| |
| |
| |
Mengelwerk.
Proeve in den smaak van Lucianus. (C.....s droom.)
Niemand geloove, dat ik geen Christenmensch ben, of zelfs, dat ik het maar ten halve ben. Inderdaad, ik verfoei het heidendom, zelfs het heidensche Christendom; maar mijne droomen heb ik niet in mijne magt en daarbij, ik kan niet helpen, dat ik wat Grieksch heb geleerd. Dit een en ander heeft mij onlangs een zonderlinge pots gespeeld. Ik had, geloof ik, op een avond eerst wat in Lucianus en daarna het Handelsblad gelezen. Wat ik gegeten had, herinner ik mij nu niet meer, maar zeker is het, dat ik een interessanten, hoezeer dan ook vermoeijenden droom had, waarvan ik u een en ander ga mededeelen. Als 't er wat heidensch uitziet, het mag u niet meer bevreemden: wanneer gij mij ooit wakende komt te zien, nimmer zult ge een onvertogen woord uit mijnen mond hooren.
Ik zelf was dood, dat wist ik zeer wel, en naauwelijks was ik begraven, of ik voelde mij zeer ligt en bewegelijk; maar, zonderling! toch had ik het niet in mijne magt, te gaan, waarheen ik wilde. In tegendeel, schoon ik eerst, uit gewoonte, bij honk wilde blijven, onweêrstaanbaar werd ik Zuid-Oostwaarts gedreven, in de rigting van Kaap Matapan. Toen ik eens merkte, dat er niet tegen te doen viel, liet ik het, om zoo te zeggen, voor den wind afdrijven, maar op mijnen langen weg zag ik er velen, die hevig tegenstribbelden en die daardoor, hoewel niet veel, wat achteraan kwamen. Bij Missolonghi ging het de golf van Lepanto over en nu begreep ik wel, dat ik op reis was naar de Onderwereld. Te midden van mijne huivering, bekroop mij toch de nieuwsgierigheid, met wie ik de eer zou hebben, kennis te maken, want ik begreep zeer goed, ik, een trouwe lezer van de Opregte, dat ik niet alleen in de boot zou komen en daarbij, er was den laatsten tijd veel te doen geweest te Parijs en elders. Ik begon nu ook in te zien, dat welligt zij, die ik onder weg zoo veel moeite had zien doen, om niet zoo snel te reizen, medepassagiers zouden zijn. Ik bleef niet lang in onzekerheid. Naauwelijks was ik op Morea aangekomen, of de vaart, waarmeê ik was voortgedreven, werd trager en zelfs bleef ik half onwillekeurig geheel stil staan. Zuchtende zag ik achter mij om, maar zie, daar deed zich een tooneel voor mij op, dat mij vrij wat afleiding gaf. Op dit oogenblik, waarde lezer! word ik schaamrood, als ik bedenk, hoe verward in de heidenwereld een christenziel kan worden, die Grieksch leert, maar, ik moet het nu gul bekennen, toen ik omkeek, twijfelde ik geen oogenblik, of ik zag levensgrootte Hermes in de weer, met zijn slangenstaf een be- | |
| |
paalde rigting aan eene menigte schimmen trachtende te geven. Ik zag hem met genoegen, omdat ik wist, dat het een goed slag van Godheid was, en om zijne goede gunst niet te verbeuren, stelde ik mij dadelijk
tot zijne beschikking. Inderdaad, zijn gelaat helderde blijkbaar op, toen hij mijne bereidwilligheid opmerkte, en spoedig nam hij mij eenigermate in vertrouwen.
‘Het is inderdaad niet langer te doen, zei hij, na die laatste omwentelingen.’ Ik zag hem vragende aan. ‘Ja, ging hij voort, sedert al de menschen bij u op de bovenwereld gloeijen voor het algemeen welzijn en zich, o zoo gaarne! voor het heil der menschheid opofferen, sedert zijn zij met geen stokken naar de benedenwereld te drijven; allen zouden zij wel duizend dooden willen sterven.’ Een eigenaardige glimlach zweefde om zijne lippen, toen hij dat woord duizend uitsprak, en ik herkende gemakkelijk den God, die schalkachtig de gouden lier van Apollo weggoochelde. ‘Maar, vroeg ik, kunt gij, die zulk een populaire God zijt, kunt gij niet die menschenvrienden ongemerkt laten glippen? Wij noemen hen philanthropen en, mij dunkt, de Grieksche klank alleen van het woord, moet u sympathie inboezemen.’ - ‘Ik kan het waarlijk niet, zei hij, want gij moet weten, dat ik een factuur bij mij heb, die ik stipt moet verantwoorden; en schoon ik nu zeer gaarne, salvo honore et stipendio, van mijn post zou ontslagen worden, ongaarne onderging ik de straf, die, om u ten gevalle een nieuwerwetsch woord te gebruiken, op malversatie van Pluto's zielen gesteld is. Daarenboven, gij weet niet, wat lieden het geweest zijn, die mij nu zooveel moeite baren; maar houd u digt bij mij; ik zal den schijn aannemen, of ik met hen onderhandelen wilde, en gij zult dan hooren.’
