het ons Protestanten vergeven, wanneer wij in deze uwe woorden eene lastering zien en afgoderij: Gij stelt het schepsel met den Schepper gelijk! De slang was een schepsel en Eva was een schepsel; daar was allezins sprake van vrije toestemming. God is echter geen schepsel, dat hij de vrije toestemming der maagd Maria tot zijn verlossingsplan noodig had, en de maagd Maria, zoo als zij wezenlijk was, was ook in haren ootmoed hemelsbreed verwijderd van de aanmatiging, God door hare toestemming gelukkig te willen maken. Was de toestemming van Maria noodig geweest, dan zou verlossing, heil en eeuwige zaligheid van den wil eens menschen hebben afgehangen! Ons heil rust echter, Goddank, op vasteren grond!
Maria was eene zondares, gelijk elke vrouw (Joh. II: 4; Matth. XII: 46-50), maar zij was (door Gods genade) eene boetvaardige zondares. Had het huis van David immer zich zelf willen helpen in natuurlijke kracht en voortreffelijkheid, en de hulp des Heeren van zich gewezen (Jesaja 7), nu was dit huis van David door 600jarig lijden en ellende zoo gebroken en bekeerd, dat het nu - in deszelfs bloei, in de maagd Maria - zich als een opene leliekelk ontsloot, en zijnen schoot opende, om de hulp des Heeren aan te nemen, welke het zoolang had van zich gestooten. Na lange ongehoorzaamheid werd Davids huis gehoorzaam door berouw en ootmoed. “Zie de dienstmaagd des Heeren, mij geschiede naar uw Woord.”
Niet meer ongehoorzaam, maar bekeerd, overgegeven en gehoorzaam zijn en vrije toestemming tot het werk Gods, welk een onderscheid!
Als een ootmoedig bedelaarskind de genade aannemen - en “genade uitdeelster voor alle geschapene wezens” zijn, welk een onderscheid!
De historische Maria is het voorbeeld aller zielen, die nederig en in alle ootmoedigheid zich aan de leiding des H. Geestes overgeven. Uwe Maria, mevrouw de gravin, is de grondtype van elke zich zelve verheffende natuurlijke gratie van het vrouwelijke geslacht, eene koningin, gezeten op een beest met zeven hoofden en tien kroonen.’ (Blz. 35-36.)
| |
| |
Eindelijk nog eene proeve: hier geldt het de vereering der heiligen:-
‘Zoo ontbreekt het ons dan niet aan “heiligen” alleen wij misbruiken ze niet. “Eene kerk zonder heiligen is een smaad voor Christus” zoo zeggen wij met u. De vraag blijft slechts: welke heiligen? Zulken, die niet gelijk wij arme, genadebehoevende zondaren waren, zulken kennen wij niet. Tot onze grootste heiligen behoort de Apostel van Jezus Christus, die betuigd heeft: Door Gods genade ben ik, dat ik ben. Gij, mevrouw, hebt zeker andere heiligen aan te wijzen. Schepselen, die tot het werk Gods eerst hunne “vrije toestemming” moeten geven; menschen, die meer gedaan hebben, dan zij schuldig waren te doen, dus het woord van Christus, Luc. XVII: 10, logenstraften. Gij hebt ook wezenlijk eene menigte wonderlijke heiligen, zoo als die H. Eligius, die van zijn handwerk een smid was. Moest hij een paard beslaan, dan hakte hij het beest den poot af om er te gemakkelijker mede te kunnen omgaan; was de poot beslagen, dan zette hij dien door een wonder er weder aan. Een' der schilderijen, die ten tijde der hervorming uit de groote hoofdkerk te Zurich in de Waterkerk gebragt zijn, en zich daar nog bevinden, stelt den H. Eligius voor, terwijl hij bezig is den afgehakten poot te beslaan, tevens echter eene daarbijstaande heks in den neus knijpt.
Eene kerk zonder eenen heiligen Eligius?
