| |
| |
| |
Media-Noche, door mevrouw A.L.G. Bosboom-Toussaint.
De historische roman begint ook onder onze litteratuur eene waardige plaats te bekleeden. Geen wonder! in een tijd als de onze, waarin de gewigtigste vragen van den dag in den vorm van roman worden behandeld, waarin men in romans de geheele tegenwoordige maatschappij, handelend en werkend ziet voorgesteld, is het niet meer dan billijk dat men ook vroegere maatschappijen en vroegere toestanden onder een behagelijken vorm leere kennen.
De tijd is gelukkig voorbij, waarin wij overstroomd werden door zoogenaamde ‘historische romantische epizoden uit den tachtigjarigen worstelstrijd met Spanje,’ waarin zeker een valsche monnik, een wreede Spanjaard en een edele Hollander den boventoon voerden, en die doorspekt waren met min of meer langdradige beschrijvingen van gevechten en belegeringen; de rigting die men thans, zoo wij hopen, zal blijven volgen, is om ons onze voorouders of hunne tijdgenooten meer en meer voor te stellen in hunne zeden en gewoonten, of, om het in een enkel woord uit te drukken, ons hen te huis te laten zien; zulke historische romans moeten niet enkel getrokken worden uit geschiedboeken, maar ook en vooral uit letterkundige werken, brochures, mémoires, schilderijen enz. van den tijd, dien men behandelt. 't Geen in elk geschiedboek breed vermeld staat wordt daarbij ondersteld als gekend; het zijn niet zoozeer de feiten, waarmeê men zich ophoudt, als wel de oorzaken. Die historische romans moeten dus eigenlijk de reeds bestaande geschiedboeken aanvullen, ze moeten ons geheel terugtooveren in de dagen, waarin ze spelen, en ons de geschiedenis van die dagen beter doen begrijpen door ons met de menschen bekend te maken. Uit dit weinige zal genoegzaam blijken dat wij aan den romancier in het algemeen en aan den historischen romancier in het bijzonder hooge eischen doen en vooral van hem begeeren waarheid en ernst.
In de door ons aangeprezene rigting in de historische romantiek zien wij ons voorgaan door den heer van Lennep en door mevrouw Bosboom-Toussaint. We verheugen ons telkens wanneer hun vruchtbare pen onze letterkunde met een nieuw product verrijkt. En in den laatsten tijd hadden we stof om ons aan die vreugde toe te geven, want pas hadden wij (ofschoon dan ook misschien een weinig laat) de Elizabeth Musch gelezen, of we zagen in de dagbladen de Media-Noche aangekondigd. In beide werken vonden wij terug wat wij in historische romans zoeken.
Het is ons voornemen niet een vergelijking tusschen die beide jongste voortbrengselen onzer historische romantiek te maken; anders zouden wij kunnen zeggen dat ze beiden spelen in de tweede helft der XVIIe eeuw, dat in beiden een diplomaat de draden der intrigue weeft en vasthoudt, en we zouden mijnheer van Espenblad en mijnheer Christin, ieder met een snuifdoos gewapend, naast elkander kunnen plaatsen. Alleen, om met onze romancière te spreken, alleen we zouden dan spoedig ontwaren, dat de
| |
| |
Hollandsche diplomaat het wint in zedelijk bederf van den halven Spanjaard, dat de eerste een tragedie had opgezet, eindigende met een bloedig schavot, en de laatste slechts een comedie, sluitende met de scheiding van twee gelieven, die toch eigenlijk niet voor elkander geschikt waren.
En nu spreken we alleen van Media-Noche, een tafereel uit den Nijmeegschen vredehandel. De auteur zegt ons dadelijk in een zoogenaamd Proloog (waarom wordt het Besluit niet genoemd Epiloog? - dat ware dunkt ons conséquent, nu strijdt dat Proloog en dat Besluit ietwat op den Inhoud) - de auteur dan zegt ons dadelijk: ‘wij zullen u minder spreken van de affaires der Ambassadeurs dan van hunne personen en gedragingen, op zeker tijdstip der negotiatiën; maar wij zullen u bovenal spreken van de Ambassadrices.’ Een geruststellende verklaring zeker, want die affaires zouden misschien niet in staat zijn geweest onze belangstelling op te wekken, vooral nu wij sedert het gedenkwaardige jaar 1848 genoeg te doen hebben om den loop der tegenwoordige affaires te volgen en nog altijd met een zekere haast naar de Dagbladen grijpen, bezield door de onwillekeurige gedachte: zou er niet weder iets gebeurd zijn - een omwenteling of een Coup d'Etat?