Naauwelijks had hij dit gezegd, of een veelbeteekenende wenk, die wat goeds scheen te spellen, noopte eenige van de weêrbarstigste schimmen, om zich bij Hennes te voegen. ‘Vrienden,’ sprak deze, ‘ik bemerk, dat gij met grooten tegenzin deze schoone wereld verlaat, en schoon nu mijne orders stipt zijn en ik mij aan niets wil binden, ik wil toch voor dit maal uwe redenen aanhooren en zien wat ik doen kan. Maar kort en bondig, als 't u belieft, want Charon wacht en op zijn ouden dag is hij vrij ongemakkelijk.’
Dadelijk trad eene hooge gestalte met zekere majesteit voor. Zij had eene kroon gedragen, of liever, zij droeg die nog werkelijk, ofschoon het niet meer dan weêrschijn was. ‘Hermes,’ sprak zij, ‘het zou niet koninklijk zijn, indien ik huiverde voor het schimmenrijk; ook heb ik altijd gezworen, dat ik den dood niet vreesde, maar mijn langer verblijf op aarde is inderdaad onmisbaar. De hartstogten der volken zijn ontketend en als een woedende storm dreigen zij alom vernieling. Ik was de man, om dien storm te bezweren, want in mij ziet gij het beginsel van behoud, ja zelfs van teruggang. Want o hoe gaarne zou ik die dagen hebben teruggeroepen, toen de koningen nog herders waren der volken en hunne schapen leidden, werwaarts zij wilden en hen schoren, zonder dat zij den mond opdeden. Geloof niet, Hermes! dat gij of Charon er bij zult verliezen, als ge mij ontslaat; want er zullen strenge maatregelen noodig zijn, om alom de rust te herstellen en misschien moet er wel een oorlog uitbarsten.’
Zoo ver was de hooge gestalte in hare rede gevorderd, toen eene schim, die er vrij haveloos uitzag, haar vrij onbeschoft ter zijde schoof en met eene
| |
| |
moeijelijk te beschrijven gemeenzaamheid het woord tot Hermes rigtte: ‘Gij zijt,’ zeide hij, ‘een God naar mijn hart, want schoon ik den eigendom tot diefstal heb verklaard, ik zoek mij, onder ons, met den eigendom van de geheele wereld te verrijken en dat moet uw hart wel stelen, daar gij immers de god der dieven zijt. Luister nu eens, Hermes! als ge mij laat ontkomen, zal ik die algemeene berooving organiseren en bij de verdeeling met u edelmoediger handelen, dan de leeuw deed; daar geef ik u mijn woord op van communist.’
Zonder het oordeel van Hermes te willen vooruitloopen, plaatste ik mij onwillekeurig achter den laatsten spreker, om hem, voor zooveel mij betrof, het ontkomen te beletten. Al ras liet zich een derde hooren. ‘Ik vraag niet veel, zeî deze, Hermes! ik vraag slechts één dag uitstel, totdat gij met vader Zeus gesproken hebt, want ik ben verzekerd, dat Atropos bij vergissing mijn levensdraad heeft afgesneden. Immers, ik was bij uitstek door de goden of het noodlot voorbeschikt, om het menschdom gelukkig te maken. Ik wilde een income-taxe invoeren, de schuld vernietigen, nationale werkplaatsen oprigten, kredietbanken daarstellen, kortom allen tot broeders maken. Waarlijk ge zult er uwe populariteit bij inboeten, als ge mij onbarmhartig met u voert.’
In den vierden die voorkwam, herkende ik dadelijk een parlementair. ‘Het zijn de beginselen, sprak deze, die de wereld verpesten en waarom? Omdat zij de noodige elasticiteit missen. Men moet weten te buigen, wil men niet komen te bersten. Ook heb ik mij daarbij altijd wèl bevonden. Ik zou in alle kabinetten hebben gepast en heb werkelijk in verschillende gezeten. Ik heb gevonden, dat staatkundige stelsels voor een tijdelijke toepassing vatbaar zijn, maar dat de christelijke beginselen Hermes! het niet zijn, en naar die waarheid heb ik mij gerigt. Oordeel nu zelf, of een man als ik was, kan gemist worden, zal eens de beginselloosheid zegepralen.’