Doet het u leed, mevrouw de gravin, of niet, dat het beeld van den H. Eligius niet meer in de groote hoofdkerk hangt?’ (Blz. 38-39.)
Niet minder merkwaardig zijn des schrijvers veelal geschiedkundige berigten over den ongehuwden staat, het kloosterleven, het gebruik des Bijbels, en alle welbekende betwiste leerstukken, die achtereenvolgens zeer nadrukkelijk worden bestreden, - de hoogleeraar eindigt met de vraag aan de gravin: - Waar is Babel??
Zoo als zich verwachten laat, tracht hij te bewijzen, dat Babel niet is de Protestantsche, maar wel degelijk de Katholieke kerk, ter bevestiging waarvan, op eene hoogst originele wijze, de meest kenmerkende trekken uit de Openbaring van Johannes worden aangehaald, en met eene onbarmhartige naauwkeurigheid op de Katholieke kerk worden overgebragt, hoewel wij voor de juistheid van die opvatting niet durven in te staan.
Ziedaar den heirtogt van Bethlehem naar Jeruzalem en Babel, en terug, u uit de oirkonden voorgesteld. - Hoewel het jammerlijk is, dat de Christelijke kerk in de negentiende eeuw dergelijke hevige geschriften moest uitlokken en dulden, ontkennen we intusschen de behoefte niet, in de eens gegevene omstandigheden, aan dergelijke ‘Memoriën van toelichting.’ Zoolang het Protestantsch beginsel der waarheid en vrijheid bestaat en gehandhaafd wordt, moet noodzakelijk de protesterende kerk zich openbaren, en kan, hoe vredelievend ook, tegenover de grooten der aarde, de koningen, prinsen en gravinnen geene laffe vleitaal spreken. - De Protestantsche kerk moet, als ze in hare heiligste regten wordt aangetast, tegenover de Katholieke getuigen, - en als zulk eene getuigenis, hoewel van zeer verschillenden aard, beschouwen wij deze twee geschriften, door ons aangekondigd. - De toon, waarop Dr. Ebrard spreekt, moge in vergelijking van dien,
| |
| |
waarmede Irenaeus Monasticus optrad, al te hard, te onbeleefd, te vernederend klinken, - als het de waarheid geldt, oordeele men niet te onbillijk over de diepe verontwaardiging, die aan des schrijvers stift verteerende vonken ontlokte, en hem den schorpioen-geesel van den hekel in handen gaf. - Welligt werkten hier andere, ons onbekende, oorzaken mede, waarom juist de hoogleeraar te Erlangen de zoo hooggevierde gravin Hahn-Hahn, op haren togt van Babel naar Jeruzalem, zoo ongemeen verpletterend aanvalt, en zelfs hare zedelijke beginselen, al te getrouw in de gezochte romans afgespiegeld, ten toon stelt. - Deze twee bijdragen uit den lateren tijd overtuigen ons, hoe groot de klove helaas is, en grooter en dieper schijnt te worden, die de twee zusterkerken van elkaâr scheidt, en hoeveel verbittering aan beide zijden bestaat. - Mogt in ons vaderland de strijd, die niet te ontwijken is, op eene meer vredelievende, zachtmoedige wijze gestreden kunnen worden! - Wierd de vrome wensch waarheid en werkelijkheid: dat de verdeelde geesten tot de algemeene, waafachtige groote gemeente, waar Christus, de Heer, is, terugkeerden! Kwame de verzoenende liefde het strijdende geloof ter hulp, om allen, allen, in Christus te vereenigen! - Wij durven schier vooronderstellen, dat elk onzer lezers dezen wensch tot een stil gebed heiligt, en met ons even vurig van den Hemel afsmeekt, dat er voortaan, op deze wijze, nooit en nergens meer getuigd behoefde te worden: - over den weg van Babel naar Jeruzalem of Bethlehem! - dat geve de Heer!
Spiritus Asper en Lenis.
|
|