Intusschen, schoon wij het der schrijfster volmondig toegeven ‘dat de Nijmeegsche vredehandel een wijde doolhof is, waarin het zwaar valt den weg te vinden,’ zoo stemmen wij nog niet zoo geheel toe, dat het ons aangeboden tafereel uit de dagen van dien vredehandel zoo geheel en al de blijken zou mogen dragen dat er ‘tot zoeken geen tijd was.’
Integendeel, hetgeen de auteur zelve op blz. 4 en volgende van den Proloog laat volgen, om de lezers en lezeressen op de hoogte te stellen, zou reeds alleen voldoende zijn om ons te overtuigen, dat zij ook thans weder de stoutheid heeft gehad een onderwerp aan te grijpen en te behandelen, waarvoor menigeen, waarvoor de meesten terug zouden deinzen.
Maar dit zijn wij van onze romancière gewend. Van haar, die zich wagen dorst aan het schilderen van een Sixtus V, van een Karel den stoute, van een kardinaal Ximenes, van een Bossuet, van eene Maria de Medicis, - die niet aarzelde om ons den strijd te schetsen, dien het eerste glooren der Hervorming in den boezem der huisgezinnen moest brengen, - die een tijdvak van onze geschiedenis, als dat van Leicester, dorst intreden en doorwandelen, - van haar verwondert het ons niet dat zij zich durft wagen in het Nijmegen van 1678 en zich een weg baant door dien stoet van Mediateurs, Ambassadeurs, Plenipotentiarissen en Envoyés met hunne vrouwen, dochters, zusters, nichten of vriendinnen, met hun sleep van Edellieden, geestelijken, pages, lakeijen en bedienden, als toenmaals den ouden zetel van Karel den Groote opvulden - dat zij niet schrikt voor ‘de épineuse en tortueuse paden der étiquette,’ noch voor de ‘passies’ der verschillende personen, en ons even goed binnen leidt in de salons der Ambassadrices, als ons een blik laat werpen in het gemoed der gasten of bezoekers, die wij daar vereenigd vinden.
Evenwel, behalve lof hebben wij ook aanmerkingen, en die zullen wij evenmin terug houden.
We beginnen met een kapitale aanmerking betreffende den vorm. In den Proloog alweder, daar waar de auteur nog van zichzelve spreekt in het enkelvoud, staat: ‘En zoo vergeve men mij ook vooruit, in het
| |
| |
belang van het karakteristieke, menigte van gallicismen, die ditmaal volstrekt onvermijdelijk zijn.’
Met uw welnemen, mevrouw, dat kunnen wij (wij spreken maar overal in 't meervoud, ondanks 't geen de heer Kiehl daarvan gezegd heeft, - het klinkt deftiger, vooral voor een recensent) dat kunnen wij zoo spoedig nog niet doen. We nemen het u niet kwalijk dat ge dat hier en daar hebt gedaan, we stemmen met u in dat het beter is een woord uit den tijd te nemen - een locale uitdrukking te gebruiken, dan eene omschrijving te maken; we zouden het zelfs welligt niet over ons kunnen verkrijgen om het gansch te veroordeelen, wanneer gij u hadt laten verleiden om Hollandsche staatslieden uit het laatst der 17de eeuw over de politiek te doen spreken in de taal, die bij voorbeeld Mr. Petrus Valkenier gebruikt in zijn ‘Verwerd Europa ofte Politijke en Historische Beschrijvinge der waare Fundamenten en Oorsaken van de Oorlogen en Revolutien in Europa, voornamentlijk in en omtrent de Nederlanden zedert den jaare 1664, gecauseert door de gepretendeerde Universele Monarchie der Franschen’ - of dat gij daar, waar gij zelve een blik werpt op de politieke verwikkelingen, u als gedrongen hadt gevoeld om woorden als: representatie, combinatie, discussie, machinatie, intrigue enz. onvertaald te laten - dat gij daar, waar Spanjaarden, Franschen of Engelschen spreken, een Spaanschen, Franschen of Engelschen titel, dien wij niet vertalen kunnen, een Spaanschen, Franschen of Engelschen uitroep gebruikt, - zie, dat kan er alles nog door en dat kan zelfs gedeeltelijk goed wezen; maar dat gij Spanjaarden, die Spaansch spreken, aldus sprekende invoert:
‘Ik herhaal het, het berigt van uwe Eerwaarde affecteert mij ten hoogste. De Markies de los Balbases representeert volmaakt goed... onzen Souverein; maar de kwestiën, die nu aan de orde zijn, wegen zwaar en zijn van tortueusen en diffusen aard: zulks dat wij uwe voorlichting nevens zijne waardigheid zeer hoog noodig hebben.’