De vijfde eindelijk was iemand à la robe courte. ‘Ik, zeide hij, zoek de major Dei of zoo ge wilt Deorum gloria. Inderdaad Hermes! ik zou iets voor uwe vervallen zaak kunnen doen. Laat mij voor het oogenblik gaan; ge kunt te ieder uur over mij beschikken, maar stel middelerwijl in den Godenraad voor, dat men zich daar eene verdooping getrooste. Ik zal dan voor rijkelijk wierook zorgen en wat uw post als doodengeleider betreft, geloof mij, zeide hij, zijn linkeroog eigenaardig toeknijpende, ge zult daar geen teruggang in bespeuren: neen, waarlijk niet!’
Toen ik dit gehoord had, liet ik den communist aan zijne ingevingen over, en ik plaatste mij onmiddellijk achter den man à la robe courte. Hermes, hoezeer door zijne taal bekoord, had echter gezond verstand genoeg, om uit mijne bewegingen op te maken, dat hij met hem op zijne hoede moest zijn, en spoedig voelde ik mij nog ligter dan ik was, toen hij zijnen mond voor de volgende woorden ontsloot:
‘Vrienden! mijne langdurige ondervinding heeft mij geleerd, dat de kinderen der stervelingen zichzelven wat al te hoog schatten. Gijl. zijt mij daarvan een vernieuwd bewijs en zult mij wel vergunnen u een weinig uit den droom te helpen. Gij beschouwt u allen als onmisbaar; gelooft het niet, men is blijde, dat men u mist. Wat u betreft, ging hij voort tot den eersten spreker, een postbode, met wien ik op goeden voet ben, heeft mij
| |
| |
nog heden in een dagblad laten lezen, dat uw opvolger steeds in de meening heeft verkeerd, dat ge te veel met de revolutionnaire beginselen hebt getransigeerd. En gij, communist! ging hij voort, denkt ge er niet aan, dat ik Baboeuf, misvormd als hij was, ook heb getransporteerd? Die meende ook, dat hij althans onmisbaar was, en heeft men hem niet reeds ver achter zich gelaten? En gij, utopist! wees verzekerd, ik zal een goed woord voor u bij Pluto doen. Gij kunt daar even goed de schuld delgen en kredietbanken oprigten. Wel nu, als het lukt, wie weet of Pluto zelf niet met u speculeert. U, parlementair, moet ik herinneren, dat er reeds nieuwe verkiezingen zijn uitgeschreven en dat gij dus allerminst reden hebt van bezorgdheid, dat ge niet op een waardige wijze zult worden vervangen. Met u eindelijk, zeî hij tot de robe courte, was wat aan te vangen, ik beken het gaarne, maar de gebeurtenissen, onlangs in de maand Posidēon voorgevallen, geven mij de gegronde hoop, dat uwe broeders hunne geniale hersenen genoeg zullen spitsen in majorem Deorum gloriam; zoodat ik, vrienden! u dringend verzoeken, of des noods, gelasten moet, om....’
Bij het uitspreken dezer laatste woorden, nam de Godheid van Mercurius zulk een dreigende gedaante aan, de slangen om zijnen staf begonnen zoo vreesselijk zich te kronkelen en de spitse tong zoo afschuwelijk sissend uit te steken, dat ik waarlijk van schrik wakker werd. Ik lachte in mij zelven om mijn heidenschen droom en verwenschte de kinderachtige vrees, al had zich die ook in den slaap van mij moester gemaakt. Juist toen ik gereed was, om eens naar het uur van den nacht te zien, ging het nachtlicht uit en was het stikdonker om mij henen. Ik ben zwak van zenuwen en haat als de pest de duisternis. Doch nu vooral drukte mij de donkerheid meer dan gewoonlijk. Ik verbeeldde mij eenen vilder van schapen te zien, ik tastte angstig rond naar mijne vrouw, ik stond aan den rand van een afgrond, waarheen ik langs rozenpaden gekomen was, ik waande mij op een vlot te nidden van een woedenden storm op een bodemloos meir, het was mij, of mijne ziel gedood werd en al zulke liefelijkheden meer.... toen ik weder in slaap viel.