Dat gij, wanneer de heer Beverningk eene Engelsche lady aanspreekt, 't geen hij waarschijnlijk deed in hare taal, maar zeker niet in 't Hollandsch van 1678, deze laat antwoorden op zijn vraag, of sir William werkelijk verreisd was? - Zoo is het, mijnheer, dezen nacht in grooten haast en in stilte, om niet geëmbarasseerd te worden door ceremoniële afscheidsbezoeken, of vormelijk (?) en pompeus uitgeleide.’
Dat gij eindelijk twee Spaansche gelieven, vrij pedante would-be oud-Hollandsche uitdrukkingen in den mond legt, als, ‘dat neme ik aan - hiermede geloove ik - gij doet mij grootelijks onregt - de eere - het schijnt u ietwat ontdacht - mijne zeer voorzienige zuster - had ik er voormaals al niet veel aan gedacht - niet dus luister ik - mijne misdaad, als ik die zwakheid noemen moet,’ enz. enz.
Dat vinden wij niet goed, dat kunnen wij niet vergeven, want dat houden wij voor valsch en onwaar.
We weten wel dat de auteur in een harer vroegere werken, het huis Hondselaarsdijk, deze noot heeft geplaatst:
‘Niemand ergere zich, dat Maria de Medicis spreekt in eene taal, die eenigzins het oud-Hollandsch imiteert. Ik weet niet beter het oud-Fransch terug te geven, waarin zij zeker zal gesproken hebben. Zij alleen sprekende in de vormen van onze dagen, zou de waarheid niet nader bij zijn, en in 't oorspronkelijk kan ik haar toch niet laten spreken.’
| |
| |
Neen, dat laatste zou volstrekt niet gaan bij de Media-Noche, waaraan zoo vele vreemdelingen deel nemen, 't middernachtelijk festijn zou dan wel iets hebben gekregen van den torenbouw van Babel. De schrijfster gevoelt dus dat ze moet vertalen, maar zij blijft halver wege steken; zij vertaalt, ja, wat in 't Fransch, Spaansch, Engelsch, Zweedsch is of kan zijn gezegd in eene taal, die eenigzins het Hollandsch van 1678 imiteert, maar zij vergeet dat ze ook dat Hollandsch van het laatst der zeventiende eeuw had moeten vertalen. Of zou de schrijfster, om consequent te blijven, wanneer ze een novelle schreef uit de laatste helft der dertiende eeuw, hare personen doen spreken in de taal van Melis Stoke, en alzoo vervallen in de zelfde fout als waaraan sommige dichters zich hebben schuldig gemaakt, door hunne dichtstukken te overladen met verouderde woorden en ze zoo doende onverstaanbaar te maken voor een gewoon mensch uit de laatste helft der negentiende eeuw? - Men vergete toch niet: ‘qu'il faut traduire son sujet.’
‘Het is waar,’ zegt Walter Scott voor zijn Ivanhoë, en Walter Scott is nog al een deskundige waar het historische romans geldt, ‘het is waar dat ik geen aanspraak kan maken op eene volkomene naauwkeurigheid, zelfs niet wat betreft het uiterlijk costuum en nog veel minder waar het de meer belangrijke punten geldt van de taal en de zeden. Maar de zelfde beweegreden, die mij weêrhoudt den dialoog in mijn werk te schrijven in het Angel-Saxisch of in het Normandisch-Fransch, weêrhoudt mij ook mij angstvallig te beperken tusschen de grenzen van het tijdvak, waartoe mijn verhaal behoort. Wanneer men eenige belangstelling wil opwekken, dan is het noodzakelijk dat men zijn onderwerp vertale, niet alleen in de taal, maar ook in de zeden van de eeuw, waarin men schrijft. Ik heb dus de oude zeden genoegzaam in een moderne taal omschreven, en de karakters en gevoelens mijner personen omstandig genoeg uitgewerkt, opdat de lezer zich zoo ik hoop niet gestuit voele door het akelige dorre van de al te naakte oudheid.’
E.L. Bulwer, die deze woorden van Walter Scott aanhaalt in zijne voorrede voor De laatste dagen van Pompei, voegt er bij:
‘Wat betreft de taal, waarin ik mijne personen heb doen spreken, daarbij heb ik zorgvuldig vermeden wat mij altijd is voorgekomen als te zijn een groote misslag van de zijde van hen, die in den nieuweren tijd individuën van een klassieke eeuw hebben pogen te schilderen. Die schrijvers hebben hunne personen doen spreken in de opgesierde, didactische taal, die zij gevonden hebben bij de Grieksche of Latijnsche schrijvers van den eersten rang, maar het is even dwaas om de Romeinen in het dagelijksche leven te doen spreken als Cicero, als het zou wezen, wanneer een romancier de hedendaagsche Engelschen de lange zinnen van een Johnson of Burke in den mond lag. Die fout is zooveel te grooter, omdat zij eene zekere aanspraak maakt op geleerdheid en toch werkelijk het ontbreken van de gezonde kritiek verraadt; het vermoeit, het verveelt, het stuit, en al geeuwende heeft men niet eenmaal de voldoening te kunnen denken dat men geeuwt als een geleerde.’
Men bedenke (om thans eens de parlementaire taal te gebruiken van onze dagen) tot welke absurditeiten de conséquente doorvoering van het systeem van Mevr. Bosboom-Toussaint zou leiden! Men passe dat systeem eens toe op
| |
| |
novellen uit langer vervlogene tijdperken, op novellen uit de dagen, toen er nog geen Hollandsch in 't geheel gesproken werd. Bulwer zou met dat systeem om het oud-Latijn te willen teruggeven anders dan in de taalvormen van onze dagen, of wanneer hij zich voor het karakteristieke menigte, niet van gallicismen maar van graecismen had veroorloofd, - Bulwer zou dan wat fraais hebben gemaakt van zijne laatste dagen van Pompei. En men zal toch wel niet aan dien roman lokale kleur ontzeggen of beweren dat het karakteristieke er aan ontbreekt.
Neen, dat gebruiken van verouderde taalvormen, moge soms een enkele maal goed en noodig kunnen zijn, waar het geldt eene door het gebruik geijkte uitdrukking, of door de geschiedenis opgeteekende eigene woorden, of waar men een omschrijving zou behoeven om tot een zuiver Hollandsche of hedendaagsche uitdrukking te geraken; maar overigens is dat gebruiken slechts een paradekleed, waardoor men meestal, zwakke of min beduidende plaatsen van zijn werk eenigzins tracht op te sieren, ten einde daaraan een glimp van originaliteit, deftigheid, degelijkheid of belangrijkheid te geven.
Eu dit willen, wij bewijzen uit het werk zelve, dat wij thans beschouwen.
Overal, waar er sprake is van politiek, waar de gang van 't verhaal wat langzaam is of mat, wordt dat hulpmiddel te baat genomen; maar daar, waar gij met de auteur indringt in toestanden en gevoelens, waar gij u voelt wegslepen door stijl en voorstelling, door het vuur en den gloed der improvisatie, daar vindt ge geen verouderde taalvormen meer.