Het tooneel was geheel veranderd. In plaats van in de vlakte van den Vasili, zoo als toen ik met schrik wakker werd, bevond ik mij nu digt bij Matapan, vlak aan den ingang der onderwereld. Eene gansche schaar van schimmen was reeds de nederdaling gedwee begonnen en Hermes stond gereed met diegene te volgen, in wie hij het meest belang stelde. Werkelijk keerden wij ons voor altijd van het daglicht af en daalden op onze beurt naar beneden. Eerst bleef ons nog eene flaauwe schemering bij, maar allengs werd de duisternis tastbaar. Het was afgrijselijk.... Juist toen ons de laatste lichtstraal stond te begeven, hoorde ik de robe courte, even als zekere heer R.... in zekeren Juif errant mompelen: ‘ik wil niet dood zijn,’ maar met geen gelukkigen uitslag; want op het oogenblik, dat hij meende te ontsnappen, schenen de slangen vurige tongen te bekomen en hem met onlosmakelijke kronkelingen te omgeven, terwijl Hermes onheilspellend fluisterde: het rad van Ixion! Het hart kromp mij ineen, zoo wezenlijk akelig als er toen de robe courte uitzag. En toch was de togt schrikkelijk genoeg. Die weinig goeds verloren of veel verdriet achter zich hadden gelaten, waren vooruit en hielden zich tamelijk stil, maarzij, die aan dierbare betrekkingen dachten of aan de moeije- | |
| |
lijke verantwoording, die ze te gemoet gingen, o! het deed u het hart breken, als ge hunne verschillende verzuchtingen en kreten hoordet, die alle toonen doorliepen van de hartverscheurende droefheid tot de volslagen wanhoop.
Op eens scheen het minder donker. Wij konden elkander onderscheiden, wij meenden water te zien; werkelijk waren wij aan den oever van den Styx. Ook duurde het niet lang, of wij zagen Charon in al zijne cruda senectus, wiens diepliggende oogen door grijze wimpers omschaduwd, overtuigend aanduidden, dat hij wel zeer zeker niet medepligtig zou worden aan uwe ontvlugting. Nadat Hermes hem met de factuur had bekend gemaakt, werden wij al ras uitgenoodigd, om ons in te schepen. Doch nu had er iets belagchelijks plaats. De parlementair had zich dadelijk van de beste plaats meester gemaakt en toen nu zijne overleden majesteit beweerde, dat zijn rang hem daarop aanspraak gaf, herinnerde hem de oud-minister, dat hij verantwoordelijk was en dus eigenlijk zijne majesteit verving. En ik, riep de communist, neem van de plaats bezit in naam der lang verdrukte, lijdende menschheid. Toen men inderdaad aux voies de fait kwam, gleed de robe courte behendig langs zijne majesteit voorbij en liet op zijn gemak de overigen hun geschil beslechten. Deze beweging trok de aandacht van Hermes en welhaast had hij er de reden van bevroed. ‘Vrienden, zeide hij, hier geldt geen ander privilegie, dan dat van ancienneteit. Ik moet dus vragen, wie van u allen het eerst gestorven is. Nu trof het toevallig, dat de verantwoordelijke oppasser van den parlementair het eerst was overleden; deze had dus boven de robe courte de voorzitting.
Op den overtogt zelven had er niets merkwaardigs plaats. Alleen de communist, voor wien trouwens die rol bijzonder geëigend was, zocht het gezelschap met de grappen van een Pierrot te vermaken, maar zijn pogen vond weinig bijval en het ging hem ook zelven niet heel goed af. Weldra hadden wij de overzijde bereikt, en moesten wij ons ontschepen. Hermes schaarde ons in paren en gelastte den robe courte, terwijl hij een beduidenden wenk op mij wierp, aan mijne zijde te gaan. Wij gingen digt langs Cerberus voorbij, die er in de verte heel vriendelijk uitzag, zoodat ik als een vriend van honden, in de verzoeking kwam, hem zijne koppen te streelen. Naauwelijks evenwel waren wij op ééne lijn met hem, of hij deed zulk een geweldigen uit val op mijn makker, dat ik inderdaad bang was, dat hem zijne verantwoording zou worden gespaard. En nu bereikten wij spoedig de vierschaar; want daarvoor hielden wij vijf personen, waaronder twee vrouwelijke, die er inderdaad niet zoo vreesselijk uitzagen. Ook zeide ons Hermes, dat het de drie bekende regters waren met Persephone en Hecate. Het deed mij een zeker genoegen op te merken, dat de laatste slechts één hoofd had. Maar het trof mijne aandacht, dat in het midden eene plaats opengelaten scheen te zijn. Ook dit raadsel loste Hermes op. ‘Hades zelf, zeî hij, zit tegenwoordig meestal bij de teregtzittingen voor. Ook is dat wel noodig: want wilde men de overledenen op hun woord gelooven, zij behoorden dan in massa naar de Elysesche velden te worden overgebragt; zoo braaf schijnen zij zichzelven toe en zoo bij uitsluiting beweren zij geleefd te hebben voor het heil hunner medemenschen. Intusschen begrijpt gij, dat dit dikwijls geheel anders uitkomt en opdat nu Minos met zijne mederegters niet gedurig misleid en wat
| |
| |
gewend worden aan de nieuwe wijze van instructie, durft hij bijna geen vakantie nemen en doet liefst de zaken zelf af.’
Nog had Hermes niet uitgesproken, toen ik, onwillekeurig naar de ledige plaats opziende, met huivering ontwaarde, dat zij niet langer onbezet was. Hades had den helm afgezet, waardoor hij onzigtbaar was en vertoonde zich zwart als de nacht, geweldig afstekende bij Persephone, aan de verschrikte schimmen. ‘Hermes,’ sprak hij, ‘breng voor mijne vierschaar de afgestorvenen, die gij hebt medegebragt, eerst de jongen van dagen, dan de eenvoudige burgers en eindelijk hen, die op de bovenwereld aanzienlijk werden geacht. Over de laatste zal ik eerst, na hen allen gehoord te hebben, het vonnis uitspreken.’
Het waren de schimmen van pasgeboren kinderen of van die naauwelijks tot eenige zelfbewustheid waren geraakt, die Hermes het eerst voorstelde. Ik herinner mij niet goed, welk vonnis Hades er over velde, maar ik geloof, dat zij naar eene afzonderlijke plaats werden gevoerd, om daar den tijd af te wachten, waarop ze een nieuw leven zouden beginnen. Doch ik sta er niet voor in, want mijn hart was te veel ontroerd door hetgeen ik gezien en gehoord had. Want oppervlakkig, ja, was er niet veel aan die onnoozele schimmen waar te nemen, maar Hades liet ze van alle windsels en banden ontdoen en dan ontdekte men met ontzetting, dat sommige gestikt of geworgd of anderzins gewelddadig van het leven beroofd waren. Dat was door de moeders geschied. Hades was er door verontwaardigd. ‘Zie, zeide hij, vroeger gaf de wet het regt van leven en dood over de kinderen en men hoorde er niet van, en thans, nu wet en geweten er tegen opkomen, krijg ik dagelijks die slagtoffers voor mij. En wat de moeders betreft, die krijgen daar ginds nog al eens straf, maar de vaders....... zij zoeken lagchende naar nieuwe slagtoffers. Doch laat hen hier komen; ik zal....’ Hij eindigde den zin niet, maar hief dreigend den tweetand op. Na eenig stilzwijgen, mompelde hij: ‘Waarlijk, dat zijn de regte lieden voor het systeem van Malthus.’
Wat nu de stillen in den lande betreft, de geringe, eenvoudige en eerzame burgers, ook deze schenen geene groote moeijelijkheid aan Hades te baren. Ik had mij met een kloppend hart gereed gehouden, om mij bij hen te voegen, maar Hermes, die wilde, dat ik het einde der teregtzitting bij woonde, had mij een wenk gegeven. Zoo was ik dan getuige er van, dat velen hunner naar de Elysesche velden of de eilanden der gelukzaligen werden afgevaardigd. Doch op verre na met allen was dit niet het geval. Inderdaad velen, als zij ontdaan waren van alles, wat belet had, hunne ziel in haren waren toestand te aanschouwen, vertoonden zich vreesselijk verminkt. Er waren er, die blijkbaar bij de communisten hadden ter school gegaan en hunne ziel met moord en roof hadden bezoedeld; bij anderen had de verkeerde toepassing van de leer der volkssouverciniteit geweldige indrukken nagelaten van onbeschoftheid, aanmatiging, vertrapping van alle gezag, minachting voor goddelijke en menschelijke wetten; vele anderen hadden naauwelijks eene ziel, zooals dieren die hebben: deze waren of verslaafd geweest aan den sterken drank en droegen ook wel sporen van gewelddadigheid aan zichzelven of hunne naaste betrekkingen gepleegd, deels waren zij verzonken geweest in opzettelijke onkunde of luiheid, en de afzigtelijkste dierlijke hartstogten waren, om zoo te zeggen, met hunne
| |
| |
ziel zamengegroeid. Deze allen gingen niet naar de Elysesche velden.