Daar, waar de Graaf de Fuentes (later komen wij op dien titel en naam terug) en doña Lavinia zich overgeven aan de herinnering van hun eerste zamenkomst en van de wording hunner liefde (I deel blz. 115), daar vergeten zij gallicismen te maken; daar, waar jonker van Rynsse het in zoo vele opzigten voortreffelijk verhaal doet van het voorgevallene tusschen hem en prins Willem III (deel I, blz. 164), hoort men uit zijn mond bijkans geen enkel gallicisme, wanneer men de plaats uitzondert, waar hij er als het ware even aan wordt herinnerd door te gewagen van de gedeputeerden te velde. Señora Lavinia geeft haar hart tegen hare moeder lucht in vrij zuiver Hollansch (blz. 184); in het belangrijk gesprek dat zij later met van Rijnsse voert, laat zij wezenlijk even als deze alle conventionele phrasen daar (zie blz. 279), en slechts een enkele maal stuit men op antipathie en échec.
Nog zouden wij kunnen wijzen op het gesprek tusschen Jonker van Rijnsse en den graaf de Fuentes (IIde deel, blz. 88), alsmede op dat tusschen Lavinia en den ridder de St. Savornin; in dit laatste beginnen de jongelieden wel met te gewagen van pardon, van particulier logis, van mystificaties enz.; maar weldra door den stroom der hartstogten medegesleept (blz. 221) denken zij er niet meer aan om vreemde woorden te gebruiken, en de Chevalier zelf, beheerscht door zijne liefde, vergeet zijn fransch te luchten te hangen.
Maar genoeg! Men denke zich eens dat de schrijfster zich niet - misschien ondanks zichzelve - had laten medeslepen door de warmte en den gloed harer verbeelding, zoodat ze zich niet meer kon storen aan opgelegde banden - men denke zich eens dat haar de tijd niet had ontbroken om naar gallicismen te zoeken, daar waar het de schildering gold van liefde, jaloezij, toorn of edelmoed, en
| |
| |
waar dus de gallicismen niet als voor de hand lagen: gelijk wel het geval was, waar het politiek of diplomatie betrof, en dat dus alle gesprekken in dit opzigt geleken op die, voorkomende in het eerste deel op blz. 14 en volg., op blz. 193, op blz. 221 en volg., op blz. 230 en in het tweede deel op blz. 244 enz., waar het wemelt van: affecteren, conditioneren, faciliteren, anticiperen, passeren, desobligeren, pretenderen, rencontreren, continueren.... en van: intercessie, exécutie, ceremonie, exceptie, negotiatie, pretentie, reflexie, satisfactie, communicatie, recommendatie, dispositie, enz. enz. wel, dan zou het immers.... onuitstaanbaar zijn?
Gaan wij thans over tot eenige bijzondere grieven de taal betreffende, die evenwel ook gedeeltelijk onder de door ons vooropgezette algemeene grief behooren.
De auteur heeft een soort van oud-, of geimiteerd oud-, of ook wel nieuw-Hollandsch op haar eigen handje: elle vise à l'excentricité; zoo gebruikt ze b.v.: tot misbruik toe, het Duitsche alleen in de plaats van maar, doch, echter of slechts; het dus voor zoo, alzoo; het zulk voor zoodanig; het als voor zoo als, gelijk; vervolgens veelmaals, dikmaals voor dikwijls; uitsporigheid voor buitensporigheid; indenken voor bedenken; mutstats voor knevel; zonderling voor inzonderheid; ietwat (waarom niet ietwes?) voor eenigzins; eeren voor vereeren, in den zin van opluisteren; doenlijk voor uitvoerbaar; gehaast voor haastig; verhechten voor verbinden; luidop spreken voor hardop of luid spreken; naar zijn beste geweten voor weten; verschoonlijk voor verschoonbaar enz.
Voorts vinden wij zinnen en uitdrukkingen als de volgenden:
Deel I, blz. 110: ‘Wat ik verzwegen had zonder opzet, zonder overweging van wat dit zwijgen u en mij konde zijn, - terwijl ik mij gansch verdiepte en als verloor in een zoeten droom, die mij verleden en toekomst beiden omhulde, - tooverde die vraag mij op eens, als met vlammend schrift, voor mijn oog als iets onherroepelijks.’ Is dat klaar en duidelijk?