Thans waren de toongevers der eeuw aan de beurt. Ditmaal had de overleden majesteit de prioriteit. Hij trad voor Hades als voor zijnen pair. Hij zeide niets anders dan: ‘ik ben een Διοτϱεφήϛ en erfgenaam van het droit divin.’ Zoo hij in die woorden eene voldoende verantwoording gelegen achtte, was hij waarlijk niet op de volle hoogte der zaak. ‘Indien gij, sprak Hades, met uw droit divin bedoelt, dat ge alleen voor God en uw geweten verantwoordelijk waart, dan zijt ge nu op uwe regte plaats. Maar dan moet ge ook alles verantwoorden, wat uwe ministers en verdere onderhoorigen op en in uwen naam hebben gedaan. Dat moet gij vooral doen, die een tijd lang de verantwoording van u af op uwe dienaren hebt gewenteld en later, in het belang van uw onderdanen, zooals ge zeidet, ze weder op u genomen hebt. Maar komaan, ontdoe u van al den opschik dien gij nog om u hebt, opdat ik inderdaad moge zien hoe het gesteld is met uwe ziel.’
Toen nu, na langdurig aarzelen, eindelijk de kroon van het hoofd was geraakt, dacht ik onwillekeurig aan de schedelleer van Gall en paste die toe op hetgeen binnen het cranium was te zien. O! welk een fictie, dacht ik bij mij zelven, van de menschen daar boven, iemand autocraat of absoluut monarch te noemen! Is wel iemand minder meester, minder onbeperkt dan de Vorst? Wel iemand meer onderhevig aan dwaling dan hij? Maar zoo de organen van oordeel en kennis te wenschen overig lieten, niet beter was het gesteld met de eigenschappen van het hart. Hoe was het bedorven door vleijerij, door hoogmoed, door lage driften. Inderdaad men moet wel zeer overhellen tot het mysticisme, indien men een sterveling in een anderen zin de gratie Gods, waarbij hij regeert, toekent, dan in dezen, dat hij onder toelating van God, tot heil der menschheid, vooral tot voorkoming van veel kwaads, aan de spits staat der maatschappij, tot bewaring van het evenwigt, maar niet in dien zin, dat hem iets goddelijks boven andere zou aankleven, waardoor de menschen aan hem zouden onderworpen zijn als aan de Souvereiniteit Gods.
Zoo stond ik daar te philosopheren voor de vierschaar van Hades. Een bewijs te meer voor mij, dat de mensch juist zoo naar ginds overgaat, als hij hier aan de aarde vaarwel zegt, maar een bewijs ook voor u, waarde lezer! dat mijn droom alleen aan Lucianus te wijten is en niet aan mijne heidensche denkwijs. En nu zou ik verslag moeten doen van hetgeen verder tusschen Hades en de schim des vorsten voorviel, maar ik verzwijg het, omdat, zoo mijn eerbied en mijne genegenheid voor vorsten hunne grenzen hebben, mijn eerbied voor de grondzuilen der maatschappij grenzenloos is, en ik ongaarne verkeerd zou verstaan worden. Dit evenwel mag ik niet verzwijgen, want het trof mij diep, dat Hades zeide: ‘indien gij uwe zending begrepen hadt, gij zoudt met de Goden hebben aangelegen.’
Het viel mij in, dat Hades sedert den tijd van Lucianus minder luimig scheen te zijn geworden, maar ik kwam van deze gedachte terug, zoodra de communist verscheen. Op zijn wenk trok zich Persephone den sluijer digt over het gelaat. De communist, men moet het erkennen, was zeer consequent, en trad zijnen regter onbeteuterd onder de oogen. ‘Ik kom, o Hades! met vertrouwen uit uwe handen de belooning ontvangen, die mij hier boven door onregtvaardige regters is onthouden.’
| |
| |
‘Reken op mij, zeide Hades, zij zal u niet ontgaan. Maar zeg mij dan eerst, op welke verdiensten gij uwe aanspraken grondt.’