Blz. 112. ‘De schijn van koelheid en ondankbaarheid, waaraan ik mij prijs gaf.’ Men geeft zich niet prijs aan een schijn, men stelt er zich wel aan bloot.
Blz. 114. Mijn schrijven kon niet verzonden worden van uit het kleine dorp;’
Blz. 115. ‘Schooner waart gij, en bevalliger
meer dan ooit.’
Blz. 116. ‘Neen, hernam hij met adel.’
Voeg daarbij: ‘redens overleg en bedwang van pligt’ (blz. 160); ‘er is geen lijden, waarin men zich niet eenigzins kan indenken en medevoelen’ (blz. 260); een breede trap, die de klove dempt tusschen de toeschouwers en een tooneel; ‘men vreesde elkander niet meer te zullen zien, dan op vormelijken voet;’ ‘de omzigtige vormelijkheid van de markiezin;’ germanismen als: toegeschikt (zugeschickt) voor toegezonden; zich bemoeijen (sich bemühen) voor trachten of pogen; gallicismen als: ongelijk hebben - avoir tort (deel II, blz. 111) voor verkeerd handelen - een bescheiden gekrabbel aan de deur (gratter à la porte). - Don Emmanuel is een uitnemende degen (une excellente épée.)
Het spijt ons, maar dat kunnen we niet voor zuiver, goed, verstaanbaar Hollandsch aannemen.
Letten wij thans op de namen en titels der historische personen.
De auteur heeft een berigtgever gevolgd, dien zij noemt (deel II, blz. 238); ‘een tijdgenoot en ooggetuige van den vredehandel,’ wanneer hij 't laatste was, kon hij moeijelijk de eerste kwaliteit missen; - die berigtgever nu is: le Sieur de
| |
| |
St. Disdier, van wien wij hebben eene ‘Histoire des negociations de la paix de Nimègue,’ waarvan een vierde druk te 's Hage verscheen in 1697. Dit boekske behelst, zoo als Le Clerc het te regt zegt in zijne Histoire des Provinces Unies (Vol III, pag. 381): ‘une bonne partie de ce qui regarde les Ambassadeurs des Puissances diverses assemblés à Nimègue et de leurs intrigues particulières.’
Men vindt er dan ook, nevens de karakter- en geschiedkundige beschrijving van de voornaamste gezanten - die voor sommigen tot persoonsbeschrijving toe is uitgebreid - het relaas van het bal, gegeven door den Markies de la Fuente; van het standje tusschen de bedienden der Fransche en Spaansche ambassadeurs; van de Media-noche bij den heer van Odijck, enz.
Niet vreemd is 't, dat onze romancière veel partij van dat boekske heeft getrokken; maar wel, dat zij fouten heeft gemaakt, die St. Didier niet maakt, - ten zij dit is veroorzaakt, doordien zij eene slechte Hollandsche vertaling heeft gebruikt, gelijk men bijna zou moeten opmaken uit de aanhaling, voorkomende Deel II, blz. 239, waarin wij stuiten op premier noble van Zeeland - een titel, die, hoezeer men toen ter tijde ook gefranciseerd was, toch door elk Hollander wel zou vertaald zijn. Hoe het zij, en om terug te komen op de titels, in de Fransche uitgave, die wij raadpleegden, hebben wij gevonden in de Table des Médiateurs, Ambassadeurs, Envoyez Plenipotentiaires et Envoyez, die het werkje voorafgaat, Don Pedro Ronquillo, en verder in het werkje zelf overal Dom Pedro Ronquillo, maar ook (pe. 69) Dom Paolo Spinola Doria Marquis de los Balbases. Don en dom is hier hetzelfde, maar het eerste is Spaansch, het tweede Portugeesch. Mevrouw Bosboom Toussaint gebruikt dom echter als een geestelijken titel. Nu is het waar, dat de leden van sommige Fransche geestelijke orden (o.a. de Benedictijnen van St. Maur) den titel van Dom (waarschijnlijk verkorting van Dominus) voerden vóór den familienaam; maar nooit gebruikt men in 't Spaansch of in 't Portugeesch don of dom voor den familie-naam alleen, maar altijd, even als het Engelsche sir, - waartegen ook door de schrijfster gezondigd wordt (2de Deel blz. 178) - voor den voornaam of de voornamen.
De schrijfster verraadt eene geheele onbekendheid met dit gebruik, dat zij evenwel uit den Gil Blas had kunnen onthouden, wanneer zij spreekt van dom Ronquillo (1ste Deel, blz. 15 en elders) Spaanschen pater; van don Christin, zoo als zij dezen Vlaming bijna het geheele werk door noemt, en van don Balbases (1ste Deel, blz. 184).
St. Didier spreekt overal van dom Pedro Ronquillo; maar nergens spreekt hij van dom Ronquillo of van don Christin. Wel vinden wij bij hem: (pes. 52, 75 en 77) ‘Mr. (Monsieur) Christin,’ en hij zegt van hem: ‘Mr. Christin, troisième Ambassadeur d'Espagne est Flamand, Docteur en Droit, Conseiller du Conseil de Flandre en Espagne; il espérait la charge de Chancelier de Brabant pour récompense de ses services,’ 't geen overeenkomt met hetgeen wij vinden in Deel I, blz. 44 van onzen roman. De eigenlijke naam van dezen heer was: in 't Hollandsch, Jan Baptist Christyn; in 't Fransch, Jean Babtiste Christin, en in 't Spaansch, Juan Bautista Christyn, en wanneer men hem dus Don wil noemen, moet men zeggen: Don Juan of Don Juan Bautista Christyn.
St. Didier zegt dat, ‘Dom Paolo
| |
| |
Spinola Doria Marquis de los Balbases, premier Ambassadeur d'Espagne, avait encore avec lui une fille mariée par procureur au Marquis de Quintana, fils du président de Castille, qu'elle devait aller trouver en Espagne.’
De Quintana is goed, we begrijpen niet waarom die naam in Media-noche werd herdoopt in de Quitana.
Vervolgens spreekt St. Didier van le Marquis de la Fuente, qui arriva à Nimègue le 6 Mai 1678. Il est fils de l'Ambassadeur du même nom, qui fut en France après le mariage du roi, et il sortait de l'Ambassade de Vénise, ou il avait été treize ans: la Cour d'Espagne l'en avait tiré pour l'envoyer en Angleterre, mais l'on croyait que la nature des affaires importantes qu'il y avait pour lors à traiter à Londres, furent cause que le duc de Villa-hermosa l'arrêta à Bruxelles, pour le faire passer à Nimègue et y remplir la place de second Ambassadeur.’
Nergens geeft St. Didier de voornamen op van den markies de la Fuente; maar onze schrijfster vindt goed hem te noemen: (Deel I, blz. 64) don Emmanuel Giovanni, graaf van Fuentes, Plenipotentiaris-minister en Gezant van Zijne Katholieke Majesteit.
Hier echter slaat zij den bal geheel mis, of ze laat den hofmeester van den markies de los Balbases eene gruwelijke fout begaan.