‘Eigenlijk, antwoordde de communist, ben ik een leerling van den goddelijken Plato, en dit moest mij reeds een genoegzame aanbeveling in uwe oogen zijn, maar zijn stelsel is door mij ontwikkeld en bij het mijne vergeleken slechts prulwerk. Natuurlijk hecht ik zeer aan zijne denkbeelden over het verkeer met de schoone sekse, maar ik blijf daar niet bij staan. Alle eigendom is volgens mij nietig, en door mij tot diefstal verklaard. Er moet eene gelijkheid daarboven zijn, zoo als hier beneden. Om nu den eigendom van grond en wat dies meer zij, tot gemeen goed te verklaren, dat had niet veel bezwaar in; het moeijelijkst was, om de vermogens van den mensch en hunne vruchten uit hetzelfde oogpunt te doen beschouwen. Maar daar heb ik wat op gevonden. Ik heb gelast, dat de een zou werken, de ander eten. Ziet ge wel, zoo moest die ongelijkheid van talenten spoedig worden geëffend en alles tot het peil der dieren afdalen. Ook moest noodwendig door de volstrekte gemeenschap van leven alle vrijheid worden vernietigd en eene aandoenlijke gelijkheid van slavernij worden tot stand gebragt. In den grond bedoelde ik, o Hades! de overbrenging der bovenwereld in deze onderwereld, opdat gij te magtiger zoudt zijn. Daarom als gij uw belang kent, laat mij terugkeeren, wat mij het aangenaamst zou zijn; zoo niet, dan verzoek ik dadelijk in kennis te komen met Helena, Sappho en andere dames van marque.’
Slechts van Vincennes en niet van Bicêtre?’ mompelde Hades, verwonderd de factuur ter zijde leggende. ‘Dank voor uwe dienstaanbieding, zeî hij vervolgens, maar ik maak er geen gebruik van, omdat allen toch vroeg of laat bij mij teregt komen. Voor het overige, vriend! twijfel ik sterk, of gij de man zijt, die gij lijkt. Dat dunkt mij zoo, omdat gij den mond vol hebt van gelijkheid en voor u zelven om een bijzondere belooning vraagt. Inderdaad, ge zult zelf ondervinden, dat ook hier die gelijkheid niet heerscht, waarvan ge spreekt. Jan van Leiden, b.v., bij uwe landgenooten onder den naam van profeet bekend....’
Hier zweeg Hades eensklaps stil, zeker om den schijn te vermijden dat hij te voorbarig was in het vellen van zijn vonnis. ‘Maar, 't is waar ook, zeî hij, laat mij u liever eens wat van naderbij bezien.’
‘Bij Zeus,’ riep hij, ‘gij zult lang mijn logeergast moeten zijn. 't Is wel waar, zoo als ge zeidet, dat ge in zekeren zin de leerling van Plato zijt, schoon 't een domme zet van u was, dat het noemen van een Griek u mijn gunst moest winnen; want die man heeft ons veel kwaad gedaan. - Maar wat zie ik daar? een teeken van manslag, omdat iemand zich met uw beminde occupeerde! En wat is dat? Een stellig bewijs van diefstal? om niet te spreken van een melkweg van escroqueries? En dan hier! Hoogmoed en gekwetste eigenliefde, omdat uwe waarlijk niet geringe zielsvermogens niet spoedig genoeg met goud en eer door de wereld werden beloond? Man, man! er zal wat aan u moeten gebeuren, en ik neem u in mijn bijzondere bescherming.’
Nu kwam de plannenmaker en proevennemer voor. ‘Hades,’ sprak hij, ‘ik heb met vreugde uwe afwijzing gehoord van het barbaarsche verzoek van den communist. Waarlijk, het menschdom is tot immer voortgaande ontwikkeling en tot altijd klimmend geluk geschapen. Maar het lijdt aan ongeneeslijke kwalen,
| |
| |
zoo ik niet als arts optreed. Laat mij daarom teruggaan, opdat eindelijk de staat aan zijne bestemming beantwoorde. Niemand voor mij heeft zoo goed ingezien, dat de wet is de steen der wijzen, zij het panacée van alle kwalen, het perpetuum mobile, de kwadratuur van den cirkel, kortom alles wat gij wilt, behalve een middel tegen den dood.’
Op deze woorden sloeg Hades andermaal een blik op de factuur, en toonde zich bevredigd, toen hij las: ‘onder weg van Icarie naar Bicêtre.’ ‘Dat zou gevaarlijk zijn geweest voor uw lijdende confrères, man! zeide hij; want ze zouden er niet op verbeterd zijn. Waarlijk, uwe grootste fout bestond daarin, dat gij, als de groote Icarus, wildet vliegen, terwijl de mensch bestemd is, om te loopen. Qui va piano, va sano, zeggen uwe landgenooten, schoon ze er zich niet aan houden; maar een ondervinding van plus minus 6000 jaar heeft mij geleerd, dat het goede langzaam maar van zelf komt, als men de beletselen wegneemt. Gij doet dus inderdaad beter, met ons gezelschap te houden, vooral omdat er toch na de maand, die naar mijn broêr genoemd is, weinig plannen te maken en nog minder in werking te brengen zijn.