Zie hier de ware namen en titels van de Fransche en Spaansche ambassadeurs, zoo als ze voorkomen in het: ‘Traité de Paix, d'entre les Couronnes de France et d'Espagne, conclu et signé à Nimègue le 17 Septembre 1678;’ waarin wij woordelijk vinden 't geen volgt: ‘.... qu'enfin lesdits Ambassadeurs Extraordinaires et Plénipotentiaires; sçavoir de la part de Sa Majesté Très-Chrétienne le Sieur Comte d'Estrades, Maréschal de France, et Chevalier de ses ordres; le Sieur Colbert, Chevalier, Marquis de Croissy, Conseiller ordinaire de son conseil d'Etat; et le Sieur de Mêmes, Chevalier, Comte d'Avaux, aussi Conseiller de ses conseils: Et de la part de Sa Majesté Catholique, le Sieur Pablo Spinola Doria, Marquis de los Balbases, de Seste, Seigneur de Zinosa, Cazalnozetta et Pontecuron, Conseiller de son Conseil d'Etat, et son grand Protonotaire en son Conseil d'Italie; Don Gaspar de Tebes et Cordua Tello et Gusman, Comte de Venasuzza, Marquis de la Fuente, Seigneur de Lorena de la Maison d'Arrucas des Yles de Guadalupa et Matalione, Maitre Perpetuel de la Victoire, Majeur Perpetuel, et grand Escrivain de la Ville de Sevilla, Gentilhomme de la Chambre de Sa Majesté Impériale, en son Souverain Conseil de Guerre son Général de l'Artillerie; Don Pedro de Ronquillo, Conseiller en ses Conseils de Castilla et des Indes; et Don Jean Battista Christin, Chevalier, Conseiller au Conseil suprême de Flandre, près de la personne de Sa dite Majesté Catholique et de ses Conseils d'Etat, et Privé au Païs-bas, en vertu des Lettres et Commissions, qui se sont etc:’
Het vredesverdrag draagt de volgende onderteekeningen:
‘Le Maréschal d'Estrades. |
Colbert. |
De Mesmes d'Avaux. |
Pablo Spinola Doria. |
Conde de Benazuza,
Marques de la Fuente. |
Jean Babtiste Christin.’ |
Dit verdrag is te vinden in het werk, getiteld: ‘Actes et Mémoires des Negotiations de la Paix de Nimegue,’ 3me edition La Haye 1697, tomme II, pe 729.
| |
| |
En vlak achter het tractaat volgt het ‘Plein-pouvoir du Marquis de la Fuente’ (pe 752), waarin wij vinden:
Don Carlos Segundo, por la gracia de Dios, Rey de Castilla enz.... por Vos Don Gaspar de Teves y Guzman, Marquez de la Fuente, mi Segundo Plenipotenciario, junto con los dicho Marquez de los Balbazes, Don Pedro Ronquillo y Don Juan Bautista Christyn, mis Embaxadores y Plenipotenciarios.
't Blijkt uit deze aanhalingen dat het onze romancière werkelijk aan tijd tot zoeken ontbroken heeft, zoodat ze, schrijvende een tafereel uit den Nijmeegschen vredehandel, niet eens de gesloten tractaten heeft kunnen inzien.
Wel komt er in onze Vaderlandsche geschiedenis voor een zekere Don Pedro Henriques Graaf van Fuentes, maar die leefde in de zestiende eeuw, en Don Juan Domingo de Zuniga y de Fonseca, Graaf van Monteey en Fuentes, Markies van Teracena, die in Augustus 1670 voorloopig het Gouverneur-Generaalschap van de Spaansche Nederlanden waarnam, gelijk wij vinden bij Dewez: Histoire Générale de la Belgique, kon ook niet worden verward met den Markies de la Fuente, die vóór 1678, gelijk wij gezien hebben, dertien jaren in de Ambassade te Venetië was geweest.
Wanneer wij nu daar nog bijvoegen, dat met dichterlijke vrijheid van de cent écus (dat is 300 livres), die Graaf Oxenstiern, volgens den heer St. Didier dagelijks van zijn koning genoot, honderd rijksdaalders daags zijn gemaakt (deel I, blz. 228), terwijl de 6000 livres (of franken), die mijnheer Heugh's maands ontving, 't geen in het geheel niet zoo weinig was, want St. Didier voegt er bij: ‘et il les dépensait honorablement et en homme du monde,’ dat die 6000 livres geconverteerd worden in slechts 6000 Guldens per maand (deel I, blz. 251); dat met geen enkel woord wordt gerept van den jeugdigen ‘Marquis de Florenze,’ die zijn oom den Markies de la Fuente vergezelde (zie Actes et Mémoires, deel I, blz. 472): dat de hertog Spinola de San-Pietro wordt genoemd San-Pietro de Spinola (deel I, blz. 194), 't geen zou overeenkomen met Obdam van Wassenaer; dat de Baronnet Boreel wordt genoemd van Boreel (deel I. blz. 147), dan hebben wij, dunkt ons, genoeg aangegeven, in hoe ver men staat kan maken op de historische juistheid tot in de kleinste bijzonderheden van het tafereel uit den Nijmeegschen Vredehandel.
(Slot in het volgend nommer.)
|
|