‘Hades!’ sprak nu de parlementair, ‘ik verheug mij voor zulk een billijk regter gedaagd te zijn, als waarvoor ge ook op de bovenwereld bekend zijt. Gij weet dus, dat men eenen man als mij niet moet beoordeelen naar die alledaagsche eigenschappen, die men gewoonlijk deugden noemt, maar dat men zich bij hen op een hooger standpunt moet plaatsen. Het talent is mijne deugd en daaraan zijn die mindere zaken, die men deugden en ondeugden noemt, ten eenenmale onderworpen. Dat talent is de zon, die door de schakering van goed en kwaad even als door de afwisseling van licht en bruin een heerlijk tooneel beschijnt. Ik reken dus op uwe vrijspraak en durf mij in uwe dienst aanbevelen, indien deze Hermes, die thans uw eerste minister is, sporen van minder activiteit mogt vertoonen, of wel, hetgeen ik eer waarschijnlijk zou rekenen, op zijne lauweren mogt willen rusten.’
‘Een zeldzaam aanbod, voorwaar!’ sprak Hades, ‘schoon ik het voorloopig beleefdelijk van de hand wijs. Ook is hier geen spraak van verandering van kabinet, maar van verantwoording van ministers. Kom aan, laat eens zien, hoe het gesteld is.... Wel, wel! wat hebt gij u in uzelven vergist. Ik zie van dat talent niets, daar ge zoo van opgaaft. Ik zie slechts één of twee afschuwelijke eigenschappen, zelfzucht en trotschheid; maar 't valt mij moeijelijk om te onderscheiden welke der twee de moeder der andere is. Niet dat het u aan andere ondeugden mangelt, maar ze zijn in die mate aan die twee hebbelijkheden ondergeschikt geweest, dat ze meer voorkomen als liefhebberijen van de godheid van uw Ik. Neen, man! ik kan u niet gebruiken, want gij begrijpt wel, dat ik onomkoopbare dienaars noodig heb.’
Na deze toespraak moest de robe courte voor de regtbank verschijnen. Hij scheen zich op eene zeer ingewikkelde verdediging voor te bereiden, en stond als Ulysses, met neergeslagen oogen. ‘Hades!’ sprak hij, ‘dien ik bestemd had tot den koning van het heelal, door ziel en ligchaam te gelijk te dooden.... hoor mij eenige oogenblikken aan.’ - Ik voelde dat ik sidderde, toen deze woorden van Hades mij als hemelsche muzijk in de ooren klonken: ‘Robe courte! het is mij daar straks al ingevallen, dat, volgens het beweren van een mijner gelogeerden, de spraak aan den mensch gegeven is,
| |
| |
om zijne ware meening te verbergen, en daar ik nu op dit oogenblik vermoeid ben en uw gewaad mij aan sommigen, die u hier zijn voorgekomen, herinnert, zoo ontzeg ik u het woord. Ontdoe u van uw gewaad en laat mij zien, wie gij zijt.’
Met minder aarzeling dan ik gedacht had, voldeed de robe courte aan Hades' last. Hij wist wel, wat hij deed. Hades had een geruimen tijd naauwkeurig de karaktertrekken zoeken te herkennen en te ontdekken, welke deugden of ondeugden in die ziel de heerschende waren geweest, toen hij verdrietig uitriep: ‘daar is niets van te maken; die ziel is zoo duister als ikzelf, wanneer ik mijn helm op het hoofd heb. Hoe daar nog ooit de oorspronkelijke gedaante van voor den dag komt, begrijp ik niet en ik weet er niet beter op dan ze à la Virgilius te behandelen, d.i. ze in 't vuur te louteren en in 't water te spoelen en dan te luchten te hangen. Voor ik over deze schim mijn vonnis uitspreek, moeten eerst die dingen gebeuren’....
Op dit oogenblik gaf mij Hermes een wenk. Ik begreep, dat het mijne beurt was, en nu ontwaakten weder christelijke elementen in het hart. Het denkbeeld van verantwoording trad op den voorgrond en het tooneel van Hades en zijn regtbank verdween ten eenemaal. Schuld! sprak mijn ontroerd hart en durfde naauwelijks het woord: Genade! laten volgen. Kortom, andermaal werd ik verschrikt wakker, maar ditmaal sliep ik niet weder in, doch bleef niet zoo zeer over anderen, dan wel over mij zelven nadenken.
|
|